Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Op Warande-wandel.In Januari 1.1. is Enrica von Handel Mazzetti 50 jaar geworden. En den 16 derzelfde maand werd de schrijfster te Linz op een feestavond, ingericht door de ‘Verein für christliche Volksbildung’, gulhartig gevierd. Een overzicht van haar letterkundigen arbeid, zoo bondig en sober mogelijk, weze de vorm van hulde die wij haar thans kunnen bieden. Onder degenen die het schitterendst de literaire uitingen van het neo-romantisme wisten te verzoenen met de diepere evolutie onzer hedendaagsche wereld naar meer en inniger godsdienstzin staan, me dunkt, vier grooten vooraan: twee mans en twee vrouwen. Hugh Benson, over wien we 't even hadden in den vorigen ‘Warande-Wandel’ en in een ‘Standaardbijdrage’. Antonio Fogazzaro, die, jaren geleden, althans voor een deel van zijn werk, in dit tijdschrift werd voorgesteld. Selma Lagerlöf, en Enrica Handel Mazzetti. Lagerlöf verkiest voor haar vroomheid, die steeds het geluk uitzingt van ‘Gods wegen te gaan’, de symbolen van sage en legende, spelend in een omgeving van stevige, geographisch-nauwkeurige werkelijkheid, zooals alleen een groote liefde voor den geboortegrond die in kunst vermag om te zetten. Handel Mazzetti, met machtiger en mannelijker verbeelding, en tevens veel wetenschappelijker onderleg, werkt in strenger historisch kader, meest altijd binnen dezelfde periodes, die der Contra-Reformatie, of die van den strijd, in de 18e eeuw, tusschen christelijk geloof en rationaliseerend deism. De kunst van Selma Lagerlöf is meer spel; die van Handel Mazzetti is meer arbeid. Lagerlöf's neo-romantiek, die bij gelegenheid ook hier wel eens wordt behandeld, is grillig, springend van den hak op den tak, steeds leggend kleurig en boeiend mozaiek, met rassche grepen nu rechts dan links. Dat heerlijke koloriet verbergt weren en bulten. Er is dan ook overlading van uiterlijkheden, die wel- | |
[pagina 485]
| |
eens doen vermoeden een tekort aan innerlijkheid bij deze doorgaans toch zoo gemoedelijke kunstenares, die zoo heerlijk inzette omdat ze 't schrijven niet laten kon, en die nu maar doorschrijft omdat een zeker publiek, trouw totterdood, steeds maar, onkritisch, vraagt naar meer. Het grovere van haar boersche gewest is niet heelemaal weg uit haar kunst, en het mag ook niet, want het vormt de onmisbare keerzijde van haar éenig natuurgenie. Minder broer-en-zuster met de elementaire krachten, maar even grootsch van passie, met mindere gave om landschappen op te tooveren, maar met misschien nog wonderder gave om stemmingen te wekken, staat daar die aristocratisch-fijne, weelderig-opgevoede, rijkgeschoolde Enrica von Handel Mazzetti. En wat een verschil in technisch vermogen ten gunste der Oostenrijksche! De verbeelding haar prachten uitstallend al spelemeiend langs den weg die met sterke, soms harde, logica voert door het leven. Alles past in mekaar, als oorzaak en gevolg, met een geleidelijkheid die heelwat te leeren kon geven aan de realistische werkelijkheid. Terwijl de Zweedsche, joviaal-weg, in een gril, waarvan haar landaard gezegd wordt het monopolie te hebben, niets liever doet dan het leven onderste boven te zetten, en de kavalieren hun dolste streken maar te laten begaan. Maar ik wil hier niet verder een parallel doorzetten, waarvan we de ééne lijn niet langer volgen kunnen, zonder buiten de spanne van onzen ‘Wandel’ te gaan. Enkel mag ik nog wijzen op de eigenaardigheid die deze vier groote neo-romantiekers gemeen hebben: hun liefde voor de muziek, die hun tevens een spoorslag tot literaire schepping is, waar 't er op aan komt het hoogste en het moeilijkste te leveren. Enrica von Handel Mazzetti is te Weenen geboren. Daarheen was gekomen, in den Napoleontischen tijd, haar overgrootvader Freiherr Paul Anton von Handel, een Wurtembergsch edelman, die gehuwd was met een Hollandsche vrouw, Julie van Preen. Heinrich, een zoon van dezen Paul Anton, huwde in 1835 met Carolina, dochter van Baron Antonio Mazzetti di Roccanuova, een beroemd Italiaansch jurist, voor wien Silvio Pellico terecht stond. Antonio was de laatste mannelijke telg uit het | |
[pagina 486]
| |
geslacht der Mazzetti; en na zijn dood verkregen de echtgenooten van zijn beide dochters het recht den naam Mazzetti naast den hunnen te plaatsen. Enrica's vader was gehuwd met Irène Czergheö von Newes-Tacskánd, een Hongaarsche. Hij stierf kort vóor Enrica ter wereld kwam. De Handel's waren fijn katholiek. De Czergheö's daarentegen behoorden tot een sterk liberaliseerende, josefinistische richting. In die familie werd veel meer aan kunst dan aan godsdienst gedaan. Naar de kunst werd ook Enrica geleid. Ze maakte haar eerste verzen, naar 't schijnt, op haar 10e jaar, onder invloed van Schiller, en op haar 13e bezocht zij den schouwburg. Vijftien jaar oud kwam ze op de kostschool te St Pölten, in het pensionaat van de ‘Englische Fraülein’, bestuurd door gravin Josephine Castiglione, een vriendin van haar moeder. Na één jaar kwam Enrica weer thuis, en met drukke privaatlessen bekwaamde ze zich in het teekenen, in de muziek, in de moderne talen. Voor 't Fransch had ze de Belgische mademoiselle Borremans. In 1890 deed ze staatsexamen voor Engelsch en Duitsch. Van dat jaar af verscheen ze met haar pen voor 't publiek. Door vriendenzorgen werd onlangs haar jeugdwerk verzameld onder den titel: ‘Aus Handel Mazzetti's Werdejahren’; hoofdzakelijk ‘Weihnachtsund Krippenspiele’. Op eigen handje deed ze veel aan geschiedenis, ook aan bronnenstudie. In 1895 leerde zij Prof. Dr Robert von Zimmermann kennen, wiens verfijnde kunstzin meer dan zijn vrijzinnigheid invloed had op Enrica's verdere ontwikkeling. In 1897 stierf moeder. Enrica's oudste zuster, die ook in St Pölten werd opgevoed, was intusschen voorgoed in het Sacré-Coeur te Presbaum getreden. Maar er waren nog tantes, gelukkig, - en soms een beetje helaas - om zich Enrica's lot aan te trekken. Straks voelde ze zichzelf flink genoeg om zelfstandig te staan, en in 1899 verliet ze Weenen en ging ze wonen te Steyr aan de Enns. Van daaruit rees haar roem eerst over haar Duitschsprekend volk, en daarna over de heele beschaafde wereld: Meinrad Helmpergers denkwürdiges Jahr (1900); Jesse und Maria (1905), Die arme Margaret (1910). | |
[pagina 487]
| |
In 1911 verhuisde Enrica naar Linz. Dat is dan het atelier waaruit ‘Stephana Schwertner’ te voorschijn kwam. En nu laatst, in 1920, haar ‘Deutsche Held’. Ter kennismaking met haar werk hoeven we niet méér over haar leven te weten, en verder mag worden verwezen naar de artikelen in de Studiën, het eenige meldenswaardige wat over deze schrijfster in 't Nederlandsch tot vóór een maand was verschenen, en waaruit dan ook de steller van de bijdrage in ‘Ons Volk ontwaakt’ enkele weken geleden, te weten kwam wat hij zoo gemoedelijk aan zijn lezers wist na te vertellen. Thans is in de ‘Beiaard’ een studie over haar aan den gang. De schrijver, dichter Bernard Verhoeven, is een groot vereerder van haar. Waar zijn kritiek te kort schiet een zeldzamen keer, blijkt dit te moeten worden gezet op rekening van zijn jeugdige jaren. Van wat in Oostenrijk denkt en schrijft weten we hier eigenlijk veel te weinig af. Dat is allang zoo, en daar heeft ook haar schuld aan de bij uitstek rationalistische Duitsche literatuurbeschrijving. Of zou men daar zoo dadelijk uit opmaken dat b.v. Eichendorff een der heerlijkste meesters is, in proza en vers, van de 19e eeuw? Wel hoorden we veel, even vóór den oorlog, van de decadentie-kunst der Jung-Wiener, met Stefan George aan het hoofd, en van de romans en tooneelspelen van Arthur Schnitzler. Maar wie stelt hier belang in Emil Ertl, die zoo zeldzaam slaagde in het schilderen van het geestelijke en sociale leven der Donaugewesten, of in Rudolf Bartsch, wiens boeken, nu door de uitkomst van de werkelijkheid, verkeerden van romans tot profetieën, of in Wilhelm Fischer, die in stilte ver van de hoofdstad werkt, en aan groote ideeën, tijd en ruimte beheerschend, zijn poëzie en zijn aforismen wijdt; of in Herman Bahr, die vooral onder de katholieken in de latere jaren de aandacht in beslag nam, maar dan veeleer om zijn bekeering dan om zijn kunst die mij een doorloopende proeve lijkt om in elk nieuw boek - en de reeks is bijna niet te overzien - een andere geestelijke houding aan te nemen; of in Hugo von Hofmannstal, den fijnsten Duitschen lyrieker der jongste dertig jaren, den eenigen eigenlijk die in al de Duitsch-sprekende gewesten is doorgedrongen? Al gaat het niet aan, van menschen die niet | |
[pagina 488]
| |
behooren tot het vak, te verlangen dat ze van dit alles op de hoogte zouden zijn, toch staat het alweer gek zulk een merkwaardige uiting van de kunst heelemaal links te laten liggen; - en troostend zou 't wezen konden onze menschen, die zooveel tijd aan lectuur besteden, in de plaats van op al dat Fransche goedje nu ook eens te gast konden gaan - er zijn zelfs goede Nederlandsche vertalingen - op de ernstige kunst van die vrouw, die zich door genie en door arbeid boven al die mannelijke landgenooten van haar heeft verheven, rustig weg, met een glimlach zoo helder als haar geloof en haar kunst. ‘In Handel Mazzetti's werk, dus in haar wezen, kruisen voortdurend tweeërlei stroomingen: Geloof en Liefde; roeping en schoonheid; kracht en teederheid; opstreving en verbreeding; lyrische didactiek en epiek; Schiller en Shakespeare; Handel's en Czergheö's... De soldateske Handel's, vervuld van katholieke geloofsovertuiging en liefde voor Oostenrijk en Habsburg. Haar vader was een keizer-trouwe patriot, een stramme katholiek en een stam-trotsche edelman. Aan dien kant van haar familie rinkelde het van sporen: haar vader Generalstabshauptman, haar grootvader Feldzeugmeister, en ook in de zijtakken hing het gesternte overrijk. In deze omgeving is de oorsprong van de “Statur” der dichteres, het geharnast karakter van haar kunst, de kloeke lijn van geloofsovertuiging en apostolaat niet ver te zoeken. De militaire sfeer moest, bij dezen aanleg, wel een diepen indruk maken op de romantische, daadkrachtig-scheppende natuur van Enrica, en haar aanzetten tot de conceptie van groote conflicten, waarin het “Militär” een belangrijke rol speelt. Stormpas en krijgssignalen, en ten slotte het geweersalvo bij de terechtstelling, zijn schitterende elementen voor een romantiek Dat is de mannelijke kant van haar wezen, die door den invloed der Czergeö's, moeders tak, voor eenzijdigheid werd behoed.... Hier vond Enrica voedsel voor haar fantasie, den durf om het leven aan te zien, de noodzakelijke vrijmoedigheid en ruimte van blik als epische dichteres. En opvallend is het dat diezelfde tegenstelling tusschen stijging en verbreeding zich afteekende in haar jeugd- en beeldingsdichters: Schiller en Shakes- | |
[pagina 489]
| |
peare, Schiller, de zingende moralist; Shakespeare, de beeldende dramaturg’Ga naar voetnoot(1). Wat een vaste, volle greep alree dat eerste groote boek: ‘Meinrad Helmpergers denkwürdiges Jahr!’ En wat een levensles voor alle tijden uit dien tijd toen men meer wellicht dan ooit naar levenslessen zocht. Onze Lieve Heer is met de kleinen en met degenen die 't meest op hen gelijken... Daar komt Edwin, tien jaar oud, te Weenen aan uit Engeland. 't Jongetje is te luidruchtig thuis; zijn zieke moeder kan daar niet tegen; en vader, Mac Endoll, zendt het onder de hoede van zijn secretaris Valentini, naar Weensche vrienden. Vader is vrijdenker; 't ventje beweert ook antipapist te zijn, en verwekt al dadelijk bij zijn aankomst door zijn vrijmoedige bekentenis onder 't Roomsche straatvolk een beroering van belang. Er zou zelfs met steenen worden gegooid; maar dáár verschijnt een Benedictijner monnik, Meinrad Helmperger, en die brengt de beide vreemdelingen veilig naar zijn klooster, Kremsmünster. In overleg met de vrienden en met Valentini zal de kleine in de kloosterschool worden opgenomen, voor een half jaar, onder beding dat geen de minste katholieke drukking op hem zal worden gepoogd. Pater Meinrad vindt dat heel goed. Maar hij rekent zonder den waard, zonder den strengen abt Alexander Straszer, die zegt: geen ketters in mijn klooster, als ik ze niet op zijn Roomsch mag behandelen... Edwin went niet. Zijn troost is Pater Meinrad, die op zijn vriendje zoo goed als verliefd geraakt, niet zoozeer op dat prachtige schepseltje langs den buitenkant, maar op de binnenzijde, nog schooner. En de ontleding van twee kinderzielen zet in, en gaat door de honderden bladzijden heen: die van 't knaapje, een der heerlijkste uit de heele literatuur, en die van Meinrad, misschien wat ál te naief; maar mochten er in deze wereld zoo nog enkele gevonden worden! Edwin zal katholiek worden, 't is klaar; niet omdat hij moet van heerabt, maar omdat hij mag van Pater Meinrad. Elke dag legt deze anima naturaliter christiana iets van haar vooroordeelen af jegens Rome. En dat | |
[pagina 490]
| |
gaat niet al redeneerend. Hoe zou een hoofd, zoo dom als dat van Meinrad, zijn knaapje opleiden langs den weg van 't verstand? Neen, het hart kent zijn gangen, en de stapjes door dit kind gezet langs de baan die opwaarts leidt, zijn vaster en veiliger dan die van een denker als Brunetière. Maar alles is hier gevoelskwestie, zult ge zeggen; accoord. En ik weet niet hoever men in die richting mag doorgaan zonder in botsing te komen met de theologie. Maar Thomas a Kempis wist het ook niet. En denk eens even na wie 't meest deugd aan de zielen heeft gedaan: òf de ‘Imitatio’ of alle vakboeken over Godgeleerdheid saam, met allen eerbied nochtans voor genieën als den Aquinaat. Luister b.v. hoe Meinrad zijn kinderen leidt naar den grooten kindervriend op 't altaar: zijn kinderen, waaronder ook Edwin, die zoo ver van zijn moeder woont: ‘Kindlein’ es war voralters eine überaus grosze Gnad, dasz der heilige Greis Simeon das allerliebste Jesulein auf seine Arme zu nehmen gewürdigt worden; wessentwegen er auch mit groszer Freudigkeit ausgerufen: Nunc dimittis servum; Herr, nun lassest deinen Diener in Frieden fahren, denn meine Augen haben das Heil gesehen. ‘Euch aber, meine Kindlein, widerfahrt ein noch viel gröszeres Heil, da ihr den gebenedeiten Jesum mit Leib und Seel, mit Fleisch und Blut, mit seiner zartesten Menschheit und unbegreiflichen Gottheit, nicht nur in die Arme, sonderen gar in eure Herzlein aufnehmen dürft. O, was unaussprecklicher Trost soll euch dieses sein! Nein fragen etliche, wie ist es denn möglich, dasz in selbigem Stücklein Brot und Slücklein Wein der ganze, gewaltig grosze und herrliche Jesus verborgen sei. Da will ich euch ein schönes Exempel geben. Wie ist es möglich, frag ich, dasz in dem kleinen, zarten Herzen einer Frau eine Liebe wohne: stark, grosz, breit, mächtig, die keine Grenzen und Schranken kennt; denn wenn die Mutter an einem Ende der Welt ist und ihr Kindlein an dem andern, so reicht des Mutterherzens Liebe über Berg und Tal, über Feuer und Wasser, über schwarze Abgründe und gar über | |
[pagina 491]
| |
das Weltmeer hinüber - eine grosze Lieb, und hat doch Platz in dem zarten weiblichen Herzen!’ ‘Der evangelische Bub sah schon lang nimmer ins BuchGa naar voetnoot(1) sondern mit verhaltenen Atem zum Magister empor. Der Magister fühlte den Blick, und holdes Hoffen durchzog ihm die Brust... “Eja, Kindlein!” fuhr er fort. Wann die Mutterleibe so allgewaltig ist, dasz sie, die ihre Fittiche ausspannt über alle Welt, in dem kleinen Herzensschrein wohnet, dem Kinde zu gefallen; wird dann nicht die ewigste Liebe, sie, gegen der die Mutterliebe nur ein armes Flämmlein ist - wird sie 's nicht auch vermögen, ihren tausend und abertausend Kindern zum Gefallen, sich klein zu machen und zu wohnen im engen Hüttlein - im Kelch in der Hostie? Wohl ist dazu ein Wunder nötig; soll dann die allerwunderbarste allmächtige Liebe es nicht wirken können? O Kinder, lasset uns, nicht sinnieren, wie und wo und warum, sondern lasset uns auf die Knie fallen und anbeten die Liebe unseres Erlösers; wie es in des saligen Thomä vielberühnsten Liede heiszt: Tantum ergo Sacramentum
Veneremur cernui;
Et antiquum documentum
Novo cedat ritui.
Praestet fides supplementum
Sensuum defectui.
Es erhoben aber die Kinder, die bisher in tiefer, ehrfurchtsvoller Stille gelauscht, sobald sie hörten: “Tantum ergo”, ihre Stimmlein und sangen das Lied laut und begeistert zu Ende, dasz es der Hofrichter in seiner Kanzlei und der Abt in der Prälatur hörten und Jesus im Himmel hörte wohl auch zu und hatte seine Freude an dem hellen heiligen Gesang.
Nach der Lehrstunde, als das Gebet gesprochen war und die Kinder zur Rekreation in den Hof hinnunterlärmten, kam Edwin zu Pater Meinrad und gab ihm die Topographie zurück. “Had sie dir gefallen?” fragte Meinrad. Gelt, die Tafeln sind künstlich?.. | |
[pagina 492]
| |
“Ich... hab nich viel darin gelesen” erwiderte Edwin zögernd. “Das war schön was ihr gesagt habt - von der groszen Liebe im kleinen Herzen”. “Hat dir 's gefallen!” meinte Pater Meinrad. “Ja, sehr - aber, Pater, die Wesensverwandlung glaub ich darum doch nicht. Mein Leben nicht!” “Was glaubst du denn? Was glaubt ihr denn insgemein in evangelischen Landen, dass ihr empfanget in der Kommunion?” “Ich will's Euch sagen”. Hier richtete das Kind die grossen sprechenden Augen auf den Mönch mit einem Ausdruck, der weit über seine Jahre war. “Es geht, wenn ein Christ den Becher trinkt und das Brot isst, eine Kraft aus dem Leibe Christi im Himmel oben, so dass der Mensch sich mit Christus vereinigt fühlt. Brot und Wein sind nur ein Zeichen zum Gedächtnis. Dieses glauben wir vom Nachtmahl”. “Sprich nicht so laut!” mahnte Pater Meinrad, ängstlich um sich blickend. “Warum nicht? Ich will 's laut sagen; es ist meiner Mutter Glauben und der meine. Und wann auch euer Abt mich halbtot geisseln lasst, ich werd doch nie etwas anderes glauben; ihr bringt mich nicht dazu!” Pater Meinrad blickte in das leidenschaftlich erregte Gesicht des Knaben und lächelte - es war ein trübes Lächeln. “Dasselbe also von der ausgehenden Kraft Kristi”, frug er in gedämpftem Ton, “das hat dir deine Frau Mutter gesagt?” “Ja, und sie hat es aus den Büchern von Doktor Luther”. “Weisst, Kind, da entsinnst du dich doch nit so ganz. Das von der ausgehenden Kraft hat, was ich weiss, der Doktor Luther nicht gesagt, sondern ein anderer... Calvinus, glaub ich, heisst er mit Namen”. “Es mag schon sein”, sagte das Kind. “Meine Mutter hat viele Bücher gelesen, nicht bloss vom Doktor Luther. Die Bücher waren aber alle besser, als eure jesuitischen Traktate; und unser Evangelium ist mehr wert, als euer ganzer aberglaubischer Kram. Nein, ich werd nicht katholisch! So wahr mir Gott!” “Nicht schwören, liebes Kind!” sprach Meinrad sanft verweisend. Da senkte Edwin die Augen. Unter den langen blonden Wimpern hervor aber stahl sich ein Blick - nicht so stolz überzeugt und trotzig, wie | |
[pagina 493]
| |
seine Worte geklungen hatten, nein! In dem Blick lag eine Bitte... eine halb unbewusste Bitte um Licht und Wahrheit’. Intusschen is Hedwin's moeder gestorven. Mac Endoll zal zijn zoontje terughalen. Hij doet ook Berlijn aan, en om zijn schoonmoeder, gravin von Platen, te bezoeken, en, hoofdzakelijk, om er een uitgever te vinden voor zijn deistisch-rationalistisch werk: ‘De Gekruisigde Rede’. Waar hij zulk een idee vandaan haalt, onder een regeering als die van keurvorst Frederik III, wijl men trouwens enkel in Nederland toentertijde met zulke dingen terechtkwam, blijft onverklaard, en ook onbegrijpelijk tenzij men ter opheldering genoeg had aan de vreemd-insularische begrippen over 't vasteland, bij Engelschen, al wezen ze ook nog zoo geleerd. Mac Endol praat over zijn voornemen met Leibnitz, die, in zijn wijze voorzichtigheid, terugschrikt voor zulk een vraagstuk. Mac Endoll vindt Leibnitz verstandiger in de wetenschap dan in 't practisch leven, en hij wil zijn zin.... Juffrouw Handel Mazzetti zou geen goede Oostenrijksche wezen, en een goede gelegenheid hebben laten voorbijgaan om haar vriend Fogazzaro zijn anti-Oostenrijksche maestria in ‘Il piccolo mondo antico’ betaald te zetten, zoo ze dien Italiaan Valentini niet tot een monster had gemaakt, dat ze uit de achterhoeken van de Romantiek met vergif en dolk, tot schade van haar eigen kunst, heeft te voorschijn gesleept. Valentini verraadt zijn meester bij een protestantschen Torquemada; Mac Endoll heeft omgang met een heks en met den duivel in persoon. Alweer blijkt de Engelsche vrijdenker een kerel te zijn, die zich op de hoogte van de christen-martelaars weet te houden. Voor zijn overtuiging zal hij op de pijnbank zich laten folteren, ook onder de oogen van zijn zoontje. En als dit oudere leven sterft is 't om dat jongere leven te redden voor de eeuwigheid. Want door zulk een dood heeft deze rationalist de genade verdiend voor zijn kind. Zijn laatste wensch immers was dat Edwin naar Kremsmünster zou terugkeeren... Pater Meinrad zegepraalt: Zijn lieveling wordt opgenomen in de Moederkerk, en samen zullen ze bidden voor vader. | |
[pagina 494]
| |
Vijf jaar na ‘Meinrad’ verscheen Handel Mazzetti's tweede roman ‘Jesse und Maria’. We zijn in Steyr, en in 't jaar 1659. En ditmaal niet in 't klooster maar midden onder 't volk - het Roomsche volk van 't Habsburger-rijk, doorschoten met een klein kettersch percentage, maar daaronder menschen die ijveren en die figuur maken in een kader van zooveel slenter en zooveel blinden haat, als de onwetendheid onder menschen die 't anders zoo kwalijk niet meenen, maar baren kan. Aan genen kant van den Donau ligt Groskrumnuszbaum; aan dezen kant Kleinkrumnuszbaum. Hier woont het gezin Schinnagel. Ginder staat het slot van de Velderndorff's, Luthersche edellieden, met de Handel's verwant, en eigenaars van kalkovens. Schinnagel is houtvester voor dit gewest van den bisschop van Regensburg. Zwaar bezoldigd is die post niet; maar hij is er nog rechter bij. En om zoo'n beetje zijn stand te houden tegenover zijn menschen wil hij bouwen. Om bestek en bouwstoffen voor zijn huis wendt hij zich, heelemaal tegen den zin van zijn vrouw, tot die ketters van den overkant. 't Zijn toch zulke goede menschen, beweert hij, en ze doen 't voor mij zoo goedkoop... Maar hij zelf is zoo goed dat hij niet deugt, en zijn vrouw wil hem afstraffen, maar op den duur laat ze hem toch begaan, want anders wordt het kwâ huishouden... Jesse von Veldernsdorff, de groote ijveraar voor Luther, en die den houtvester aan zich wil verplichten uit apostel-berekening, komt nu en dan op bezoek. Wat een eer voor Schinnagel; maar de vrouw denkt er anders over. Ze laat het ook blijken, en hoe haar man ook raast, haar schoon gezicht blijft bewolkt zoolang Jesse in haar huis vertoeft. Zij voelt dat die prachtkerel een gevaar is voor haar man en haar geluk. Daarbij van den eersten keer af hebben ze 't aan den stok over den Maria-dienst. In de streek immers wordt een beeld van Maria vereerd, dat daar staat aan den Donau, ‘Maria vom Tafele’, en waarbij Schinnagel zelf destijds van een zware ziekte genezen werd. Schinnagel's vrouw zou sterven voor die weldoenster. Schinnagel ook tot vóór hij... 'k zal maar zeggen verliefd raakte op Jesse... ‘Dieser Bauer ist kein dummer Bauer; er weisz in Glaubenssachen so gut und besser Bescheid als man- | |
[pagina 495]
| |
che Geistlichen in den Dörfern herum. Er würde dem alten Fabriz oder sonst einem verknöchterten Schulfuchs für jedem lutherischen Hieb einen katholischen grobtätztzig zurückgeben; aber der funkelnden, lebensvollen, blauäugigen, goldgelockten Rhetorik gegenüber ist er ein Kind, sétzt da mit gefalteten Tatzen, begierig bebendem Mund, verschaut sich, verlauscht sich, keinen Einwand findet er, kaum ein Aber. Hij heeft nu een Lutherschen Bijbel van Jesse ter lezing gekregen, en hij zal zich nog gek lezen, want zijn heele beroep verzuimt hij er voor, en zijn vrouw, en zijn kinderen. Wat die vrouw den hemel geweld aandoet voor de ziel van haar man die, naarmate 't gebouw vordert waar ze hun geluk zouden huisvesten, almeer in puin dreigt te storten.. Der Juni ging aufs Ende; im Kirchwald, am Tafele oben, in der köstlichen goldenen Morgenfrische balzte der Birkhahn, es sprang der Hirsch aus dem Föhricht, äugte mit den glänzenden Lichtern um sich, ob niemand komme, und äsete neben seiner braunen Hirschkuh, der Rebbock neber seiner Gais; vom Wals unter Wimm zogen im Dreieck die Wildenten gegen das grosse Wasser; hüt dich, Hirsch, hüt't euch, Wildvöglein! Die geistlichen Herrn in Regens burg wollen den ersten Hirschschlegel und den ersten Entenbraten. Die hohe Wildbahn hat angehoben, aber wo bleibt der Forster?... Er ist nicht da. Er hat die Burschen anstatt seiner ausgesandt; die machen sich's bequem, brennen da und dort einem Reh oder Hasen eine Kugel auf den Pelz, braten am offenen Feuer im Wald das Erjagte zigeunerisch und berichten nachher dem Forster: “War kein Wild nit aufzuspüren. Muss alles in die Gründ hinter Artstetten sitzen!” “Kann man nichts machen”, sagt der Forster und liest mit glühendem Haupt weiter im Buch, im lutherischen Bibelbuch, das ihn gefangen nimmt wie einen Verliebten die ars amandi. - Thus aber zeugete den Nimrod. Der fing an ein gewaltiger Herr zu sein auf Erden. Und war ein gewaltiger Jäger für dem Herrn. Daher spricht man: Das ist ein gewaltiger Jäger für dem Herrn wie Nimrod’. Rings im Lande fing es herrlich zu sommern an. Da lag gegen den Neuenermeln zu des Forsters Weinberg, den er ehemals nur in Bestand hatte, vorm Jahr aber vom Bischof geschenkt bekam, in vollen Blühen | |
[pagina 496]
| |
und treiben; dort seine Felder; rosenrot steht der Klee, umsummt von den Bienen; silbergrün wogt der Haber, und herfür aus dem Grün schauen Kornblumen und wilde Kamillen; daneben reift der Roggen schon dem Schnitt entgegen... Nun ist die Zeit für den Herrn, Feld und Weinberg zu beschauen, wie die Frucht steht; aber der Herr kommt und kommt nicht. - Es hat der Forster schönes Vieh im Stall, drei starke Salzburger Öchslein und ebensoviel sanfte Milchkühe, eine hat ein saugendes Kalb, und eine wird bald eins bekommen. Schaut der Herr, ob gut gefuttert wird, und ob wohl nicht die Otter mit dem Krönlein heimlich die Sechter aussauft? - Die Frau, ja, kommt, aber der Herr bleibt ferne. Der Herr, der sitzt und liest, wie Pharao geträumt hat von den sieben vollen Ähren und den sieben leeren, von den sieben fetten und den sieben mageren Kühen; und darob vergisst er seine eigenen Felder, Kühe und Ochsen. Schinnagel, siehe durch das Fenster, siehe, da steigt schon auf dem Steinunterbau des neuen Stöckels der Ziegelbau auf. Du hattest ja doch, noch keine drei Wochen, nichts im Kopf als den Bau! Sara klopft ans Fenster der Amtstube, das trotz der stechenden Hitze bummfest geschlossen ist. - ‘He! Herr Richter! Wir stellten den ersten Turstock auf! Wir sind schon übermannshoch mit dem Mauern. Heiszt das nicht gezaubert? Kommt und schaut doch!’ ‘Ich komm schon, ja, ich komm schon’. Wer aber nicht kommt, ist der Forster, denn er liest, wie die Israeliten, als sie König Koresch aus Babel entliesz, den Tempel wieder aufbauten, in einer Hand die Kelle, in der andern das Schwert. Welch ein Buch, diese teutsche Bibel? - Jetzt tont es der Richter und Könige wilde Historien voll und hoch wie Drommeten und Posaunen der Heerschlacht; und jetzt wieder erzählt's wie ein Mütterlein den Kindern, so fein und traut von der guten Ruth, die ihre Schwieger nicht verlassen wollte, von Mose im Binsenkörblein und von Esther, dem holden Enkelkind Marodochai. Bei Gott, ist das nicht tausendmal schöner, dies teutsche Gotteswort, als das geschwollene unserer stolzen Priester Latein! - Einen förmlichen Zorn bekommt der Biedermann auf das Latein, das er immer lernen wollte und doch nie konnte. Er wird's aber auch den geistlichen Herren sagen, dem Vikari wie dem Gleb- | |
[pagina 497]
| |
hoffmann und, ist Gelegenheit, auch dem Wolf: Warum verbietet ihr dieses Buch, dessengleichen auf Erden nicht mehr ist, und warum verfolgt ihr den Wundersmann, - ja Wundersmann, der es geschrieben? Han die Herrn Herrn etwan ein Monobolium, die heiligen Historien alleinig zu wissen? - Ist der heilige Geist ein Welscher gewest, han? Mit wahrer Begierde wünscht Schinnagel seinen Gönner, der diesmal auf sich warten läszt, herbei, um den gewaltigen Eindruck, den ihm das Buch gemacht, sich vom Herzen zu reden. Er kann ja sonst mit niemanden sprechen. Die Maria - ja, das ist ein Kreuz mit der guten Frauen. Beim Essen sogar und für den Kindern fangt sie neulich an: wie, dasz er die Seligkeit mit seiner Leserei verlieren wird. Von Gott lesen, dabei verliert man die Seligkeit? Frei zumm ist ihm's geworden. Er hat seinen Teller mit Fleisch genommen, ist in die Aktenkammer und hat dort in Fried gegessen, nebenbei canticum canticorum lesend. Sie hat in der Stube drüben geweint - ist ihre Schuld: warum ist sie so dumm? Am 20 Juni begann er das neue Testament morgens und las den ganzen Tag das Evangelium des heiligen Lukas und des heiligen Markus; dann weiter Matthäus und Johannes, und am 21 Juni die Apostelgeschichte und die Briefe und kam bis zur Apokalypse am 22 Juni, wiewohl Montag und sein Amtstag war und viel Parteien kamen, die er allesamt am liebsten zum Teufel hätte gejagt. Sein ganzes Herz und Sinnen war ja in dem Buche. Er hatte es auf dem Amtstisch vor sich liegen, unerachtet der Gefahr, und warf zwischen den Kommen und Gehen der Parteien gierige Blicke hinein. Zum Wandhinauflaufen ist es mit den Leuten - nichts als Überrainen, Überzäunen, bissige Hund und rasende Stier... solche hundsgemeine Ding musz er handeln und hat die sieben Engel der Apokalypsis im Sinn. Gegen Mittag rücken noch die Weinhauer von Marbach und Kleinpechlarn an, fünfundzwanzig Mann, die Stube faszt sie nur mit Not, die kommen wegen einer Hauerzech die neu angerichtet werden soll in Marbach, nach dem Muster der Kremserischen Sankt Paulizech, vornehmlich zum Schutz der edlen Weinbauarbeit gegen die fremden Laubherren, die in jüngster Zeit angehebt, ohne Passport einzuschleigen und die besten Gärten in Bau zu nehmen. Ob | |
[pagina 498]
| |
Herr Richter, der ja auch Baumann ist, mit seinen Krummssbaumern will der Zeche beitreten’. Daar staat de nieuwe bouw. Maar wat een rekening! En intusschen hebben Schinnagel, als waarschuwing op de glijbaan, allerlei ongelukken op zijn boerderijtje getroffen. Betalen kan hij niet. Jesse zal hem 't geld renteloos verschieten... In ruil vraagt hij enkel den ‘fetisch’ van Tafele, die in zijn weg staat om het volk te brengen tot het Evangelie. Doe dat niet, zegt Jesse's jonge vrouw. Je Luthersch huwelijk met mij maakt je al vijanden genoeg. Vertiendubbel ze niet door de hand te slaan aan 't Maria-beeld. Schinnagel's Maria weet niets, maar vermoedt wat. Zal hij zelf overleveren degene die hem genas? De strijd is vreeselijk. Eindelijk heeft hij 't geld opgestreken, en hij gaat er mee naar huis. Maar de leeuw is een haasje geworden: Wie der Forster in der Zille heimfuhr, da grauste ihm das erstemal im Leben vor der Donau, dasz sie so tief unter ihm lag, so tief, als der Ötscher hoch ist, und voll Leichen der Leute, die beim Struden alle Jahre ersaufen. - Wenn du jetzt da hinunter muszt mit deinem Gold, hinunter zu den Fischen und den Leichen, - wohin geht deine Seel? ‘Thoma, ich bitt dich, fahr stad! Thoma, willt uns zugrund führen?’ - Von links, von Grein, kommt ein gröszeres Schiff ziemlich rasch daher. ‘Thoma, die fahren ja in uns hinein! Lapp, so fahr doch hinauswärts! - Meinst, ich will ersaufen?’ - Wenigstens zehnmal im Fahren schreit er so, in sinnloser Angst um seinen armen Leib und Leben. Wenn du heute ersaufst mit deinem Gold, so zieht das Gold dich in die Höll und ist keine Rettung nicht für dich - davor, dasz du die heilige Mutter hast verraten, - du Judas, Judas, Judas du!’ Sonst bei schlechter Ueberfuhr sah er das Tafele an und betete Ave Maria; heute duckt er den Kopf, schaut unter sich; nicht ein einziges Mal hinauf, - er kann nicht. Furchtbar grosz ist das Wasser; - wie es rauscht, wie es brüllt, wie die Wellen gurgeln: Judas du! Judas, Judas du! Er meint, er übersteht die grause Fahrt nicht. Wann er noch eine Viertelstunde auf der Donau ist, wird er ein Narr, das weisz er! Gott dank aber, da kommt nach einer Ewigkeit das Ufer heran. | |
[pagina 499]
| |
Overmorgen, den 2den November, moet hij de Moeder Gods overleveren in de handen van Jesse. Schinnagel ziet er tegen op gelijk tegen 't Laatste Oordeel. In den nacht van 29 op 30 Oct. 1658 heeft hij het beeld van zijn Weldoenster weggehaald en voorloopig ondergebracht in zijn huis. Aan zijn vrouw durft hij niets te zeggen. Maar 't is alsof haar bewaarengel haar verwittigt. 's Nachts gaat ze naar zijn werkkamer. ‘Es zieht und führt sie wie Engelshand - sacht, sacht aus dem Bett, sacht, ihn nicht zù erwecken, streift einen Zwilschrock übers Hemd und gleitet im Mondenschin, - das schwarze Haar wallt wie ein Nonnenmantel um ihre nur leicht vom Linnen bedeckte Schulter und Brust, - einem Geist gleich in die Aktenkamer, dort zieht es sie hinein. Sie tastet nach Licht, findet Zunder und Kerze; steckt die an, und die flackernde Kerze in bleicher Hand offnet sie den Schrank bei der Tür. Da glost ihr's mit hundert grellen Drachenaugen entgegen, das vermaledeite Gold, neben dem Golde aber - ihr Herz setzt aus, und sie wird schwach und lahm, wie von Gottes Gewalt getroffen, - da steht ein alt hölzern Bild - die schmerzhafte Mutter mit Christus am Schosz’. Alle - Heiligen - steht mir bei, er hat das Bild vom Tafele genommen! Sie bricht in die Knie, ihr dunkler Scheitel kuszt den Staub, zitternd liegt sie vor dem Bild; und jetzt die Arme ausstreckend, die Hände windend, fleht sie: ‘O teure Frau, verzeih's ihm! Sei ihm es nit zum Fluche! O Königin, denk, es ist ja nit er selber, der also tut, er ist verführt, verführt vom bösen Feind in Menschengestalt’. ‘Marie!’ kam von der Tür eine heiserne Stimme. Der Mann, dürftig angekleidet, trat herein. ‘Was gehst du wie ein Hex um Mitternacht um? Ha? - Gotts Tod!’ - Er stürzte zum Kasten ‘Das ist mein Sachen! Was treibst du da?’ ‘Was treibst du?’ fragte sie tief zurück, mit ihrer weiszen Hand ihm drohend wie eine Norne. ‘Was hast du getan? Die heilige Mutter von ihrem heiligen Ort entfremdt auf des Satans Rat!’ ‘Die Not hat mich gedrungen’, sagte der Mann dumpf. ‘Die Not dringt hart - soll ich euch verhungern lassen? - 650 Gulden ist dieses Bild wohl wert....’ | |
[pagina 500]
| |
‘650 Gulden - und das Bilde, das dem Satan ein Dorn im Aug - sollst du, - ‘sie griff sich mit beiden Händen an die Kehle und würgte heiser heraus, - zerschlagen?’ ‘Nit zerschlagen, zerschlagen nit!’ wehrte Schinnagel mit beiden Händen ab. ‘Ich hab ihn gebittet, dasz er nichts daran tut..., er hat's kauft, - ich musz ihm's bringen’. ‘Gott halt Deine Hand über uns!’ schrie sie auf, mit so furchterlicher Stimme, dass ihm das Herz stockte. Und riss das Bild aus dem Kasten und presste es an ihr Herz, mit ihrem herrlichen Haar es deckend. ‘Niemalen soll das geschehen, so wahr Gott lebt niemalen, niemalen! Ich, gib's nicht her! Du musst mich ehender töten! O Mann, o Mann, hab ich dir dafür meinen Kranz geben, die Kindlein dir geboren, dass du ärger wie Herodes und ärger wie Judas hergehst und verratest unsere Liebe Frau und Königin dem verfluchten Ketzer!’ ‘Meidl!’ bat der arme Mann bebend. ‘Tu nit verwünschen! - Mich tu nit verwünschen! Meidl, mein Meidl, es is Sünd!’ - ‘Und was du tust, ist keine? - Aber dich verwünsch ich dannoch nicht, o nein! - Nur den, der dich so weit getrieben, - den, und sie hob die Hände mit dem Heiltum gen Himmel - ‘soll Gott nehmen und ihm straffen und an ihm besuchen mein Leid und deines, du armer, armer Mann!... Nein, dich verwünsch ich ninderst nicht’, schluchtzte sie plötzlich weich; und mit der einen Handl das Bild wieder an ihren Busen drückend, umfing sie mit der andern sein Haupt, da er gebeugt neben ihr stand, und zog's an ihren Busen neben das Bild: ‘Da komm her - zur heiligen Mutter!... Sie ist's, die dich gesund gemacht im zweiundvierzigsten Jahre, - und du wist sie dem bösen Buben geben, dass er sie schändet! - Nein, du kannst nit, du kannst nit, bist ja mein Alexander!.. ‘Was soll ich tun?’ sprach er verzweiflungsvoll. ‘Er hat mir Geld geben und das Bild verlangt. - Das Geld brauch ich, Marie, - ich brauch das Geld! - Söllen wir ins Elend? Söllen die Kinder sterben? Gib einen Rat!.. - Er riss das Haupt von ihrem Busen und stand strack vor ihr. Das Weib, die Hände um das Bild gekrampft, | |
[pagina 501]
| |
stand auch still un sann. Draussen in der Finstern hörte man den Hahn krähen. ‘Alexander’ sagte sie leise, ‘ich helf dir. Wirke du dir eine Frist von ihm aus, ist's nur ein Tag!’ Er sägte ebents leise: ‘Frist hat er nur geben bis Allerseelen. ‘Ist guet’, zagte sie. ‘Bis Allerseelen, will's Gott, bring ich dir das Geld zustande. Dann bringst dem Buben statt dem Bilde wieder sein Geld, und das heilige Bild tragst zur Eichen zurück asobald, das schwörst du mir!...’ ‘Ja, ich schwör dir... aber... wo nimmst du denn das Geld her?’ fragte er aus beklemmter Brust. ‘Mir ist's recht, - Wenn's - mit rechten Dingen - ‘er hatte sie um den Leib, presste sie, stöhnte: ‘Marie!’ Het beeld zál gered worden, en Schinnagel ook. Maria spoedt zich naar Krems, naar een neef, die nog 500 florijn schuldig is. Maar hij heeft alles vergeten, en met een vracht scheldwoorden van zijn vrouw trekt Maria het huis uit. Daar woont voortaan geen familie van haar. Maar nutteloos is de reis niet. Op weg heeft zij gehoord van een commissie ter opsporing en bestraffing van ketterij, die nu onder 't bewind van den pas verkozen keizer Leopoldus, zoon van Ferdinand, opnieuw aan 't fungeeren gaat. Maria beweegt zich makkelijk in haar geboortestad Krems. Ze spoedt naar Pater Maury, rector der Jezuieten en vertelt hem alles. Pater Maury geeft haar 800 florijn en verwittigt Weenen. Zoo krijgt Jesse zijn geld terug. Maar Maria van Tafele wordt in eere hersteld. Meer dan ooit viert Jesse al zijn hartstochtelijkheid uit tegen het beeld, en, op een van zijn tooneeltjes daar in een herberg, ontmoet hij Schinnagel en Maria, die hem weet mee te deelen dat ze voor een Commissie tot onderzoek van zijn helsch bedrijf heeft gezorgd. De ontroering is groot. Want Jesse, ondanks al zijn beeldstormerspassie, die hij in 't bloed heeft van moederszijde, is een populair man, èn om zijn prachtverschijning, èn om zijn vurige oprechtheid, èn om zijn vrouwtje Amey, aan wier liefheid ook Maria niet kan weerstaan: want beiden zijn vrienden. Nu durft het volk geen verder uitstaan hebben met Jesse, want de | |
[pagina 502]
| |
ouderen herinneren zich nog hoe zulk een commissie kan huishouden. Jesse verergert nog in zijn houding en doen. Weldra wordt hij voor de commissie gedaagd. De getuigenissen zijn eensgezind tegen hem, behalve dat van Hans Landesperger, den schoolmeester van Melk, die in Jesse den vervolgden Jezus terugvindt. Nu, dat scheelt nogal wat. Want op het zeggen van P. Maury, den voorzitter, dat ook Jesse's verwanten het zullen ontgelden en dat ze zullen verbannen worden, ontvlamt het ergste in hem. Hij grijpt een pistool en treft den abt, die erg wordt gekwetst, maar geneest. Intusschen is Jesse gevankelijk naar St Polten gevoerd. Hij is veroordeeld om 't schavot te beklimmen. Algemeene goedkeuring onder 't volk, en óf ze zullen hun oogen den kost geven den dag der terechtstelling. Maar Maria's geweten is niet gerust. Als ketter, verstokt in de dwaling, gaat Jesse sterven. En dat hij dood moet is haar schuld. En dan zijn arme vrouw, die nu juist in de kraam moet komen. Maria weet haar slachtoffer te bereiken om hem te bekeeren. Maar woest keert hij zich af van zijn beulin, vooral nu ze hem weet mee te deelen dat zijn eenige trouwe, Hans Landesperger, dood is... Haar gang kwam averechts uit. Vóór 't altaar geknield krijgt ze een klaarder bewustzijn van haar zending. Ze ijlt naar Grosskrummnussbaum om te vernemen hoe 't Jesse's vrouw nu gaat, van wie Jesse zelf in de laatste dagen geen tijding kreeg. Het kindje is er, een zoon! De moeder is uiterst zwak. In de buurt is geen min te vinden voor 't kind van den ketter. Maria zoogt het kleintje, en verzorgt het. Dan weer naar de gevangenis om 't groote nieuws aan Jesse mee te deelen. De ketter is diep getroffen door de christelijke liefde van zijn vijandin. Hij verzoent zich met haar. En op 't schavot, over de zee van menschen heen, vraagt de verstokte Lutheraan vergiffenis aan Maria voor 'tgeen hij tegen haar Moeder Gods heeft gepleegd. Intusschen ligt Maria te bidden om genade voor Jesse. En als ze verneemt dat het vonnis is uitgevoerd zinkt ze bewusteloos neer vóór 't altaar van de Moeder van Smarten. In Helmperger de triomf van het Heilig Sacrament op de wetenschap; hier de triomf van een | |
[pagina 503]
| |
schamele Lieve Vrouwe op de macht van schoonheid, geleerdheid en geld.
In dezelfde stad Steyr speelt ook Handel Mazetti's derde groote roman, die alweer verscheen vijf jaar na den vorigen. En, eigenaardig, telkens rukt ze een beetje verder in de geschiedenis terug. Helmperger speelt in 1710-'11, ‘Jesse und Maria’ in 1658-'59, ‘die arme Margaret’ in 1614-15. Margaret is de weduwe van Wolf Mayr. Een jonge schoone vrouw met een kindje van zeven maanden. Haar man die Kriegssecretär was in den opstand van de Luthersche boeren tegen keizer Matthias heeft het bekocht met zijn hoofd. En 't is nog niet uit. De haat blijft voortwoeden tegen haar, en de burggraaf van Steyr heeft niet geaarzeld valsche beschuldigingen uit te brengen bij den stadhouder: Op de keizerlijke soldaten heeft ze ziedend pek neergestort, den priester met het H. Saccrament heeft ze een apenstaart gescholden, en waar ze kon heeft ze de menschen opgeruid. Wat zal men doen met Margaret die toch maar een vrouw is? Er wordt een soort dragonade op gevonden. Een pracht van een officier verschijnt, luitenant van de Pappenheimers, met vijf en twintig van zijn ruiters. Hij heet Ernst Albrecht von Herliberg, en hij zal met de zijnen intrek nemen in 't huis van de weduwe, zoolang ze zich verstokt in haar ketterij. De vrouw mag met haar kindje den zolder bewonen. De soldaten beginnen met zooveel eten en drinken te eischen dat Margaret er al dadelijk op uit moet bij medelijdende menschen om geld te leenen. Intusschen zetten de Pappenheimers bij haar alles onderst boven. En ze moet zich stil houden of anders zouden ze met haar kindje weleens ‘kroatisch durven spreken’. Herliberg's eerste proeve tegenover Margaret is haar met acht man naar de kerk te doen brengen om haar de ketterij te doen afzweren. Dat zal Margaret niet. En Herliberg wijkt, getroffen door de nobele schoonheid van die vrouw, die hij zich als een heks had voorgesteld. Wat er omgaat in Herliberg's | |
[pagina 504]
| |
hart weet hij zelf niet, maar straks laat hij aan de vrouw op zolder melk brengen voor haar kleintje... Pikdonker is de nacht. Een geweldig onweer breekt los over Steyr. De bende joelt het huis door. In Margaret's eigen slaapkamer zit Herliberg wijn te drinken. Hij luistert. Door 't rumoer van het onweer heen zindert een Luthersch lied. Dat komt van den zolder. Herliberg doet de vrouw bij zich komen: Ze zal dat lied vóór hem zingen, en haar ketterij daar vóór hem belijden, zoo ze durft. Al bevende vangt zij aan. Ze vermant zich, en ze zingt om steenen te vermurwen. Als ze maar wat voedsel en schutse voor haar kindje krijgt van dien man, die het toch met haar zoo kwalijk niet meent. Maar nu is hij bedronken; hij is zichzelf niet meer meester, en hij schiet toe op die zingende schoonheid. Hij wil ze bezitten. Margaret zal 't verliezen, maar, vóór het te laat is, grijpt ze op zijn borst zijn scapulier. Bij de Moeder Gods, bij zijn eigen moeder, smeekt zij hem. Hij laat los, en met haar kindje aan haar hart vlucht ze 't huis uit, het onweer in. Zettl, een van de rijkste katholieken der stad, vindt de bezwijmde Margaret, in een oude kapel. Hij brengt ze over naar het broederhuis. In koortsijling vertelt ze de heele geschiedenis, en haar armen dragen de sporen van Herliber's geweld. Zettl zal de eer van de vrouw weten te wreken. Dat komt uit op een militair gevecht en op een doodvonnis voor Herliberg. Heel Steyr juicht den maatregel toe. Want ook de eer van Rome is geschonden en moet hersteld. Die arme Margaret is wanhopig. Ziek nog staat ze op, en ze komt nog juist intijds op de markt waar Herliberg zal terecht gesteld worden. Met haar zwakke stem vraagt ze aan 't heele volk genade voor hem, die haar beul was, maar die jegens haar kindje zijn goed hart heeft getoond. Maar 't gerecht gaat zijn gang. Herliberg heeft zich op de lansen geworpen en ligt daar te sterven op de steenen. Margaret schiet toe, grijpt andermaal zijn scapulier, dat ze in de handen ziet van een soldaat, legt het neer op zijn hart, en Herliberg geeft den geest met zijn hoofd op Margaret's schoot.
Drie zware romans, drie boeken vol groote | |
[pagina 505]
| |
en fijne kunst, twee duizend bladzijden vol talent en vol van 't geweten eener onberispelijk Roomsch-katholieke kunst. Och ja, ook zij heeft gevaar geloopen het lot van Fogazzaro te ondergaan; maar die tijd is voorbij, en te Rome zelf heeft men de fierheid niet verbeurd van 't besef dat de meest begaafde onder de Europeesche romanschrijfsters een trouwe dochter is van de kerk. De meest begaafde... Hier is de uitspraak niet gewaagd. Hoeveel talent er thans ook in verhalen van allen aard door vrouwen mag worden tentoongespreid, geen enkele die naast deze Oostenrijksche mag staan. Een pracht van een harmonie. Opvatting en uitvoering, vermogens van studie en van stijl, schepping van toestanden en karakters, inzicht in zielen van eenlingen en in den grooten geest van een der meest belangrijke tijdvakken die de geschiedenis van ons vasteland heeft doorgemaakt. Niemand wellicht heeft ooit de felle godsdienstige beroeringen tusschen 't Romanen- en 't Germanendom in zoo boeiend-ware fresco's gezet. Wat een verschil b.v. met onze Mevrouw Bosboom-Toussaint. Wat een grootmoedige objectiviteit bij deze nieuwere en grootere zuster, die niet aarzelt zooveel goeds in haar protestantsche figuren te leggen tegenover zooveel kwaads in de Roomsche soms, maar die over alles toch, ook over de sterkste protestantsche wapenen van kracht en talent, haar kerk door de tijden heen haar triomftocht laat gaan; 't zij in haar zwakheid, die ten slotte haar stevigste stutte blijkt te zijn, 'tzij in haar dwingelandij, waar doorheen dan nog de stap van de Voorzienigheid klinkt om den weg naar Gods eere te wijzen door de oneer heen die haar eigen brutale machthebbers haar aandoen. En in de geniale verbeeldingsschakeeringen dier handeling, waarvan de geest trouw historisch blijkt te zijn, maar de stoffelijke feiten nooit, komt altijd een eenheid te voorschijn zoo strak dat ze bij minder machtig bedeelden op een soort slenter in de techniek zou gaan lijken. Niet een van haar romans die niet leidt naar 't schavot, geen waarin 't soldatenbloed van haar voorvaderen zich voor haar kunst onbetuigd heeft gelaten. En toch is doorgaans de inzet zoo zacht dat men zou gaan droomen van de meest verfijnde Grieksche idyllen. Stijgt dan ook gaandeweg nog de bewondering voor iemand die, vroom zijnde, zóóveel | |
[pagina 506]
| |
studeert, en, door die massa blokwerk heen, haar schoone gemoedelijkheid en haar prachtige plastiek zoo gaaf weet te houden. Overal is ze thuis: in de hoogste kringen der aristocratie, in de cellen der paters, en in de hutten der armen. Overal speurt haar blik de zielen door, maar haar ontgaat geen enkel detail van de omgeving. En wijl de zielen sidderen in haar hand lacht op haar gelaat de kinderlach weerkaatst uit die oogjes waaruit ze, naar 't me blijken wil, de fijnste ingeving haalt voor haar heerlijk-reine kunst. Wel praat men van gewaagde bladzijden ook bij haar. Maar wie 't overstelpende volle leven opvangt als zij kan er moeilijk buiten om, ook nu en dan een oogenblik te wijden aan de drift en de ruwheid, die, laat het ons maar zeggen, een heel andere percentage in 't leven der menschheid vult dan in deze boeken haar wordt gegund. - Maar de lezers dan, en de lezeresjes vooral? Ge hebt gelijk. Handel Mazzetti's boeken passen enkel in de handen van menschen die ook voor de wereld volgroeid en gewapend zijn. En, voor de rest, met te zeggen dat het schaatsenrijden een heerlijk sport is, heb ik u toch de verzekering niet gegeven, dat iemand, al rijdende, vrij is voortaan van 't gevaar zich den nek te breken? Nog iets. Men heeft tot vervelens toe van deze geniale karakterschilderes gezegd dat ze geen landschappen teekenen kan. Waar is het dat die landschappen enkel schetsen zijn, maar meer dan zulke schetsen kan ze door den band in haar bij uitstek psychologische scheppingen ook niet gebruiken. En nu zou 'k eens willen weten hoevelen haar die schetsen kunnen nadoen. Onder velen kies ik dit paar. ‘Noch einmal, bevor die selbst in den Todesschlaf sinkt, schmückt sich Natur zum Fest der Toten. Der Novemberwind hält seinen rauhen Odem an und streicht fast sommerlich durchs Kremstal, auf und auf stehen Linden Und Buchen in Gold gekleidet, und wo ein Ast entblöszt ist, umziehen ihn Muttergottesfäden, mit funkelnden Tropfen besternt. Und die bleichen, kahlen Felder liegen so schön warm und friedlich in der Sonne, wie ein Greisenleben, das fromm und dem Herrn gewidmet war; und inmitten der Felder hebt sich auf sanfter Leite das Kloster, in seiner Pracht, ein | |
[pagina 507]
| |
Bild des Mannenalters, dessen Fülle annoch Gott gehört. Und die Luft is voller Geheimnis von dem, was unter und über der Erde ist, und wenn eine Glocke anschlägt von St Ségismund herüber oder noch weiter von der Pfarre, da ist's, als ertöne eines Engels Ruf: “Betes, bete!”Ga naar voetnoot(1). Oculi kam, da begannen die Bäume auszuschlagen; Lätare, da schmetterten aus dem Konventgarten allumher hundert und aber hundert lustiger Vöglein; Judica,, da deckte, die Waldberge schwellendes Grün; Palmarum, da lag das Kremstal in Weisz und Rosenrot, gleich einer schönen Neuvermählten, und wie durch den Sinn der Braut Gedanken vom süszen Leben in der Liebe ziehen, so über hin ein Hoffen und Ahnen ewigen Lebens, unvergänglichen Frühlings... Aber still, still, ihr zwitschernden, raunenden rauschenden Stimmen! Es steigt das Kreuz empor, düster und blutig; hingemordet ist der Eine, der die Liebe, Licht und Frühling ist!...Ga naar voetnoot(2) En hiermee over Enrica van Handel Mazzetti in dezen “wandel” genoeg. Voor haar grootste werk, waartoe veel in deze romans, vooral in haar best verzorgden, “Jesse und Maria”, eigenlijk voorstudie is, moet ik verwijzen naar de bijdragen die daarover thans in “De Standaard” verschijnen.
Honderd jaren zijn heen sinds den dood van Jos. de Maistre. Aan hem wijdt S. Goyau in de “Revue des deux Mondes” (15 Maart, 1 April) een waardige gedachtenis: “La Pensée religieuse de Joseph de Maistre, d'après des documents inédits”. Langen tijd is deze ultramontaan-vrijmetselaar een raadsel geweest, waar het gold zijn persoonlijke overtuiging. “L'auteur du Pape et des Soirées, qui prépara l'opinion chrétienne à l'acceptation d'une nouvelle définition dogmatique, avait-il mis à l'école du dogme sa propre pensée? La vie intérieure de cet apologiste participait-elle à la vie même de l'Eglise? | |
[pagina 508]
| |
Cet ultramontain, dans la pratique, observait-il les disciplines catholiques? Maistre, en un mot, pensait-il, priait-il, agissait-il en fils de l'Eglise? Ou bien ressemblait-il à l'un de ces contreforts qui soutiennent du dehors les murs des basiliques, à l'un de ces zouaves pontificaux qui, dans leur ardeur à faire le coup de feu pour le Pape, espaçaient parfois à l'excès leurs visites au confessional et même à l' autel?” Na zooveel dwaas, en ook wel eens ernstig gepraat daar rondom, geeft Goyau wat hij haalde uit de Maistre's “journal” hem ten dienste gesteld door twee achterkleinzoons van de Maistre, en de beroemde schrijver komt er als geloovige, ook in de practijk, ongerept uit te voorschijn. Natuurlijk was hij beter geen vrijmetselaar geweest, ook niet van zoo'n minder erge loge; maar had hij even natuurlijk ook beter gedaan minder te razen tegen Pius VII toen deze Bonaparte ging kronen ik weet het niet; nu, hijzelf beweerde allerminst een heilige te zijn. Roerend vooral is zijn optimisme jegens een wereld, die nog zoo kwalijk niet is, tegenover het pessimisme van Lamennais, dat de bazuin van 't Laatste Oordeel steekt: Maistre persistait à demander à la terre les symptômes du prochain règne terrestre de Dieu; et tandis que Lamennais semblait refaire l'Apocalypse, Maistre rêvait d'un Virgile refaisant une Quatrième Eglogue. Bonald un jour lui écrivait: “Les hommes qui par leurs sentiments appartiennent au passé, et par leurs pensées à l'avenir, trouvent difficilement leur place dans le présent”. On ne pouvait mieux définir en son douloureux mystère la destinée de Maistre, qui achevait alors de traverser la terre sans y avoir jamais été installé. Mais philosophiquement, au jour le jour Masitre s'était accommodé de sa perpétuelle instabilité, en pronostiquant, avec une magnifique fixité de regard, le “mouvement divin, la grande révolution religieuse inévitable en Europe” et en y coopérant. A la fin de 1820, la maladie commença de prévenir Maistre que bientôt il n'aurait plus à chercher “sa place dans le présent”. Il avait, pour la Noël, communié, et de nouveau communie le 29 janvier. On lui lisait, chaque jour, l'Evangile de Saint Jean, l' Imitation. Un jour Constance l'entendit répéter avec enthousiasme ce passage de l'Apocalypse: “A celui | |
[pagina 509]
| |
qui m'aura confessé devant les hommes, je lui ouvrirai une porte que nul ne pourra fermer”. ... Le second tome de l' “Essai sur l'Indifférence” était récemment paru, et Maistre, en le lisant, écrivait sur son lit d'agonie à Lamennais: “Vous voulez saisir la raison sur son trône et la forcer de faire une belle révérence, mais avec quelle main saisirons-nous cette insolente? Avec celle de l'autorité sans doute, je n'en connais pas d'autre que nous puissions employer: nous voilà donc à Rome, réduits au système romain et à ces mêmes arguments qui ne vous semblent plus rien... Prenez garde, monsieur l'abbé, allons doucement, j'ai peur, et c'est tout ce que je puis dire. L'acte suprême de la pensée religieuse de Maistre fut cet élan d'anxiété au sujet du traditionalisme de Lamennais, que, treize ans plus tard, Rome condamnera. Maistre avait encore 48 heures à vivre; et ses mains affaiblis continuaient de manier la plume. Car il avait des signatures à mettre au bas de quelques mandements d'évèques. N'ayant pu obtenir, raconte sa fille Constance, que ces sortes d'écrits fussent exempts de la censure, il ne permettait pas du moins que les pasteurs de l'Eglise y vissent le nom d'un reviseur subalterne. Ce fut là le dernier geste religieux de Maistre, la veille même de sa mort. De par ses fonctions administratives, qui lui imposaient une besogne de magistrat gallican, il devait veiller à ce que l'estampille de l'Etat sarde fut apposée sur les écrits pastoraux. Il lui répugnait de laisser à des fonctionnaires inférieurs le soin d'attester par leurs visas, par leur censure, cette indiscrète insolence de l'Etat, contre laquelle les livres “du Pape” et de “l'Eglise gallicane” inauguraient une réaction décisive. Il sentait que le nom de Maistre avait désormais une vertu, et qu'au bas des documents épiscopaux, la signature de ce moribond: Maistre, au lieu d'apparaître aux hommes d'Eglise comme le sceau d'une servitude, leur rappellerait les livres émancipateurs auxquels cette même signature devait une gloire. Et les évêques sardes apprirent bientôt que l'archaïque gallicanisme sarde, fortuitement incarné dans Maistre, avait délicatement paraphé leurs mandements, et que, tout de suite après, le grand apologiste de l'Eglise libre et de la Papauté souveraine était mort’. | |
[pagina 510]
| |
Na den grooten Kuyper is nu ook de groote Cuypers heengegaan. In nog gezegender ouderdom, 93 jaar. De Warande bracht hem haar hulde in haar Thijm-nr van Januari 1906, - een artikel van Prof. Lemaire, dat zeker behoort tot het beste wat ooit over hem werd geschreven. Bij zijn heengaan leeft nog eens de heugenis aan die bladzijden op en ook aan Schaepman's feestsonnet, getoonzet door Averkamp (bij Cuypers' 70ste verjaardag 1897). Gezegend zij de dag die U zag komen
U meester met der schoonheid wonderstaf.
Gij naamt der kunst haar valsche siersels af,
Deedt door den steen haar zonnejeugd weer stroomen.
De werklijkheid gehoorzaamde aan uw droomen,
Uw koningskracht, die U de Heere gaf;
't Verleden deedt gij rijzen uit het graf,
De toekomst heeft uw heden reeds genomen!
Gezegend zij de dag! De jaren gaan,
Vast als de zon blijft heilge schoonheid staan,
Onsterflijk in het sterflijke is het schoone;
Al draagt uw hoofd der jaren drukkend wicht,
De schoonheid kroont U met haar stralenkrone
Van eeuwge jeugd en onvergankelijk licht.
J.P. |
|