Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
i Toneel.(Bertram, Hendrik en Abt Diederik).
BERTRAM.
Wat zijn wij nu, gevangenen of vrijen?
Voor vrij voel ik mij veel te eng,
en voor gevangene te goed behandeld.
HENDRIK.
Wij zijn hier gijzelaars.
BERTRAM.
Waarvoor?
HENDRIK.
Om volk van zijn partij in toom te houden.
BERTRAM.
Maar dat begrijp ik niet. Wat ben ik dan?
Wat heeft men aan een oude struik als ik?
HENDRIK.
'k Geloof dat jij alleen maar aan je eigen denkt.
BERTRAM.
Ik denk aanhoudend nog aan hem.
HENDRIK.
Hij is verloren ondanks alle denken;
of wat ik denk, dàt moest nog helpen!
- - -
Nu Abt, ga bij de tafel zitten. Schrijf
Hier is wat perkament en schrijfgerei.
Het is een werk van Gods barmhartigheid
een arm soldaat als mij te helpen..
ABT DIEDERIK.
(gaat zitten).
Nu goed dan, heer. 'k Ben tot uw dienst.
| |
[pagina 467]
| |
HENDRIK
(dikteert).
‘Mevrouw, ik, Hendrik, Hertog van Brabant
verklaar bij deze op mijn woord van eer...’
Heeft u het staan? Een streep er onder.
DIEDERIK.
Waaronder?
HENDRIK.
Onder woord van eer naturlik.
Zij weet, ondanks dat drie-kwart van de wereld vals is,
dat zij aan mijn woord houvast heeft.
(dikteert).
‘Verklaar bij deze op mijn woord van eer, dat
Arnoud, heer van Audenaerde, u laag bedriegt.
DIEDERIK.
Dat schrijf ik niet.
HENDRIK.
Wat kinderachtig van je!
Het moet, het moet. Ik zuig niets uit mijn duim.
DIEDERIK.
Ik was mijn handen, heer van Brabant.
HENDRIK.
Was ze, voor mijn part, in de inkt,
als u maar schrijft, Abt, wat ik wil.
Zeg ik de waarheid, ja of neen? - -
Welnu, laat dan de rest de duivel over. - Schrijf
‘Ik heb, onder getuige van de oude en zeer
betrouwbare troebadour Bertram, vernomen,
hoe de heer van Audenaerde aan uw gevolgdame Elsa
zijn liefde, in elk geval: zijn liederlikheid verklaarde’.
DIEDERIK.
Dat schrijf ik nooit.
HENDRIK.
Wel, God-almachtig,
wat 'n hazenhart!
DIEDERIK.
Het staat er al.
Ik schrik er van, mijnheer.. u moet Gods naam
niet ijdel zeggen.
| |
[pagina 468]
| |
HENDRIK.
Neen, als het nodig is.
Schrijf nu mijn naam er onder, abt,
voluit de naam van Hendrik van Brabant.
En hier - mijn bloed komt juist door het verband -
zal ik mijn goede zegel zetten... haha.
(Drukt een vlek op 't perkament).
Wat kijk je ernstig, vader abt?
Dit is de grootste wraak, die ik kan nemen;
nu speel ik ook een spel in 't over-spelen.
Als 't niet zo ernstig was, zou 'k zeggen:
ik zal hun overspelen laten overspelen,
dan weet zelfs satan er geen weg meer mee.
Neen, wordt niet boos, u kijkt zó stuurs.
Het is niets dan een snauw, eerwaarde heer,
nog eventjes 'n heel kwaadaarde grauw
al grommend van mij bijten.
Wie weet, wie zich bezeert... wie weet!..
... Geef maar gerust je zegen op het stuk,
en kijk mij vrolik aan.
(roept) Heidaar!U hebt heel mooi geschreven, abt,
goed leesbaar... ook mijn zegel staat er kranig.
Niet Bertram?
BERTRAM.
Wat geef ik om nietigheden?
Zou Boudewijn nog leven, dàt 's de vraag.
HENDRIK
(roept)
Heidaar:
| |
II Toneel.(De Dwerg komt op).
DWERG.
Wat een lawaai, wat is 't?
HENDRIK.
Hij, hier!
DWERG.
Hij hier! Zo krom die is... Hij hier!
HENDRIK.
Ga weg, verschrompelde verrader,
kom met je adem niet in mijn nabijheid.
| |
[pagina 469]
| |
DWERG.
Geen schelderij!.. Ik ben ook Vlaming...
HENDRIK.
Daar zijn we mee vereerd, vereerd.
DWERG.
Ik sta in dienst van 't land...
HENDRIK.
Hm! Hm!
DWERG.
en dat met eere, mag ik zeggen! Hm jij maar.
HENDRIK.
Ja, dàt met alle eer; daar zijn wij van getuigen.
DWERG.
Ja, sar maar raak; maar ik ben vrij
en jij bent hier gevangen, snap je?
Je moet mij niet zó uit de hoogte aanzien.
HENDRIK.
Geméne pad, ga weg!
DWERG.
Neen, hij gaat niet. -
Nou ben ik hier in ambtelike dienst,
en, krom of niet, ik heb ook wat te zeggen.
Nou ben ik sekretaris, sekretaris.
Ik heb een eerepost; ja, grijns maar raak:
een eerepost, daar doet jouw sarren niets aan af.
HENDRIK.
Het gaat voorspoedig in dit land, niet waar?
Verdiensten worden goed beloond,
verdiensten en bekwaamheid en karakter.
DWERG.
Ja juist, je zegt het goed: karakter.
Sar jij maar raak! Ik ben de sekretaris.
HENDRIK.
Welnu dan sekretaris, edel potentaat,
ik heb een brief voor de gravin.
Neem deze brief van tafel op
en breng hem naar je meesteres.
| |
[pagina 470]
| |
DWERG.
Die is op weg naar hier.
HENDRIK.
Hoe weet jij dat?
DWERG.
Dat is mijn zaak, ik ben in ambtelijke dienst.
HENDRIK
(buigt).
BERTRAM.
Zij komt.
HENDRIK.
Schuif mij dat stuk hier tussen.
| |
III Toneel.(Johanna komt op met Elsa).
HENDRIK.
Zo goed en kwaad het gaat, mevrouw,
houd ik in deze handen, die ik voor hèm
en voor zijn zaak geofferd heb
een dokument voor u.
JOHANNA.
Waarover?
Als ik in iets van dienst kan zijn, mijnheer,
zal ik het doen. Ik was van plan...
(Zij neemt het perkament, leest, ziet Hendrik aan).
HENDRIK.
Mijn woord van eer...
JOHANNA
(laat ontsteld het perkament vallen).
HENDRIK.
Ik houd het voor een staaltje van mijn duurste plicht
u op dit feit attent te maken.
JOHANNA.
Laat mij alleen.
(allen gaan af).
(tot Elsa).
Neen, u blijft hier.
| |
[pagina 471]
| |
IV Toneel.Raap op dat perkament en lees.
ELSA
(gooit, na gelezen te hebben het stuk verontwaardigt op de grond).
Dat is niet waar.
Er is niets tussen hem en mij, mevrouw.
Het is geméne leugen,.. laster!
JOHANNA.
Heer Hendrik is, hoewel ik hem niet lijden mag,
een man van eer; hij gaf zijn woord.
ELSA.
Hij liegt.
Ik trap er met mijn voeten op van afkeer.
Dat u dit gelooft, begrijp ik niet.
Wat is een vrouw haar naam gauw weg.
JOHANNA
(slaat een gong, dan, tot opkomend dienaar):
Roep dadelik de heer van Audenaerde.
Geef mij dat blad... Jij kan wel gaan.
(Elsa af).
JOHANNA
(alleen).
Wat voor een onmens is dan toch een man?
Wat is een vrouw als ik?
Mijn arme, arme vader, wat een pijn!
- - -
O dit vervloekte stuk; het moet verzonnen zijn!
Wat is zij meer dan ik?
Zij is misschien wat opgewekter dan ik ben,
ik, die zo treurig ben en moe en mat
dat ik het lachen nog verleren zal...
Wat is mijn vader niet een nobel man
en wat een man is deze,
die mij verlaat nu ik geen raad meer weet! - -
O God zij dank, hij komt, hij komt.
| |
V Toneel.(Arnoud komt op, vergezeld van een dienaar).
ARNOUD.
Mevrouw.
| |
[pagina 472]
| |
JOHANNA
(reikt hem het perkament).
Lees dit.
(tot de dienaar).
Zorg dat de graaf van Vlaanderen hier
gevoerd wordt, dadelik.
DIENAAR.
De graaf... van Vlaanderen?
ARNOUD.
De valse graaf, uilskuiken. Ga.
(Dienaar af).
JOHANNA.
Heeft u die brief gelezen, heer van Audenaerde?
ARNOUD.
Ja zeker...
JOHANNA.
En?
ARNOUD.
Wat zal ik er van zeggen!
'k Ontmoette juist toevallig in de korridoor
de Elsa, waar uw smakelike brief het over heeft - -
die, mij met zorg en strenge boosheid aanziend,
verweet dat ik haar eer en goede naam
te nà kwam... En weet u wat ik heb geantwoord?..
Ik zei: ik zal mij zelf zó streng bewaken,
dat, als ik nog één woord ooit tot jou spreek,
ik niets meer ben dan een gewoon schavuit.
JOHANNA.
Dat heb je niet gezegd.
ARNOUD.
Zowaar ik voor u sta
met dit zielkundig stuk van Hendrik.
Die Hendrik schrijft een goede hand,
en op zijn eerewoord en bij die rode vlek,
ik krijg respekt voor hem.
JOHANNA.
Ik niet.
ARNOUD.
Hij meent het goed met ons, uitstekend...
- - -
Waarom laat u die Boudewijn hier komen?
| |
[pagina 473]
| |
JOHANNA.
Om jou en mij te tuchtigen... en om te...
ARNOUD.
U is vandaag erg streng..
JOHANNA.
Zien wie er van mij houdt..
Zien wie mij ongelukkig gemaakt.
...Wat heb je ook gezegd tot haar... die liefste...?
..Dat jij, wanneer je nog één woord ooit spreekt
met haar...
ARNOUD.
Ja wel.
JOHANNA.
...bent een gewoon schavuit.
ARNOUD.
Als u het ziet, dan sta ik rechtstreeks voor schavuit.
JOHANNA.
O, als ik jou maar echt vertrouwen kon,
dan was, wat ik verduur, nog wel te dragen. -
Wèg zal zij uit mijn dienst,
ik wil haar langer niet in mijn gezelschap.
(Boudewijn wordt binnengeleid).
ARNOUD.
Daar komt hij aan: de bron van uw geluk!
Wat wil u aan die graaf van Vlaandren zeggen?
JOHANNA.
Och, wat is hij verouderd en vermagerd;
ik kan hem niet meer in de ogen zien.
ARNOUD.
Wat wil u aan hem zeggen?
JOHANNA.
Ik weet het niet. Nu jij er bijstaat weet ik het niet meer.
Ik voel geen kracht, ik moet van hier.
Zeg, dat ik medelijden met hem heb;
zeg hem dat uit mijn naam.
Misschien dat hij begrijpt wat in mij omgaat!
Je moet heel vriendlik voor hem wezen, Arnoud,
al was het maar alleen om mij...
omdat hij op mijn vader lijkt... mijn vader...
| |
[pagina 474]
| |
die mij zó nà ligt aan het hart.
...Bewijs nu, dat je nog wat voor mij over heb,
en wees èn mij èn hem genadig,
doe wat je goed acht, Arnoud; doe wat goed is...
zeg hem, dat ik... dat ik..
(Zij gaat af).
| |
VI ToneelARNOUD.
Voert hem wat dichter bij.
BOUDEWIJN.
Wat brengt men mij uit de gevangenis
hier in het licht van deze heldre zaal,
dat er mijn ogen pijn van doen!
Ik zie, dat, als ik binnenkom, bedroefd
en ongelukkig de gravin van Vlaandren wijkt.
...Waarom, mijnheer, doet u haar zooveel pijn?
Heb ik u niet gezegd - en openlik voor iedereen -
dat ik een vreemde ben, en hier niet hoor?
Waarom dan martelt u èn mij èn haar?
Want zij is immers te gevoelig van natuur
om niet met deernis iemand als mij te beklagen;
en ik ben ver van zó een grove aard
om haar nog meer verdriet te doen...
Geef mij gerust de straf, die op mijn misdrijf staat.
ARNOUD.
Dan zal het je waarschijnlik niet verdrieten,
dat je ter dood veroordeeld bent.
BOUDEWIJN.
Door haar? Door haar?
ARNOUD.
Door mij!
BOUDEWIJN.
Dus niet door haar?
ARNOUD.
Wat weet een vrouw van zulke zaken af!
Wat weet een vrouw van zó'n noodzaaklikheid?
BOUDEWIJN.
God zij gedankt.
| |
[pagina 475]
| |
ARNOUD.
Ik oordeel je ter dood.
- - - - - - -
BOUDEWIJN.
Ik zal die beker tot de bodem drinken.
Wanneer, mijnheer?
ARNOUD.
Nu dadelik -
(tot de knechten).
Voert deze weg en hangt hem dadelik;
de valse Boudewijn.
BOUDEWIJN.
Het is... het is misschien rechtvaardig.
Ik voel: het moet zó wezen.
ARNOUD.
Nog wensen of bekentenissen voor het lest?
BOUDEWIJN.
Niets, niets.
ARNOUD
(tot de knechten).
Dan, voert het vonnis daadlik uit.
BOUDEWIJN.
Het is heel zwaar... het is nu zwaarder dan ik dacht.
Beneden in het donker der gevangenis
daar viel dat alles lichter in mijn denken.
- - - - - - - -
Mijnheer laat mij nog eens, ik smeek het,
nog even met mijn dochter spreken.
ARNOUD.
Mens! Heb je niet bekend dat je bedriegt!
BOUDEWIJN.
Laat mij haar dan nog even zien;
al is het uit de verte maar:
laat mij nog ééns haar zien.
ARNOUD.
Neen, weg met hem!
BOUDEWIJN.
U weet niet, wat het zeggen wil,
zó schuldig zijn als ik... Een pijn, een pijn!
Ik gun het zelfs mijn ergste vijand niet:
| |
[pagina 476]
| |
Zó worden weggebracht als ik!
Was het nog maar in 't open veld
of in een ongelijke strijd op zee of in het donker...
Maar nu!... Als een schavuit, in alle stilte,
die bevend naar de zwarte poorten stapt,
waar 't leven als een schuld, die hij betalen moet,
van hem genomen wordt...
dàt is verschriklik zwaar!
ARNOUD.
Genoeg; nu weg met hem.
BOUDEWIJN.
Neen, neen,
zo onbarmhartig ben je niet!.. Johanna!
ARNOUD.
Wees stil, stil. Voort met hem!
(De knechten sleuren hem mee).
BOUDEWIJN.
Johanna!
Mijn kind, mijn kind!.. Geen kind kan zo iets willen!
ARNOUD
(tot een knecht).
Zorg dat de schelm zijn mond houdt in het pand;
zorg dat ze daadlik, op een stille plek,
de straf aan hem voltrekken.
Dus zonder uitstel en terstond ter dood. -
Er zal van nu af rust zijn in het land,
rust in dit huis en rust vooral voor de gravin.
(knecht af).
| |
VII Toneel.ELSA
(snel opkomend).
Maar denk toch, Arnoud; want zij komt, zij komt.
Zij treurt om hem en hoort zijn stem
al fluistert hij... en nu schreeuwt hij het uit.
ARNOUD.
Wat kom je doen?
ELSA.
Je waarschuwen.
ARNOUD.
Ga nu.
| |
[pagina 477]
| |
ELSA.
Wat ben je slecht. Jij houdt mij voor de gek.
ARNOUD.
Ga nu: mijn hoofd staat niet naar nesterijen.
ELSA.
Dacht ik het niet! Wat heb jij haar gezegd?
ARNOUD.
Och, wat zijn jullie vrouwen toch voor wezens
om altijd maar te vlindren langs de liefde - -
alsof er anders niets op deze wereld was.
ELSA.
Zij heeft mij iets verschrikkeliks gezegd;
ik denk dat het jaloersheid van haar is - -
ARNOUD.
Maar Els, je ergert mij... Wees stil... Wees stil.
ELSA.
Wat heb je haar gezegd?
ARNOUD.
Dat is die vuile brief van Hendrik.
Zal die zijn werk nog doen? Verdoemd!
Ga weg, ga weg, ga weg!
Wat is jou in het hoofd geslagen?
ELSA.
Zowaar ik hier sta, Arnoud, wees voorzichtig
Zeg dat je mij alleen bemint, of anders...
ARNOUD.
Begrijp dan toch: je maakt me gek.
Zij komt!
(Duwt haar weg).
Ga weg
ELSA.
Neen, ik ga niet.
ARNOUD.
Verdoemd! Dan zal ik gaan!
(wil gaan).
| |
[pagina 478]
| |
IX Toneel(Johanna komt op).
JOHANNA.
Ik heb mijn vaders stem door 't huis gehoord,
in nood; hij was in groote nood. - -
Wat is er gaand?... Als hem iets overkwam,
ik wou het niet voor alle schatten die er zijn.
- - - - - -
Zij hier? Met jou? -
De straf! Dat is mijn straf!
Nu wordt mij alles helder als de dag.
O God, o God, hoe wreed en hard is dàt.
Schavuit!
Heb jij dat niet gezegd?
ARNOUD.
Ja, dat heb ik gezegd.
JOHANNA.
Wat ik te lijden heb om jou...
Straft God dan zo onmenslik zwaar
dat hij mij straft door jou,
die ik bemin en in mijn rampspoed mij bedriegt?
Ik weet niet wat ik denken moet,
waar ik mij bergen zal.
| |
X.EEN DIENAAR
(aanmeldend).
De Heer van Brabant...
ARNOUD.
Wat wil die?
DIENAAR.
Abt Diederik.
ARNOUD.
Wat moeten die?
DIENAAR.
En Bertram.
JOHANNA.
Ik ben niet te spreken,
Nu niet... voor niemand, niemand.
| |
[pagina 479]
| |
ARNOUD.
Daar zijn ze al.
JOHANNA.
Ik wil ze niet ontvangen.
(Hendrik, Diederik en Bertram haastig op).
DIEDERIK.
Mevrouw, wij komen haastig om uw hulp.
BERTRAM.
Mevrouw, uw hart, uw ziel, uw menslikheid...
HENDRIK.
De graaf van Vlaandren wordt vermoord,
Uw vader! - -
Heer Boudewijn staat op dit oogenblik
te beven en te bidden onder een geméne strop
of hij een eerloos rover is...
Uw vader wordt gehangen!
JOHANNA.
Nooit! Nooit! - - Heer Arnoud is dat waar?
ARNOUD.
De valse Boudewijn, ja, krijgt zijn straf.
JOHANNA
(tot Dienaar).
Vlug! ren! en meld de beulen, dat ik het niet wil.
Ren! Vlieg! Hij leve, God is mijn getuige.
(Dienaar af, ook Hendrik van Brabant snelt weg).
| |
XI.JOHANNA
(tot Arnoud).
Wie gaf u die verschrikkelike macht, mijnheer?
Wie gaf jou recht...?..
ARNOUD.
Die man was strafbaar om het feit
dat hij, verbannen, naar de wapens greep
en ons een burgeroorlog bracht...
en u beval...
JOHANNA.
Wat ik?
ARNOUD.
...én ik verstond,
te doen, wat goed was.
| |
[pagina 480]
| |
JOHANNA.
Goed? Wat is er goed?
Het is een schande!
ARNOUD.
Straf is het... zijn straf.
JOHANNA.
Nooit, nooit! Is er nog geen terug?
... Een andre bode! Weten moet ik wat er is.
ARNOUD.
Een vals bedrieger, anders niet.
JOHANNA.
Je liegt, je liegt! Mijn vader!
| |
XII.ABT DIIEDERIK.
Daar komt de knecht terug..
JOHANNA.
Goddank. Nu? Wat?
Zeg, dat hij leeft!
DIENAAR.
't Is al gebeurd.
JOHANNA.
Niet waar! Het kan niet mooglik zijn.
BERTRAM.
Daar komt heer Hendrik, veel te ernstig.
| |
XIII.JOHANNA.
Zeg, dat hij leeft. Hij leeft...
HENDRIK.
Gestorven.
Heer Boudewijn, uw vader is gehangen.
JOHANNA.
Neen, neen! Neen, neen!
DIEDERIK.
Hoe is 't Gods mogelik!
| |
[pagina 481]
| |
JOHANNA.
Mijn schuld, mijn schuld!
ARNOUD.
Een vals bedrieger!
HENDRIK.
O God-vergeten machtbegeerder, nu je straf!
Bij 't kruis, wel zijn mijn handen stijf en zeer - -
maar hier is nog een zwaard, een recht!
De woede geeft mij nog wel zooveel kracht
dat ik hem neersla, waar hij staat... de hond!
JOHANNA.
Niet hem! Terug! Raak hem niet aan;
éér zal je mij toch zeker doodslaan,
die de oorzaak ben van alles: ik.
HENDRIK.
Zal dit het laatste woord in Vlaandren zijn?
JOHANNA.
Mijn schuld! Mijn schuld!
HENDRIK
(wild, dreigend).
Dan zal ik U...
ARNOUD.
Weg met dat wapen! Schaam je:
een arme vrouw te dreigen in haar smart.
Pas op, of 'k kap je handen af. - Er is geen schuld.
Die man was schuldig en kreeg straf. Wat moest hij hier?
Van nu af zal er vrede zijn.
JOHANNA.
Ja. Vrede!
Als dàt mijn hart maar kan verdragen,
als dàt mijn hart maar kan geloven -
Er is een pijn, alsof mijn hart gaat bersten,
dat ik naar adem snak... Mijn vader!
ARNOUD.
Nog eens en voor altijd: hij was uw vader niet.
JOHANNA.
Ik moet 't geloven, Arnoud; jou vertrouwen! - -
Neen, neen, hij was mijn vader niet.
Het kan niet zijn, het zou niet mogen zijn.
| |
[pagina 482]
| |
Dàt denken zou een mensch wanhopig maken,
krankzinnig, menschonwaardig maken. -
Neen, neen! Van nu af moet er vrede zijn:
ik kan het haast niet denken.
(Ziet Elsa)
Zij! Zij! - Wat staat zij hier en ziet mijn smart..?
O Arnoud, neen! ik g'loof ook jou niet meer.
Satanies, te satanies! Ik ben het leven zat;
het is mij om het even of ik leef of sterf
- - -
Heer Hendrik, wees een wreker: sla mij dood.
ARNOUD.
Wat moet enieder denken, die dit hoort?
Zowaar ik leef, nu wordt het mij te machtig.
JOHANNA.
Beul! Beul!
ARNOUD.
Ik?
JOHANNA.
Beul!
ARNOUD.
Ik heb de eer, mevrouw!
(gaat).
JOHANNA.
Neen, Arnoud, neen! Je mag mij nooit verstoten.
O, wat een noodlot, wat een hel,
dat ik jou haat en toch niet zonder jou kan zijn...
Arnoud, Arnoud, wees geen duivel voor me!
(hem na).
BERTRAM.
Dat is het eind van Boudewijn: een smaad!
Het eind van 't vrije vlaamse land.
Ik word er rood van schaamte van. -
O Abt, jij bent een man van orde en van godsdienst,
laat mij je nu iets zeggen:
dit heb ik, arme oude zanger, levenslang gemerkt:
het beste gaat ten onder, het slechte zegeviert
en doet zo trots alsof het thuis hoort waar het staat.
Het leven is onmenselik, een eerloosheid...
| |
[pagina 483]
| |
ABT DIEDERIK.
Je gaat je zwaar bezondigen met zó te spreken.
BERTRAM.
Ik heb er reden voor en lang genoeg geleefd.
Het land van onze vadren gaat met hem ten onder,
en 't nieuwe, wat er komt, mag mij gestolen worden.
DIEDERIK.
Dit hadt je moeten leren in je levenstijd:
daar, waar de tijden donker zijn en somber
daar staart een moedig man de verte in
en hoopt een beter tijd.
HENDRIK.
Juist, abt, je hebt gelijk.
Het land van onze vadren kan niet onder.
Al ligt de smaad er duimdik op,
een vrij-man schudt het stof van zich
en staat daar, waar zijn vadren stonden...
| |
XV.DWERG
(opkomend).
Hawaar! dat's mooi gezegd... Wat meer?
HENDRIK.
...wordt nooit verrader, zelfs geen sekretaris...
DWERG.
Niet sarren, man!
HENDRIK.
...wordt nooit zichzelf ontrouw,
maar laat zich liever hangen! -
Einde.
KEES MEEKEL. |
|