Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||
Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde
| |||||||
[pagina 442]
| |||||||
Maar een plaats uit den eersten Martijn van van Maerlant doet ons een kostbaar getuigenis aan de hand voor het bestaan van een zeer uitgebreide Minnelyriek ten onzent: Het seghet al, eist here, eist knecht,
Vrouwen ende joncvrouwen,
In sanghen ende in rimen slecht
Dat si met Minnen sijn verplecht...
Laten zulke woorden niet vermoeden, dat er ten onzent heel wat meer aan lyriek werd gedaan, dan de schaarsche overblijfselen uit dien tijd ons veroorloven na te wijzen? Dat zulk een lyriek niet pas midden der dertiende eeuw is ontloken, toen Maerlant dit schreef, maar reeds een lange ontwikkeling vooropzet, behoeft geen betoog. Wij staan dus voor het feit, dat er bij ons van de twaalfde eeuw af tot midden in de dertiende een krachtige minnelyriek heeft gebloeid. Na dien tijd vernemen wij van zulk een lyriek niets meer. De liedjes van hertog Jan zijn eigenlijk al heel wat anders, en wij wachten nog altijd op het bewijs, dat die van hertog Jan, en uit de tweede helft der dertiende eeuw zouden zijn. De Minneliederen uit Gruythuysenhandschrift, einde veertiende eeuw, zijn, én naar den vorm én naar den inhoud, ook van geheel anderen aard. De bloeiperiode der Provençaalsche lyriek valt in de eerste helft der dertiende eeuw. Van al die door Maerlant gelaakte Minnepoëzei, die zoo welig ten onzent heeft gebloeid, is ons niets overgeleverd geworden. In haren vergeestelijkten vorm alleen is zij gespaard gebleven: dien geestelijken vorm bieden ons de gedichten van Had.: in de kloosters, waar zij om haren mystischen inhoud een veilige schuilplaats hebben gevonden, ontsnapten zij aan den alle echte poezie verstikkenden adem der nuttigheidsrichting van de didactische school. Om den aard zelf derhalve van Had. 's Minnelyriek, moet zij vóór het midden der dertiende eeuw, kan zij onmogelijk veel later, hebben geleefd. In dien tijd kan zulk een poëzie verklaard, zij kan dit niet meer in de veertiende eeuw. Deze beschouwing wint nog aan kracht, wanneer wij bij het bepaald Provençaalsch-lyrisch karakter harer poëzie, het eigenaardig-ridderlijke ervan mede doen gelden. Dan nogmaals zal blijken, dat hare poëzie behoort tot het bloeitijdperk van het ridderwezen. | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
Nergens, maar volstrekt op geen enkele plaats, is er bij Had. het geringste spoor van eenige mindere achting voor de ridderidealen merkbaar. Voor Had. is, steeds en overal, het zuiverste ridderideaal ook het hoogste. Dorperheid, laagheid van voelen of denken, laat ons maar zeggen, zonder bijbedoeling, burgerlijkheid, is het, wat de mystische minnaar meest vermijden moet. Ridderlijke hoofschheid, ridderlijke onversaagdheid, ridderlijke trouw, ridderlijke adel van voelen en handelen, ridderlijke fierheid en ridderlijke belustheid op koene, avontuurlijke daden, moeten voor den minnaar als het verhevenste levensideaal gelden. Aan de waarde van zulk een ideaal wordt nergens getwijfeld. En de ernst juist waarmede dit wordt voorgedragen, maakt er de uiting van tot zoo diep-gevoelde, zoo heerlijke levenskunst. Maar ook de bloei van het ridderwezen valt in de twaalfde en de grootere eerste helft der dertiende eeuw. Maerlant vertegenwoordigt reeds den zich sterkbeginnend te gevoelen geest der gemeenten. Voor ridderlijkheid had hij geen kijk meer of geen zin. In een maatschappij, die rijp aan 't worden was om zijn burgerlijke idealen te huldigen, heeft natuurlijk die zoo zuiver ridderlijke kunst, vooral die zoo zuiver ridderlijke Minnepoezie, allerminst genade kunnen vinden. Maar ook niemand ontsnapt geheel aan den geest van zijn tijd: zelfs het dichten van zulk een ridderlijke poëzie, zonder een zweem van geringschatting, zonder een vermoeden van eenigen twijfel aan de waarde ervan, laat zich niet denken buiten een tijd van bloei van het ridderwezen. Met het einde van de dertiende eeuw echter geraakt het ridderwezen reeds volop in verval. De poëzie van Had. laat zich, hierom ook weer, dus best verklaren vóór dien tijd.
Nu wil ik voor elk afzonderlijk van deze beschouwingen geen afdoende bewijskracht in aanspraak nemen: alleen aantoonen, hoe alle eigenaardigheden in Had. 's kunst ons naar omtrent den zelfden tijd terugvoeren.
Dit zal echter vooral blijken uit hetgeen mij nog te zeggen valt over de geestelijke atmosfeer, waaruit de lijst der volmaakten is ontstaan. Ik zegde bij het begin dezer studie, dat die lijst | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
der volmaakten ons wel eenigszins zonderling voorkomt. In die lijst toch moet het al dadelijk treffen, dat Had., waar ze van de erin genoemde personen zegt wat ze zijn of zijn geweest, weinig gewaagt van vrouwen of mannen, die tot de oude kloosterorden hebben behoord. Alleen de door haar vermelde nonnen kunnen dit geweest zijn. Eenmaal nu wordt er van twee, eenmaal van drie nonnen gesproken; van een kluizenares, Maria, wordt nog gezegd dat ze eerst nonne was. Wat de mannenorden betreft, slechts een grau monic en een predicaer, komen er in voor. Worden deze woorden in technische beteekenis gebruikt, dan getuigen zij voor Had. 's vereering van de in de eerste helft der dertiende eeuw opkomende bedelorden. In dien tijd toch werden die nog algemeen zeer hoog geacht. Maar ook reeds wat later ontsnappen zij al evenmin als de overigen, aan spot en beknibbeling. Twee priesters, nog een verstooten priester ende overlicht, worden vermeld. Verder echter heet het, wat de mannen betreft: een verborghen manneken, of een verborghen meesterken, met nog dertien kluizenaars of eremieten; wat de vrouwen aangaat: zeven kluizenaressen, een en twintig jonkvrouwen, of vrouwen of weduwen; zeven, die bepaaldelijk begijnen worden genoemd. Indien zich hier een gevolgtrekking opdringt, dan is het wel deze: dat Had. hare geestgenooten voornamelijk aantreft: onder kluizenaars en kluizenaressen, onder mannen en vrouwen, die afzonderlijk in de wereld een beschouwend leven leidden en onder de begijnen. Wat volgt hieruit? Dat we nogmaals, willen we van dit feit een natuurlijke verklaring geven, moeten aannemen, dat Had. leefde in 't midden der dertiende eeuw, toen namelijk alleen de zeer bepaalde en zeer eigenaardige toestanden op geestelijk gebied hebben geheerscht, waarvan die lijst een trouwe weerspiegeling biedt. Maar daartoe is 't noodzakelijk een beknopte schets van die geestelijke toestanden te ontwerpenGa naar voetnoot(1). | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
Het is een algemeen bekend feit, dat er, vooral tegen het einde van de twaalfde en in de eerste helft van de dertiende eeuw, een zeer krachtige mystische beweging door onze gewesten, maar ook door de naburige landen heeft gestroomd. Ten allen kante leefden er mannen en vrouwen, hetzij in de eenzaamheid, hetzij afzonderlijk onder de bevolking verspreid, die zich op een ernstig leven van beschouwing toelegden.Ga naar voetnoot(1). We kunnen ons nu, in de twintigste eeuw, moeilijk eenige voorstelling maken, van hoe machtig en hoe uitgestrekt die beweging mag geweest zijn. Maar het getal van die mannen en vrouwen bedroeg duizenden en duizenden, soms in een enkel gewest, om een enkele stadGa naar voetnoot(2). De vrouwen worden genoemd: mulieres sanctae, dikwijls virgines continentes of virgines in saeculo singulariter degentes, of droegen andere namen, die van hun vurig gebedsleven, meestal in de beoefening der zuiverheid, getuigen. De mannen hadden ook dergelijke namen, of nog daarnaast: boni pueri | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
boni christiani, fratres obedientes. Want ze stelden zich gewoonlijk onder de leiding van een priester, wien ze ook gehoorzaamheid beloofden. In zijn leven van Maria van Oignies, eene van deze extatische vrouwen, gewaagt de schrijver, Jacob van Vitry, meermaals van deze beweging. Hij herinnert, in zijn opdracht, bisschop Fulco er aan, hoe deze bij zijn bezoek in 't bisdom Luik, was getroffen geworden overal te ontmoeten: heilige maagden, die op verscheidene plaatsen of ook afzonderlijk, te zamen woonden, en, ofschoon velen onder haar van zeer rijke afkomst waren, toch alle aardsche goederen en voldoeningen hadden verzaakt; heilige vrouwen, die zich geheel aan den dienst van God hadden gewijd en anderen in de beoefening der maagdelijkheid sterkten en onderrichtten; weduwen, die in vasten en bidden den Heer aangenaam trachtten te zijn; en allerlei werken van barmhartigheid uitoefenden; heilige vrouwen nog, die zelfs in den huwelijksstaat een diep-ernstig godsdienstig, beschouwend, ja zelfs, met toestemming van hun man, onthoudend leven voerdenGa naar voetnoot(1). Zulke min of meer geordende en met elkander in betrekking staande extatische vrouwen, die tot geen bestaande kloosterorden behoorden, en toch als religieuzen beschouwd werden, verbreidden zich al heel spoedig over al onze gewesten, voornamelijk in Brabant, in Vlaanderen, in 't land van Loon; maar ook daarbuiten aan den Rijn, in Saksen en in Bohemen. Daar hunne strenge levenswijze, hun ernstigen godsdienstijver door de minder vurig levende geloovigen, inzonderheid door de minder voorbeeldige geestelijken, als een blijvend verwijt gevoeld werden, moest hunne beweging bij het volk belachelijk gemaakt. Daarom werden hun allerlei schimpnamen gegeven. Zij waren dweepsters, fanatieken, enz.. Niet zelden werden zij beschuldigd van ketterij. En daar de ketters hun valsche leerstellingen verbreidden vooral onder den dekmantel van grootere gestrengheid, werden die eenvoudige vrouwen niet zelden door hen verschalkt en in hunne gelederen ingelijfd. Een van die gewone scheldnamen nu schijnt oorspronkelijk begijn te zijn geweest, misschien niet meer | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
dan een verbastering van het Fransche? bigutta, begotte, begijn, kwezelGa naar voetnoot(1). Uit die groepeeringen toch van extatische vrouwen ontwikkelde zich in de vroegste jaren der dertiende eeuw het begijnenwezen. Dra bracht het gevoel van samengehoorigheid, de behoefte aan wederzijdschen steun, de noodzakelijkheid om zich te beschermen tegen de gevarenvan een leven te middenvan het stadsgewoel, haar steeds dichter te zamen onder een gemeenschappelijke leiding, die haar stilaan dreef in zoogenaamde curtes of hofsteden, waar ze te zamen gingen vertoeven. Zulke curtes zien we van het tweede vierdeel der dertiende eeuw af zoo wat overal opkomen, in de nabijheid vooral van hospitalen en bidplaatsen. Uit dien tijd dagteekenen zeer vele stichtingen van zulke curtes door de landsheeren of door andere aanzienlijke personen, die deze vrouwen, vulgariter dictae beghinae onder hunne hoede en bescherming namen. Dit waren de eerste begijnhoven of begijnhofsteden, die zich, ook al kort daarna, ten onzent althans, tot gansche begijnenparochiën hebben ontwikkeld. In den beginne echter hadden deze mulieres religiosae voor zich zelven geen afzonderlijken naam. Het volk kende ze steeds beter onder den naam beghinae. Deze naam schijnt in de dertiende eeuw steeds minder als een spotnaam te zijn gevoeld geworden. Zoodat ook al, van den tijd af toen die mulieres in begijnhoven begonnen samen te komen, zij nu voor zich zelven dien eens gesmaden naam in aanspraak namen: in dien naam toch waarschijnlijk groeide hun gevoel van samengehoorigheid. In acten van laatst 1230 af wordt de naam beghinae naast andere vermeld, in formulen als: mulieres religiosae vulgariter dictae beghinae. Zeker in 1235 worden ze al zonder meer beghinae genoemdGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
Omtrent het midden der dertiende eeuw was de ontwikkeling van virgines continentes, virgines singulariter in saeculo degentes, mulieres religiosae tot min of meer geordende groepeeringen, en van daar tot neerzettingen in curtes of begijnhoven een voldongen feit. De schimpnaam beghina is sedert een twintigtal jaren ten minste reeds hun min of meer officieel erkende naam geworden: zij heeten nu gewoonlijk nog maar kortweg: beghinae clausae, of beghinae. Reeds in 1242 kunnen stichtingen, niet slechts meer van begijnhoven, maar van begijnenparochiën nagewezen wordenGa naar voetnoot(1). De vrouwen die nog vereenzaamd in de wereld een beschouwend leven leidden, waren volop aan 't uitsterven: ze stroomden naar de begijnhoven toe. Begin van 't laatste vierdeel dier eeuw worden ze er zelfs door de geestelijke overheid toe gedwongen: geen begijnen buiten eene curtis verblijvende werden nog geduldGa naar voetnoot(2).
Indien we nu deze schets van de ontwikkeling van het begijnenwezen voor oogen houden, dan mogen we er voor Had. het volgende uit besluiten: Hadewijch schreef hare visioenen in een tijd, toen het woord begijn niet meer als scheldwoord gevoeld werd. Voor zoover bekende acten ons daarover iets meedeelen, zou dit derhalve na omtrent 1230 geweest zijn. Waaruit echter niet volgt dat de door haar genoemde begijnen reeds allen in curtes zouden hebben geleefd. Evenwel, onder hare geestverwanten vermeld Had. nog minder begijnen dan jonkvrouwen, vrouwen en mannen. De groote meerderheid der volmaakten op hare lijst zijn nog kluizenaars of kluizenaressen, of mannen en vrouwen die vereenzaamd in de wereld leven. Dit wijst voorzeker op een tijd, toen het begijnenwezen nog niet tot zijn volle ontwikkeling was gekomen, toen zelfs zulke extatische mannen en vrouwen nog in meerderheid buiten de curtes verbleven. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Na het midden der dertiende eeuw is dit alweer niet meer het gevalGa naar voetnoot(1). Met deze voorstelling krijgt die lijst der volmaakten bij Had. een gansch natuurlijke en eenvoudige verklaring, zonder dat wij er iets in binnen moeten interpreteeren, waardoor hare orthodoxie toch maar in twijfel zou kunnen getrokken worden. Het groot aantal der vermelde vrouwen en jonkvrouwen, die buiten de bestaande kloosterorden de Minne beoefenen, verwondert ons niet langer. Maar dan moeten we Had. ook al weer zoeken omtrent denzelfden tijd, waartoe zoovele andere beschouwingen ons reeds hadden teruggevoerd. Ja, we mogen wel besluiten, dat het geheele werk van Had. slechts omtrent het midden der dertiende eeuw is mogelijk geweest. Midden in die extatische beweging hoort ze thuis, daaruit is ze gegroeid.
En daarom mogen we verder omtrent Had. 's persoonlijkheid nog het volgende vermelden: Ik geloof niet, dat we Had. moeten zoeken in een of ander der groote kloosterorden: in de dertiende eeuw waren vooral de Cistercienser- en Benedictinernonnen ten onzent zeer verspreid. In hunne kloosters was het dat personen van den adel een toevlucht zochten. De namen der abdissen van vele van die kloosters zijn ons tamelijk wel bewaard. Daaronder komt ook wel meer dan een Hadewijch of Hawidis of Helwigis of wat er op trekken mag, voor. En al zou men nu wel bij een of ander onder dezen met eenige reden de vraag kunnen stellen, of zij niet onze Had. kan geweest zijn, toch blijf ik het er voor houden, dat alle navorschingen in deze richting tot geen uitslag kunnen leiden. Had. moet, naar mijn meening, niet daar gezocht wordenGa naar voetnoot(2). | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Had zij tot zulk een kloosterorde behoord, dan zou men ongetwijfeld veel meer nonnen onder de volmaakten hebben aangetroffen. Hare sympathieën leiden haar elders: hare geestverwanten, de Minnebeoefenaars naar hare opvatting, woonden daar niet. Zij dus ook niet. Zij moet, ten minste in haar vroegste jaren, zulk een mulier religiosa, singulariter in saeculo degens, geweest zijn: zij staat in betrekking met een kleinen kring godgewijden: zooals weer die virgines continentes vóór zij in de curtes samenkwamen met elkander in de steden of plaatsen waar zij verbleven in engere betrekking stonden. Uit meer dan een plaats uit Had. 's werken zou men kunnen opmaken, dat deze kring de werken van barmhartigheid beoefenden: zoo zouden ze weer, zooals die virgines plachten te doen, zich gevestigd hebben in de nabijheid van een of ander hospitaal of bidplaats. Die virgines plachten door de wereldlingen bespot en vervolgd te worden. Zelfs door hunne naaste verwanten werden ze meermaals uitgeworpen, van hunne goederen beroofd, uit hunne bezittingen verdrongen, juist om hunne zonderlinge levenswijze, waartegen ook geestelijken ‘als razende honden aanblaften’. Behoeven we wel een andere verklaring van de vervolgingen, waarover Had. meermaals klaagt, van de verlatenheid, waarin hare vroegere vrienden haar lieten, van de vreemden, die haar niet begrijpen, die haar verdrukken? Wat is er nog, met deze veronderstelling, dat ons bevreemden kan in wat Had. meedeelt omtrent hare verhoudingen tegenover de wereld? Men stelt het gewoonlijk voor, alsof de meeste begijnen niet van adellijke, maar van burgerlijke afkomst zijn geweest. In hare algemeenheid is deze bewering beslist verkeerd. Wat bisschop Fulco's bewondering meest had afgedwongen was juist, dat zoo vele dier maagden en vrouwen rijke bezittingen hadden verzaakt. Dat er derhalve onder de begijnen ook vele rijke, vele adellijke zijn geweest, lijdt niet den minsten twijfel; men zou zelfs kunnen meenen, dat bij den aanvang der beweging de groote meerderheid rijken en adellijken waren. Het feit dus, dat Had. naar al wat we uit haar werken daarover kunnen vergaren, tot den adel behoorde, pleit in niets tegen onze opvatting, | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
dat ze thuis hoort in de extatische beweging der begijnenGa naar voetnoot(1). Is zij zich met hare volgelingen gaan vestigen in een curtis? Best mogelijk; maar daarover laten ons hare werken niet toe iets met zekerheid te beweren. Zij hebben wel een soort genootschap gevormd. In dit genootschap schijnt dan een geschil te zijn ontstaan. Had. is zich elders gaan vestigen. Maar dat is al omtrent alles wat er uit haar geschriften te halen is.
In welk begijnhof nu zou er eenige kans bestaan om onze Had. te ontdekken? Had. vermeldt een enkel begijnhof: dat nl. van Vilvoorde. Daar stierf al zingende een begijn Helsewinde. In de geschiedenis nu der begijnhoven heeft dat van Vilvoorde een zekere beroemdheid verkregen, omdat het, op grond van vervalschte oorkonden, lang als het oudste in ons land is beschouwd geworden. Thans is het echter uitgemaakt, dat ook dit begijnhof niet is ontstaan vóór het begin der dertiende eeuw. Uit een oorkonde van 1239 zou blijken, dat het in dit jaar nog in den dageraad van zijn bestaan was. Het kan dus een tiental jaren ouder geweest zijn. Dit brengt ons ook weer tot dezelfde jaren terug. Ongelukkiglijk is er ons weinig of niets bewaard over den eigenlijken oorsprong van dit begijnhof noch over zijne eerste stichters of bewoonsters: een begijn Helsewinde heb ik in de annalen van dit begijnhof niet aangetroffen. Ga naar voetnoot(2) | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
Dit is mede het geval met de meeste andere, zoo niet met alle begijnhoven: de namen van de eerste stichters of bewoonsters zijn ons niet bewaard gebleven, dan hier en daar een enkele. Zoodat we ook langs dezen weg niet mogen hopen tot eenig resultaat te gerakenGa naar voetnoot(1). Een enkele maal heb ik een begijn van den naam Heilewide ontdekt. Zij was een dochter van een zekeren Michael, dicti Cani uit Goycke bij S. Pieters-Leeuw. In 1250 n.l. geeft de bisschop van Kamerijk aan een priester Renatus van Breedteyck, provisor van de begijnen van O.L. Vrouw ten Wijngaard toelating om eene curtis op te richten voor de begijnen Beatrix, Heilewide, en Ade en Katharina dochters van Michiel dicti Cani en voor de dochter van Katharina. Voor dit jaar woonden die begijnen reeds te Brussel. De begijnen die te Brussel woonden hadden toen als gemeenschappelijke bidplaats gebezigd de kapel van O.L. Vrouw ten Wijngaard, waar die Renatus van Breedteyck hun ten dienste stondGa naar voetnoot(2). Wat kans bestaat er nu voor deze Heilewide om onze Hadewijch te zijn? Dat Heilewide precies nog niet Hawidis of Hadewijch is mag een minder bezwaar heeten. Erger is, vooreerst, dat het ook al weer niet meer dan een naam is. Jammerlijk ook, dat die Heilewide daar niet een voorname plaats schijnt in te nemen; jammerlijker, dat er nog drie andere namen vermeld worden, waarvan juist geen enkele onder de gezellinnen van onze Had. wordt aangetroffen. Deze heeten Sara, Emma, Margriet. En wie die Michael Canus van Goyck mag geweest zijn is ook al een vraag. Was hij een adellijke persoon? Een meier Macarius, zonder familienaam, is ons uit 1220 alleen bekend.
Men zou nog kunnen zoeken in de begijnhoven, die door Godefried van Breda in zijn testament be- | |||||||
[pagina 453]
| |||||||
dacht werden. Vooreerst de begijnen van Antwerpen. Zij worden (an. 1246) beghinae clausae genoemd. Welnu in 1245 waren de begijnen, die in de stad verspreid woonden, reeds zoo talrijk, dat een deel hunner een infirmerie op Clapdorp oprichtte, terwijl andere zich neerlieten buiten de poorten der stad, aan den kant van 't Kiel, waar zij een afgesloten gemeente vormden, die Syon genoemd werd. Het grondgebied waarop zij zich vestigden, was haar misschien reeds in 1240 geschonken geworden door Gerardus de Werpa. Van 1245 af zijn zij regelmatig als genootschap ingericht en hebben een provisor, Gerungus, persona de Brecht.Ga naar voetnoot(1). Maar in deze bijzonderheden over den eersten oorsprong van het Antwerpsche begijnhof is er, jammer genoeg, weer niets, dat met eenige waarschijnlijkheid op onze Had. kan toegepast worden, tenzij misschien die splitsing onder de begijnen op de oneenighied onder Had. 's aanhangsters kon wijzen.
De Mechelsche begijnen, die ook door Godefried van Breda bedacht werden, leefden nog in 1246 in kleine groepjes overal in de stad verspreid. Zij hadden gemeenschappelijke godsdienstoefeningen in de kapel, die gehecht was aan het gesticht, waar oud-gediende priesters van Mechelen gehuisvest waren. In 1259 vormden zij een besloten gemeenteGa naar voetnoot(2). Ook hier, in de eerste jaren van het begijnenwezen te Mechelen, weer niets voor ons doel: geen bijzonderheid, vooral, gelijk elders, helaas! geen naam! Andere begijnhoven die toen ten tijde in Brabant opkwamen, zijn: dat van Leuven, waar reeds in 1230 begijnen verbleven; dat van Diest, waar omtrent denzelfden tijd een begijnennederzetting tot stand kwam in de wijk ‘het Veld’; dat van Lier en van Herenthals, dat van Aarschot, van Tienen, van Zout-Leeuw. Maar nergens iets in wat ons over deze stichtingen is bewaard, dat aan Had. kan doen denkenGa naar voetnoot(3). Nog zou het begijnhof van Breda hier in aanmerking kunnen komen. Daar woonden in den beginne, zooals elders, de begijnen door de stad verspreid. | |||||||
[pagina 454]
| |||||||
In 1267 schonk Hendrik, Heer van Breda, hun een stuk gronds met huizen in vollen eigendom, waardoor het begijnhof eigenlijk gesticht werd. Hendrik, bisschop van Luik, nam wat later het begijnhof onder zijne bescherming. Ook hier dus al weer niets bijzonders. Van eenig belang toch mag de oorkonde heeten, waardoor diezelfde Hendrik in 1270 de stichting der begijnen goedkeurt, om wat er uit af te leiden is voor den geest van dit begijnhof. Hij begint met een groet en een wensch dat zij den bruidegom, dien zij volgen, mogen voor zich gewinnen (apprehendere sponsum quem sequuntur). Dan verheugt hij er zich over, dat ze het verderf der wereld hebben gevlucht en de eereteekens van een verholen omgang hebben ontvangen om alleen haar bruidegom te behagen (secretae conversationis insignia suscepistis, ut sponso caelesti tantummodo placeatis). Hij wil voorzien in haar vrede opdat ze in haar dienst van God de eenheid van geest mochten bewarenGa naar voetnoot(1). Mij treffen deze woorden als getuigende voor een zeer ontwikkelden geest van mystische beschouwing in dit begijnhof. Was dit de geest van Had.?
Zoo hebben we alle begijnhoven doorloopen, die eenigszins voor de geschiedenis van Had. in aanmerking kunnen komen. Zooals men ziet, is er weinig of niets uit te halen. Mijn indruk en mijn overtuiging blijft altijd, dat Had. nog in geen curtis gewoond heeft. Haar invloed heeft zich uitgestrekt op een tamelijk beperkten kring; niets in hare brieven of schriften laat vermoeden, dat zij met een groote gemeenschap heeft te doen gehad. Zij heeft dus met hare godgewijden hoogst waarschijnlijk zoo een kleine groepeering gevormd, in den aard van die bestonden vóór de begijnen in curtes samenkwamen. Dit toch was gewoonlijk het geval: meerdere groepeeringen onder de bevolking verspreid kwamen ten slotte samen in een begijnhof. De actie van Had. behoort tot de onmiddel- | |||||||
[pagina 455]
| |||||||
lijk aan de stichting der curtes voorafgaande phase in de ontwikkeling van het begijnenwezen.
Om samen te vatten:
| |||||||
[pagina 456]
| |||||||
Vatten we nu al deze argumenten samen, dan mogen we wel staande houden, meen ik, althans zoo ik me niet schromelijk omtrent hunne kracht vergis, dat de stelling, die we hebben verdedigd voor Had. 's leeftijd, al de zekerheid in zich draagt, waarop de geschiedvorsching aanspraak kan maken. | |||||||
Wie was Hadewijch?Op deze vraag willen wij ten slotte nog een antwoord wagen, dat we uit voorgaande beschouwingen kunnen afleiden. Dat Had. tot een adellijke familie behoorde, dunkt ook mij zeker. Ik wil hier niet de argumenten herhalen, die men daarvoor reeds heeft geldend gemaakt, die mij echter toch niet zoo zeer overtuigd | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
hebben. Het voornaamste argument is voor mij ook wel haar geest, maar inzonderheid haar verkeer met adellijken, zooals dit al weer uit die lijst der visioenen blijkt. Ver Leyse en mijn vrouw Nazaret behooren onder haar eigen bekenden. Om Hendrik van Breda naar Sassen te zenden, moet zij zelf uit den adel hebben gestamd. Zou men niet mogen veronderstellen zelfs, dat zij omtrent van gelijken ouderdom moet zijn geweest, om zulk een verzoek aan zulk een man te mogen doen? Dan zou zij, eveneens in het begin der eeuw geboren, toen zij hare visioenen schreef, ongeveer veertig tot vijftig jaar oud zijn geweest. Was de geschiedenis van dien Henricus van Breda ons beter bekend, dan uit enkele oorkonden en keuren, dan zouden we daaruit ook wel een en ander over Had. kunnen afleiden. Daarom zal alles wat op Hendrik van Breda betrekking heeft, steeds van belang zijn voor de geschiedenis van onze dichteres. In deze richting diende misschien nog meer gezocht te worden. Vooropgezet dat Had. uit een adellijke familie stamde, zoo mogen we verder vermoeden, dat zij wel met de Breda's zal verwant zijn geweest. Hare verhouding tot dien Hendrik laat ons gissen althans, dat haar adel bij den zijnen niet ten achter stond. En zoo worden wij er toe gebracht naar haar te zoeken in een der groote familiën uit dien tijd. Daaronder komt op de eerste plaats in aanmerking de familie der heeren van Diest, zooals ik hierboven al liet hooren. Het huis van Diest toch, hoewel in den Grimbergschen oorlog in strijd met het huis van Breda, heeft zich daarna, evenals de andere partijen, met zijn vroegere vijanden verzoend, zoodat van dien tijd af de engste vriendschapsbetrekkingen tusschen beide huizen hebben bestaan. De heeren van Diest en de heeren van Breda komen meermaals samen voor als getuigen op oorkonden en andere akten; Godefridus in zijn testament noemt Arnoldus van Diest zijn broeder, waarschijnlijk omdat hij een van Diest gehuwd had. Het moet nu treffen, dat juist die heeren van Diest, in de dertiende eeuw al zeker, zoo niet vroeger, burggraven van Antwerpen waren. Zij noemen zich van toen af: castellani de AntverpiaGa naar voetnoot(1). Het eenige nu, | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
dat de overlevering ons over Had. meer dan den naam heeft nagelaten is, Beata Hadewigis de Antverpia. Deze aanteekening gaat wel is waar niet zoo ver terug als de dertiende eeuw Zij komt voor op het schutblad van hs. C, en is van een zeventiend' eeuwsche hand Maar zij werd overgenomen uit een kataloog der handschriften in de Belgische bibliotheken, die omtrent 1587 te St. Maartensdal bij Leuven bewaard werd en die deze bijzonderheid vermoedelijk had uit een ander hs. van Had., dat toen ten tijde berustte in het Karthuizerklooster te ZeelhemGa naar voetnoot(1). Zeelhem nu behoorde tot de heerlijkheid van Diest. Aan den anderen kant, de benaming de Antverpia is niet ontstaan uit eenig chauvinistisch gevoel van een Antwerpenaar om zijn moederstad te verheerlijken; want hs. C, waar ze voorkomt, is nooit in Antwerpen geweest, als wel eens verkeerdelijk wordt beweerdGa naar voetnoot(2). Daaruit volgt, dat de benaming de Antverpia waarschijnlijk niet zoo maar uit de lucht gegrepen is, maar berust op een oude overlevering; en daar deze overlevering het eerst wordt aangetroffen in een klooster van de heerlijkheid van Diest, kan het wel gebeuren, dat ze tot een overlevering in de familie der heeren van Diest, castellani de Antverpia, moet teruggebracht worden. Het is derhalve heel goed mogelijk, dat Had. inderdaad tot de familie der burggraven van Antwerpen heeft behoord. Als men nu verder bedenkt, dat de heeren van Breda ook heeren van Schoten bij Antwerpen waren, veel in Antwerpen verkeerden, ja meest al hun belangen in Antwerpen hadden, dan wordt dit vermoeden nog sterkerGa naar voetnoot(3). | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
In alle geval, zoolang niet het tegenovergestelde blijkt, behoudt de bijzonderheid, dat Had. van Antwerpen was, hare volle waarde. Zij is het oudste wat we over Had. weten. Niets laat ons totnogtoe aan de werkelijkheid ervan twijfelen. Zij past integendeel best bij al wat we tot dusver hebben uiteengezet. Zoo goed past ze daarbij, dat men ze zelfs als een bevestiging van al 't voorgaande zou mogen beschouwen. Daarom diene dit als richtsnoer bij verder onderzoek: Had. is, niet van Brussel, maar van Antwerpen: Heeft er soms een familie de Antverpia bestaan? Uit de dertiende eeuw zijn er eenige personen bekend, die de Antverpia genoemd worden. Daarbij echter dient niet uit het oog verloren, dat dezen aldus meest door vreemdelingen met dien naam worden aangeduid, zoodat men met reden twijfelen mag, of dit wel hun eigen naam is geweestGa naar voetnoot(1). Nochtans, in 1263 komt een zekere Engelbertus de Antverpia voor, die een akte onderteekent, waardoor Godfried van Kruiningen een schenking doet aan de abdij van TongerlooGa naar voetnoot(2). Daar we hier dien Engelbertus zich zelven als de Antverpia zien schrijven, mogen we wel aannemen, dat er een geslacht de Antverpia heeft bestaan. Die Engelbertus nu treedt op als getuige voor den heer Godefridus de Cruningen, miles. De heeren van Kruiningen waren verwant met de Berthout's. Wij hebben reeds gezien in wat enge betrekkingen de heeren van Breda met de Berthout's stonden. Zouden we | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
daaruit niet mogen vermoeden, dat Had. de Antverpia tot de naaste verwantschap van Engelbertus kan hebben behoord? Dit is in alle geval een andere mogelijkheid, waarmee dient rekenschap gehouden. Ik weet echter niet, of er veel over deze familie de Antverpia bekend isGa naar voetnoot(1) Ik zegde reeds, dat het voor mij zoo goed als zeker is, dat Had. in geen der toenmaals bestaande groote kloosterorden moet gezocht worden. Volledigheidshalve echter wil ik hier nog eenige Hawidis of Helwigis laten volgen, uit de lijsten van abdissen en priorinnen getrokken van de dertiende eeuw. Ik zelf hecht er niet het minste belang aan, en wil er daarom ook niet lang over uitweiden:
Om te beginnen met degene die misschien nog eenige kans zou kunnen hebben onze Had. te zijn, vermeld ik een zekere Aleydis, eerste abdis van het adellijke nonnenklooster van 's Hertogendaal, op 't grondgebied van Hamme bij 't woud van Meerdaal, ten Zuiden van Leuven. Mijne aandacht werd op haar getrokken, nadat ik in Gallia Christiana de bewering had gelezen, dat zij ook Hawidis genoemd wordtGa naar voetnoot(2). Zij is een vrouw geweest van hooge geboorte, die uitmuntte onder de met haar naar 't klooster gevoerde jonkvrouwen door rijke geestesgaven, door deugd en heiligheidGa naar voetnoot(3). Het klooster van 's Hertogendaal werd | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
gesticht door Hendrik II, in 1230, als vervulling van een gelofte om een dergelijk klooster te bouwen, zoo hem een zoon geboren werd. De hertog nu had een dochter, die zich dra, met nog andere adellijke jonkvrouwen, bij Hawidis kwam aansluiten. Zij heette Margarita. Het verdient nu opmerking, dat onder de geestesgenooten van onze Hadewijch, waarvan slechts een viertal bij naam uit Had. 's werken bekend zijn, er juist een Margriet voorkomt, die Had. in den 25sten brief laat vermanen, zich in hoede te nemen tegen hoogmoed, en uitnoodigen om met haar te komen wonen. Zou dit niet, in de veronderstelling dat deze Hawidis onze Had. is geweest, een mooie verklaring vinden? Wanneer deze Hawidis overleed blijkt niet uit hare vermelding op de lijst der abdissen; misschien tusschen 1250 en 1260, daar Margareta, die haar in de leiding van 't klooster opvolgde, in 1277 gestorven is.
Op de lijst der abdissen van het Benedictinessenklooster van Groot-Bygaarden bij Brussel, komen voor:
In het Benedictinessenklooster van Vorst, waar eveneens als in 't voorgaande slechts adellijke jonkvrouwen toegelaten werden: Helwidis de Bautersem, gestorven op 7 Juli, wat na 't midden der dertiende eeuw, maar 't jaartal wordt niet opgegevenGa naar voetnoot(2). Abdis van de cistercienserinnen te Suiveca tusschen 1223 en 1232 was Helwidis de TeneremundaGa naar voetnoot(3). D. Heilweydis leidde met veel lof het leprozenklooster van Terbank bij Leuven; zij stierf den 1 Mei, 1247Ga naar voetnoot(4).
Er wordt eene Hadewijch vermeld in het leven van Ida van Nijvel: aan haar had Ida hare bekeering | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
te danken; bij haar ging zij verblijven. Want deze Hadewijch leefde er op een soort begijnhof in afzondering met eenige andere godgewijden, die zich om haar hadden geschaard. Ze waren zeven in getal, hadden zich gevestigd bij een kerkje, het hl. Graf, en stonden onder de leiding van Hadewijch. Maar de heilige Ida, geboren in 1199, stierf in 1231; die Hadewijch was vóór haar gestorven; ik vrees dat dit wel een beetje te vroeg is voor onze Hadewijch. Daarbij komt, dat we hier hoogst waarschijnlijk met eene Walin te doen hebbenGa naar voetnoot(1). Misschien is deze Hadewijch dezelfde die aangetroffen wordt in 't leven van de heilige Maria van Oignies als een van de trouwste volgelingen van de heilige. Nog eene Hadewijch in het leven van de H. Juliana: zij was een heilige kluizenares en groote wonderdoensterGa naar voetnoot(2). En zoo voorts. Men zou misschien nog wel eenige andere Hawidissen kunnen voorstellen; maar er is gewoonlijk niet veel meer dan een naam van haar overgeleverd. Het voorgaande volstaat in alle geval om het duidelijk te maken, dat er ook nog elders Hadewijchen te vinden zijn dan te Aquiria, of zelfs dan te Brussel. | |||||||
Slot.De vraag naar den tijd wanneer de middeleeuwsche dichteres Hadewijch heeft geleefd, is in meer dan een opzicht belangrijk. Vooreerst in haar zelve. Het geldt hier toch onze ontegensprekelijk grootste dichteres uit de Middeleeuwen; groot, niet zoozeer door den omvang van haar werk, als om het zoo geheel zuivere gehalte ervan. Haar geluid is zoo vol en zoo onmiskenbaar algemeenmenschelijk; haar rythme zoo geweldig, zoo zeker, | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
zoo forsch-bewegend op een dieperen slag van 't leven; hare beeldspraak zoo stout, zoo werkelijk-echt-aangrijpend, hare gedachten en gevoelens zoo hoog, zoo edel, zoo overvloedig opwellend uit de machtige schoonheidsbronnen van haar rijke ziel; dat wij, waar zij hare smarten naar nooit ten volle verzadigde Minne uitweent, hare vreugden over al te kortstondige genietingen laat opjubelen, hare fierheid die alle dorperheid haat verkondigt; hare angsten, hare verwachtingen, hare teleurstellingen, hare bezorgdheid, hare verontwaardiging, hare gelatenheid, met een woord, al de volheid van gevoelen eener naar het hoogste opstrevende Liefde uitstort, twintigst-eeuwers, haar met eerbied en bewondering begroeten als eene van ons, die, machtiger dan welk andere ook, de eeuwige worsteling heeft uitgebeeld van een kind der menschen in zijn opstijging boven al het tijdelijk-vergankelijke naar het onbereikbaar, blijvende Goed, naar God. Daar is geen dichter minder bepaald Middeleeuwsch, meer algemeen-menschelijk, dan onze Hadewijch. Met haar Strophische Gedichten en met sommige van hare Mengeldichten is Zij een kunstenares, op wie elk andere literatuur zou groot gaan. En nu moge al een nieuwe geschiedschrijver onzer literatuur met misprijzen op haar neerzien en op wat hij als haar levensbeschouwing van haar meedeelt; hij moge, in plaats van wetenschappelijke bijzonderheden en zaken, enkele regels poëzie ten beste geven van ‘rotsen en spelonken en duistenissen en om zich grijpende armen’: wij laten hem ongestoord zijn dichterlijke genietingen zoeken bij van Maarlant of zelfs bij van Boendale, en glimlachen even bij de naiveteit, als hij bij van Boendale het eerste besef ontdekt van de hoogheid van het kunstenaarschap van den dichter! Hoe is 't mogelijk! als zooveel andere dichters uit de dertiende eeuw dit vóór Boendale en veel krachtiger hadden gevoeld, als men met meer reden beweren mag, dat van Maerlant en zijn school, door hun streven naar nuttigheid boven schoonheid, juist dit besef meest hadden verduisterd; ja, als Hadewijch zelf, niet een paar maal slechts, het intens gevoel van de schoonheid van haar Dietsch heeft uitgedrukt, en den onweerstaanbaren drang in den dichter om zich uit te zingen, wat barenswee dit hem ook moge veroorzaken, veel forscher dan - en niet verstandelijk | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
nuchter als, Boendale, uit waren, diepen dichtensnood heeft verkondigd en gehoorzaamd. Maar ook als prozaschrijfster staat Had., met hare Visioenen en hare Brieven, zeer hoog. Al is dit niet zoo uitgebreid, ook hier vertoont zij een zoo ongeëvenaarde vormschoonheid, dat ze door geen later Middelnederlandsch proza zal overtroffen worden. Voor de eerste maal verschijnt in haar onze Nederlandsche taal als de koninklijke draagster van een heele gedachtenwereld, nog voor den tijd toen de Brugsche vrouwen door de pracht van hunne gewaden den luister van nijdige uitheemsche koninginnen verdoofden. Had. is de eerste heerlijk-volle incarnatie der schoonheid van den Nederlandschen stam. En daarom heeft ook alles wat haar aanbelangt zoo veel beteekenis voor ons. Het mag een plicht van liefde heeten tegenover het Nederlandsche volk, en van dankbaarheid jegens degene die het Nederlandsche volk zoo grooten luister heeft bijgezet, er naar te streven om het schemerlicht, dat haar geheimzinnigen naam, zonder meer, omhult, te doorboren, om haar in haar werkelijke trekken op een voetstuk te lichten voor het erkentelijk-bewonderende nageslacht, in volle daglicht. Weten we al niet meer over haar dan over dien anderen onsterfelijken, onzen Willem die Madoc maakte? Nog om een andere reden heeft het zijn belang, juist te weten omtrent welken tijd Had. heeft geleefd Zij staat aan het begin onzer Nederlandsche mystiek; door onze mystiek nu is het dat we wellicht den grootsten invloed hebben uitgeoefend op de Europeesche volkeren; op dat gebied althans nemen wij een zeer voorname plaats in. Het moet de roeping en de roem zijn van Nederlandsche geleerden, dien invloed na te gaan, te vervolgen, te beschrijven; opdat de wereld wete, dat zij ook wat, ja veel, verschuldigd is aan ons Nederlandsche volk, en dat de Kultuurgoederen der wereld er maar bij winnen kunnen, wanneer het ook aan volksstammen, zij het ook zonder wereldtaal, vergund wordt zich zelfstandig, volgens de lijnen van hun eigen persoonlijkheid, in de taal, die de draagster en bewerkster van alle beschaving is, te mogen ontplooien en ontwikkelen. De vraag naar Had. 's leeftijd is de vraag naar den vroegsten opbloei | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
van een twijg onzer kunstgeschiedenis, waardoor wij voornamelijk dienen plaats te nemen onder de kultuurvolkeren van Europa. Zij is de vraag naar de eerste uiting in schoonheid van wat tot de wezenstrekken van de Vlaamsche ziel moet gerekend: het diep-godsdienstig-mystisch leven. Ten laatste hangt de ontwikkelingsgang van onze letterkunde in niet geringe mate af van den tijd waarin Had. heeft gedicht en geschreven. Die ontwikkelingsgang zal, naar mijn meening, anders uitvallen dan gewoonlijk wordt voorgesteld, indien Had. nog tot de dertiende, en wel tot het midden der dertiende eeuw heeft behoord. Daardoor zou een helder licht geworpen worden op sommige bijkomstige feiten, die in dit nieuw verband tot hun ware beteekenis konden komen. Nog niet zoo lang geleden werd ten voordeele van de stelling dat Had. in de veertiende eeuw moet hebben geleefd, en dus wel de Blommardine zou kunnen zijn, in laatste instantie geldend gemaakt, dat hare werken te volmaakt zijn voor de dertiende eeuw. Juist het tegenovergestelde nu durven wij beweren: en de objectieve, niet de aprioristische, studie onzer letterkunde, zal dit, wij zijn er van overtuigd, steeds krachtiger komen bevestigen, dat al wat er in onze Middeleeuwsche literatuur schoons is en van waarde voor de kunst, ontstaan is vóór den tijd, toen de nuttigheidsrichting, tegen het einde der dertiende eeuw, begon te zegevieren. Zoo er nog in de veertiende eeuw kunst van eenige beteekenis wordt geleverd, dan wordt toch weer, ook de beste, steeds gekortwiekt en bedorven, door den knellenden druk van de heerschende nuttigheidsschool. Wanneer ik, in de studie van onze Middeleeuwsche letterkunde, zie, tot wat hoogten onze kunst, zoowel proza als poëzie, in de dertiende eeuw is opgestegen, dan bevangt mij telkens een gevoel van weemoed, om het vele schoone dat we hadden kunnen bewonderen, indien zulk een kunst zich geleidelijk had kunnen ontwikkelen. Zie, dat is nu onze opvatting van den groei onzer letterkunde; misschien zullen we die later wel eens in bijzonderheden uiteenzetten. J. VAN MIERLO, S.J. |
|