| |
| |
| |
In oorlogsnood.
Dinsdag, 1 September '14, 's morgens.
Het mooiste weder van de wereld, zooals het overigens sedert dagen en dagen was. De stad loopt vol werkeloozen en uitwijkelingen. Schrik heeft zich van de bevolking meester gemaakt. De kranten kondigen aan, dat de koningskinderen met de Jan Breydel naar Engeland zijn vertrokken.
| |
's Avonds 8 uur.
Een stilhoudend rijtuig, een belklank. Het zijn vluchtelingen, vrienden van Mechelen, een kunstschilder en zijn vrouw. Ze hebben niets bij zich dan een klein valiesje. Ze vragen om een nacht te slapen hier. ‘Zeker, zeker, zoovele nachten als ge wilt’. Een tweede belklank: de dochter, de kleindochter, de zoon, en voordat deze neerzitten, de schoonzoon met twee vreemde dames, allen dakloos... Maar er zijn hotels in Gent. Het eerste paar blijft hier. Ze zijn doodmoede, eten kunnen ze niet, maar ze drinken thee. Laat blijven wij op, en ze vertellen:
Vier dagen geleden zijn ze uit Mechelen ontvlucht.
‘Gaat, gaat’, kwam hun de schoonzoon, een geneesheer en volksvertegenwoordiger, in allerijl verwittigen, ‘de gekwetsten worden naar Antwerpen vervoerd. Ik zal wel een plaats voor u kunnen vinden in den trein. Haast u, haast u, over een klein half uur vertrekt hij, anders geen redding meer.
Dat gebeurde tijdens het bombardement van de stad.
Ze verzamelden wat hun als 't hoognoodige onder de hand viel en ijlden de straat op; een vreeselijk schouwspel: verwonden in hun hemd, bleek, stenend of als wezenloos uit het hospitaal gedragen door ambulanciers; nieuw-gekwetsten met verminkingen, bloedend, in gescheurde kleedij en verslagen aangezichten ‘Laat mij achter, laat mij hier sterven,’ smeekte er een... Toen ze te Antwerpen aankwamen was het zwarte nacht.
| |
| |
Geen enkel licht in heel de groote stad. Het was akelig om het geslier der voeten te hooren van onzichtbare gedaanten, welke zich aan de muren en de vensterbanken vast hielden, zoekend-voortschrijdend, met een stok den bodem betastend om niet van het trottoir te sukkelen. Hun doel was ver. Mijn bezoekers kenden den weg. Na wat dompelen in de duisternis en een paar maal aan verkeerde bellen te hebben getrokken, kwamen ze terecht. Het vriendenhuis werd ontsloten, met een reet, waar ze nauwelijks door konden; want elke lichtstraal te laten schijnen was streng verboden sedert het bommenwerpen uit zeppelins. Gulheid, toewijding, de hoogste uiting van gastvrijheid, alles vonden ze er. Helaas, na vier dagen kwam bevel, dat alle vreemdelingen Antwerpen verlaten moesten vóór 1 Sept. te middernacht. Weder op de vlucht, weder in het onbekende, onbeschermd voortgezweept...
Aldus kwamen ze hier aan. Wat hadden ze niet doorgemaakt en gezien: het geharrewar aan 't station, het gedrang; de vechtpartijen voor eigen veiligheid; het worstelen om plaatsen in den trein te bemachtigen; het geschrei van kinderen, die hun ouders verloren hadden; het vloeken van wie een pak of een overjas kwijt was; de zwakken achteruitgestooten onmeedoogend door de krachtigen.
Wat er in Mechelen gebeurd is kan, zeiden ze, niet beschreven worden; in een stad van vijf en zeventig duizend inwoners zijn er nog een honderdtal gebleven. Alle huizen toe, vele in puin, de Lievevrouwekerk met de prachtige glasramen erg gehavend. Toch schijnen schilderijen gered; maar de Miraculeuse Vischvangst van Rubens is als een zeef doorschoten, bommen vlogen sissend door de lucht en ontploften; aan een bovenraam staande zagen zij er eene voorbijvliegen; een groote slag, een stofwolk hoog in de lucht opdwarrelend, en nadat ze weg was, een groot gat in St. Rombautstoren, waardoor de klaarte scheen...
| |
2 Sept. 14.
In het bijgebouw van het Palace Hotel, waar bedden voor gekwetsten staan, worden vluchtelingen opgenomen, die eenige middelen van bestaan bezitten; ze betalen vijf en twintig centiemen voor een nacht. De dagbladen deelen lijsten uit der vermisten uit de
| |
| |
geteisterde streken, benevens vragen om inlichtingen over verdwenen huisgenoten en familieleden.
Mijn vriend, de schilder, die hier logeert, is dagdagbladen gaan koopen, wij wachten op hem voor het noenmaal. Hij blijft weg... de schel gaat over, eindelijk daar is hij: ‘Ik kom wat laat’, verontschuldigt hij zich. ‘Daar kwam een heel lange reeks carabinieren voorbij. Ik moest wachten om den steenweg over te steken.’ Hij heeft moeite om het te zeggen: zijn stem is onzeker.. ‘en eensklaps snikt hij, terwijl een schok zijn lange gestalte en zijn hooge schouders doorloopt, en ingehouden, met geweld doorbrekende tranen in zijn snor en zijn witten baard loopen.
| |
Donderdag 3 Sept. 14.
Dendermonde is gebombardeerd. Acht duizend vluchtelingen verblijven in het Feestpaleis van het stadspark; het menschdom in zijn beklagenswaardige ellende: een meer van nood, waarover een rumoer heerscht als het gedruisch der baren na stormweer. Een sterke reuk van iodoform, een lucht van schijnbaren nevel, maar eigenlijk een nevel van opgeruid stof. Een dikke laag stroo overal op den zandgrond, want geplaveid is hij niet; mannen, vrouwen, kinderen, daarop neergehurkt of nederliggend. Stoelen zijn omgekeerd, de leuning dient voor hoofdpeluw, koud is het er geenszins, waterbuizen verwarmen.
Dat paleis is in vakken verdeeld: daar staat het theater, waar verleden herfst de Koning en de Koningin zaten, omringd van de ministers, de gouverneurs, de goudschitterende generaals, en daar beneden de mooigetooide dames en heeren in gala, met den vreugdelach op het gelaat, luisterend naar de redevoeringen, vol geestdrift bij het sluiten der wereldtentoonstelling...... Nu zitten op dat verhoog duizenden hongerigen, die nog moeten gespijsd worden.
Reeksen tafels zijn er geplaatst, ieder voor tien personen. Een groote spoelkom staat er op met twee dikke sneden tarwebrood er naast. De ellendelingen komen aanzitten. Meisjes in het wit met den haardekkenden sluier op het hoofd en het roodkruis op den arm, naderen met blikken emmers; daaruit scheppen ze twee lepels soep in elke kom; onder deze dienaressen bevindt zich eene gravin - een ranke, mooie figuur. Wie ver- | |
| |
zadigd is, moet plaats maken voor de hongerigen en in een afgemaakt perk van 't gebouw of buiten gaan. Op een hoog amphitheater zitten duizenden hun beurt af te wachten, daarboven heerscht een nog verhoogd geronk als van een reuzenbijenkorf. In een afdeeling staat de gemalin van den gouverneur van Oostvlaanderen voor een tafel met houten schotels en wascht zuigflesschen uit. Een ander vertrek hangt vol kleederen, linnen- en wollegoed, giften door het Stadsbestuur aangekocht ter uitdeeling. En terwijl degene, die de schikking bestuurt, een paar uren was gaan rusten, zijn stadgenooten met bedrog daarbinnen weten te dringen en hebben, als vreemdelingen zich aanbiedend, kleederen afgetroggeld. Een andere zaal op de bovenverdieping is tot ziekenverblijf ingericht; daar staan een tiental bedden zonder lakens, zonder dekens. Dezen nacht heeft er een geboorte plaats gehad, de vrouw en het kind zijn naar het moederhuis vervoerd geworden. In een der bedden ligt een samengerolde gestalte, heel gekleed, het hoofd is omwonden met een doek, waaronder er ijs uit smelt. De oogen zelve zijn bedekt. Wat van 't gelaat te zien is, gloeit, dik, hoogrood. Geen enkele beweging, geen zichtbare adem duidt aan, dat hier nog leven is. ‘Wat heeft ze?’ gevraagd aan een oppasster, die even voorbijgaat, ‘Een zonneslag.’ En ge begrijpt niet, dat er slechts eene is, die lijdt aan een zonnesteek, als ge bedenkt hoevelen er liepen in het bloote hoofd.
In het bed daarnaast, ook een smal ijzeren, ligt een jonge vrouw, ze kwam hier gisteren aan met een kindje van twee dagen oud. Ze schijnt te sluimeren.
Haar haren, pikzwart, kleven op haar voorhoofd. Ik bevoel hare hand, die heel klam is.
‘Laat ze gerust,’ zegt de oppasster van 't Rood Kruis. Ze schiet wakker met groote oogen van verwondering rondkijkend... en ze glimlacht op eene der dames: ‘Indien ik maar het leven behouden kan,’ lispt ze.
‘Zeker, zeker.’
‘Nu ben ik gerust,’ het is gedoopt... het was nog niet gedoopt,’ herneemt ze, zich tot mij wendend, gissend dat ik onbekend ben met den toestand. En een infirmière vertelt mij, dat ze bestendig bekommerd was met dat doopsel, totdat heden raad werd geschaft: er zou een pastoor gehaald worden, een dame - de ver- | |
| |
telster zelve, zou meter wezen. En juist als een hulp van de Voorzienigheid trad een priester de zaal binnen. Hij was uit Mechelen als zij. Hij kwam zijn parochieanen bezoeken. Onverwijld werd het kind bij haar ledikant gedoopt:’ Mijn man heeft gezeid, dat, indien het een jongen was, hij Arthur moest heeten,’ bedong ze. ‘Goed zoo, vrouw’. De meter voegde er den naam van Edmond bij, ter herinnering aan iemand, die haar dierbaar was. De eerste beste bijgeroepen vluchteling was peter. ‘De vader en het ander kind - een meisje, zijn spoorloos verdwenen,’ fluistert de meter, die vrouw weet het niet, we hebben haar wijsgemaakt, dat ze in veiligheid zijn aan de zee; wilt gij het kind eens zien?’ ‘Ja, zeker,’ wij doorkruisen een paar van die immense zalen, en op het einde van een breede gang, die dood uitloopt, voor tocht behoed, staat een oud, gekregen, vermolmd wiegje, en in dat wiegje ligt Arthur-Edmond. Het is een prachtig, gezond kind, dat goed verzorgd, warm en rein toegedekt, rozig met de vuistjes tegen het aangezichtje slaapt. ‘Dat is mijn jongen,’ zegt schertsend de verpleegster, die zelve geen kinderen heeft.
Wij keeren terug naar de ziekenkamer: hier en daar in een bed ligt en krank kind; een dezer ziet er zoo levenloos uit, dat ik vraag: ‘Is het dood?’ ‘Nog niet,’ luidt het antwoord. Onder de vluchtelingen uit Mechelen kwam ook een vier en twintigjarig meisje aan, heel ziek, zij woonde in bij een getrouwde zuster, deze verliet ijlings haar huis met heel de familie, want een bom had het dak ingeslagen. De zieke kon niet mede, zoo vlug. Ze sukkelde tot bij een dokter in de buurt, ze had een pakje bij zich. Daar viel ze op de bank in de voorzaal, wilde spreken, doch kon niet, steeds met de hand hare keel aanwijzend. De huisdame gaf haar wijn met een ei in geklutst, het hoofd der arme tegen hare borst houdend. ‘Hospitaal’ murmelde de mond, zoodra hij een klank uitbrengen kon... Daar kraakte de sleutel van den thuiskomenden dokter in het slot: ‘Hospitaal, hospitaal,’ zei hij, zijn vrouw veelbeduidend aankijkend, spoedig, spoedig, hospitaal’, Hij schreef een briefje: ‘Laatste periode van tering’ fluisterde hij in 't Fransch aan het oor zijner vrouw. En de ellendige, met haar briefje en het pakje onder den arm strompelde voort. De beiden, dokter en vrouw, moesten ook kort daarop wegvluchten. In Gent ver- | |
| |
namen zij bij toeval, dat de ongelukkige denzelfden dag nog uit het hospitaal van Mechelen met al de andere zieken was verbannen. Denzelfden nacht stierf ze hier in de Bijloke (Stadsgasthuis.) Toen de non, die haar verzorgd had, het meegebracht pakje opende, vond ze daarin een splinternieuw kleed... Er komt een moeder met haar dochter aan; zij dragen een mand, elk aan een handvat. Het meisje kan niet verder, valt op den eersten stoel aan den ingang neer. De moeder jammert en spreekt onverstaanbare woorden. Het meisje krijgt een zenuwcrisis, slaat het hoofd heen en weer; sidderingen doorloopen hare schouders, tevens krijt ze luid. Liefderijke dameshanden dragen haar boven de breede
trap in de infirmerie, ze wordt ontkleed en met half ontbloote borst en bloote armen leggen ze haar op een ledikant. Steeds huilt ze voort. Proppen hofman, onder den neus gehouden, brengen kalmeering.
‘Wij hadden een eigen huisje’ weeklaagt de moeder,’ lang er voor gespaard; want wij zijn geen arme menschen. Wij kwamen heel goed aan ons brood. Alles kwijt, alles verbeurd...’ en dan bekommert ze zich met den korf van het geredde. ‘Wees maar gerust, de boy scouts waken er over. Vrees niet, ge zult alles later door de Duitschers betaald worden, en in afwachting zorgen wij goed voor u,’ aldus worden de beiden door de omstaanden getroost. Koffie wordt beneden aan sommige tafels geschonken en ik vraag aan enkelen: ‘Vanwaar zijt gij?’ Van Aalst - van Mechelen, allemaal van ginder. En een verhaalt: ‘Ik kwam uit de kerk, toen de eerste bom viel. Ze sloeg een gat in den grond, waarin een man hadde kunnen recht staan.’ Hier een vrouw met een opdrachtig, zacht aangezicht en roode oogen - ze heeft twee dochters met zich, sierlijk als juffertjes gekleed; de eene verroert geen lid; de andere, de jongste, zit bij een groen kinderwagentje, dat ze onophoudelijk met geweld heen en weer schommelt, ofschoon het kindje slaapt, dat er in ligt. Ze bemerkt het niet en uit haar strakke blikken spreekt weder de als versteende schrik van het onvergeetbare, onlangs daarin opgenomen. Hier en daar zit een dame, die voorzeker niet tot de volksklas behoort, tusschen de onbemiddelden. ‘Ik ben dezen morgen gevlucht’, zegt er eene, een sterke, mooie, zwartharige, een echt beeldhouwersmodel om te poseeren als symbool van de kracht in nood, ‘gevlucht met
| |
| |
mijn twee jongens - ze zitten daar ook en wachten tot de koffie wordt gebracht om gulzig in hun brood te bijten.’ Heel den nacht bleven we verstopt in den kelder, mijn man is in 't leger, ik krijg geen nieuws van hem. Tegen onzent lagen dooden, hier drie, ginder twee. De eene had een groote holte in den buik, waaruit de ingewanden gerold waren. De andere had voor aangezicht niets anders meer dan een klomp vleesch, twee vuisten groot.’ Een jong meisje zit aan een tafel, vuisten groot’. Een jong meisje zit aan een tafel, achteroverleunend tegen een kussen, door liefderijke moetoch nog medegenomen. Zij houdt de hand van 't meisje vast op haar knieën. Dit kind is uitgemergeld, bleek met glanzende oogen. Een stokoud vrouwtje, als een klein aangekleed geraamte, wordt binnengevoerd op een miniatuur kruiwagentje, ‘karleveitje’ genoemd, van zulke soort die vroeger dienst deden tot het uitvoeren van zand of slijk bij het delven van putten of het uitdiepen van een vaart. In de zaal der bejaarde vrouwen zitten er voor nette ijzeren bedden, heel wit gedekt. Een kaartje hangt boven elk: ‘Blind, 79 jaar oud, Mechelen, met een naam erbij, “92 jaar oud, lam, Aalst”. In een hoekje ontwaar ik er eene, gansch afgezonderd. Wij moeten ze toch ook een woord van troost toespreken; ze doet geen enkele beweging. Hare zeer klare blauwe oogen als van gekleurd glas, zijn op mij gevestigd zonder verpinken van het lid. “Aveugle,” zegt een in't wit gekleede infirmière, “44 jaar oud,” staat er op 't houten bordje:’ Ik zie u niet, maar ik hoor u toch,’ spreekt ze, ‘hoe zijt gij hier geraakt?’ ‘Al mijn eigen volk (huisgenooten) is verloren geloopen. Een gebuur heeft mij een eind ver uit den brand van ons huis gedragen. De gensters vielen op mijn handen - en ze steekt die uit met roode vlekjes er op - toen hebben twee anderen mij uren lang tot hier geleid.
Ik ben zoo moe’, zucht ze. Een daarnaast bij een bed zittende, zwaarlijvige, snokt en schreit luidkeels - 't Is de eerste maal, dat ik in al die rampen schreien zie: ‘Ik heb op stroo geslapen, ik ben heel stijf, een geschot - het spit in den rug - aie, aie, aie,’ jammert ze, bij iedere zenuwachtige beweging harer ronde schouders. Deze is de beste van de twee, zij bezit den troost dien luidverkondigd deerniswaardig lijden met zich voert.
‘Gemeene droefheid kermt, maar al te diepe zeer
| |
| |
En vindt geen open mond, geen klacht geen tranen meer,’
zegt Cats.
Terwijl ik mij in de groote zaal gelijkvloers een poos terugtrek, uit het hartbeklemmend gewoel, tusschen de tafels, en mijn blik laat waren over dat tafereel, van menschelijken rampspoed tot den hoogsten graad gedreven, dringt er een zeer jonge, lieve ziekendienster, heel in 't wit, met den linnen hoofdsluier over den rug, zich naar mij toe, zij steekt familiaar-minzaam haar arm onder den mijnen en troont mij mede door 't gedrang;’ Kom, kom, ginder in dien verren hoek zijn nog goede plaatsjes te verkrijgen. ik ken ze. Een warme koffie zal u verkwikken, en vannacht’, belooft ze, ‘een dikke bundel versch stroo met een warm deken’. Op dit oogenblik nadert de bloesemige, glimlachende, nog jeugdige vrouw van senator de L. en spreekt mij aan, zij is ook dienstmaagd der armen en houdt een koffiekan in de hand: ‘Zoo bevriend?’ vraagt ze, wat verwonderd, het hulpvaardige meisje met den blik aanduidend. ‘Toch niet’, moet ik wel antwoorden, onbekend zijn we aan elkander, maar mejuffrouw is heel lief met mij geweest.’
‘Mejuffrouw B., dochter van den majoor, - hij ook is in den krijg’ - stelt de blozende vroolijke haar voor. ‘Pardon,’ zegt het meisje, heel beteuterd, met een beschaamden, bijna schuwen, berouwvollen blik op mij. Ik doe als niets van de vergissing begrepen hebbend en druk de beiden hartelijk de hand. ‘Ge zijt allen zoo bewonderenswaardig, dames,’ kan ik niet nalaten te zeggen.
De dakloozen vertellen dat te Rotselaar bij Leuven de bevolking saamgetrommeld was; de mannen werden op de dorpplaats aan den eenen, de vrouwen aan den anderen kant geplaatst. ‘Vlucht, vlucht!’ klonk het bevel tot deze, wat ze deden onverwijld; ze hoorden wat verder een vervaarlijk schot... Gold het hun echtgenooten, hun zonen, hun broeders? - Mysterie.
Menschen stierven op den trein; lammen en kranken waren achtergelaten, in het veld gevlucht en niet meer teruggekomen. In Leuven stonden de Belgische soldaten tegen de muren achteruitgedrongen. De vijand gaf zich de moeite niet meer ze omver te schieten. Ze werden met geweerkolven afgemaakt, ook degenen,
| |
| |
die de armen omhoogstekend zich overgaven, werden onbarmhartig gedood.
| |
4 Sept.
Dendermonde wordt gebombardeerd.
| |
Maandag, 7 Sept. '14.
De schilder, die te mijnent is binnengevlucht, maakt mijn portret in olieverf. Kalm zat hij als immer aan het werk. Op een gegeven oogenblik, kijkt hij op: ‘Hoort ge dat? kanongeweld, niet heel verre, waar mag het wezen?....’ Gissen kunnen wij het niet en, zonder verpoozen, arbeidt hij voort, heel aan zijn taak, en ik evenzoo - want poseeren is ook een arbeid en geen kleine.
Vervaarlijk woedde nu het wild rumoer...
‘Als het portret heelemaal klaar is’ zei zijn vrouw, die binnengekomen was, moet ge er op zetten: ‘Gemaakt onder begeleiding van krijgsgedonder’.
Dat zal gedaan worden.
's Nachts hooren wij wel eens een taube, ook een zeppelin. Wij kennen reeds goed het verschillend gerucht kr r r r en het hoe hoe hoe, trager en zwaarder. Een vroegere bom viel op twee honderd meter van mijn huis.
| |
Dinsdag, 8 September.
Groot alarm. Er was bericht gekomen van Generaal von Boehm, die met zijn leger te Oordegem - eenige uren van hier - campeert, commandant der troepen voor Gent tevens, dat de minste daad tegen de Duitschers bij hun intrede gepleegd, zou bestraft worden met het bombardement en het razeeren der stad. De Burgemeester werd naar Oordegem ontboden en het gevolg van 't onderhoud was, dat mits het requireeren van benzine, watte, 10 rollen van 40 meter, haver, 100 velos, 10 motors, sigaren, enz. geen aanval geschieden zou. Van lieverlede aangenomen.
Bijna terzelfdertijd was een auto door Gent gereden en een Belgisch officier van adel had er op geschoten en een inzittenden officier gekwetst.
Nieuwe opschudding.
| |
| |
De Burgemeester moet weder naar Oordegem en door zijn wijs beleid wordt de stad nogmaals gered. Het gevaar bestaat hier meest voor de houding der bevolking. De geesten zijn vinnig opgewonden. De werklieden - een dertigtal - stonden gisteren gereed aan den dok met revolvers in de hand om den vijand aan te randen, uit wraakzucht, omdat Duitschers hen eens tijdens een werkstaking als nieuwaangeworvenen hadden vervangen.
Het is te Quatrecht en te Melle, dat er gisteren gevochten werd: huizen en hofsteden zijn in brand gestoken. Vele dooden. Och, het waren allen vrijwilligers van den Belgischen kant.
| |
Woensdag, 9 Sept.
Om acht uur des morgends nemen mijn logée en ik den tram, die ons naar 't Arsenaal brengt, vanwaar wij naar Melle zullen rijden. Op heel den doortocht der stad staan achter de ramen gele plakkaten met: ‘Leve onze burgemeester’! Een stroom van menschen trekt in onze richting, te voet, per fiets, enkelen in voertuigen. Aan het Arsenaal krioelt een ontelbare menigte. De stoomtram van Melle komt ledig aan en wordt letterlijk bestormd. Wij worstelen ons naar binnen en zien de bedrukte aangezichten van de achterblijvenden, die op een nieuwen tram - een half uur later wachten moeten.
Langs weerskanten van den breeden heerweg serren, niets dan zilverblinkend glas: die streek is meest door bloemenkweekers bewoond. Deze serren zijn afgewisseld door velden van begonias, minder uitgestrekt dan de hyacinthen en tulpen-velden tusschen Leiden en Haarlem, maar rijker, schitterender van kleur.
En denken, dat het van een gril van generaal von Boehm afgehangen heeft om hier alles stuk te doen slaan en te vertrappen!...
In het eigenlijk dorp Melle is geen verwoesting gepleegd. Een vernield portiershuisje aan den zij-ingang van het vermaard jongenspensionaat is het eerste slachtoffer: het dak ligt heel in kleine stukjes pannegruis; de nog rechtstaande gevelmuur is zwart berookt. Het gesticht zelf heeft geen schade geleden. Ietwat verder begint het deerniswaardig tooneel: twaalf werkmanshuizen, ten gronde verdelgd; geen spoor van
| |
| |
schrijnwerk, geen splinter van ramen of deuren meer te vinden; gruis daarbinnen op wat de vloeren zijn geweest; berookte muren, en het zonderlingste van al: de twaalf gevels ongeschonden met de twaalf schoorsteenen er op. Verscheidene straatboomen dragen sporen van kogels. Een is zoo doorschoten, dat ge door den stam als in een kijkkast ziet. Vrouwen, mannen en kinderen staan op den steenweg met schaaltjes en blikjes, die voor ingelegde groenten hebben gediend. Luide schudden zij het gekregen geld op. Het regent centen en nikkelstukjes daarin. Wij volgen den menschendrang in de richting van Quatrecht: vier vernielde woningen: van de berookte gevels af waaien ranken, waarop dezen zelfden morgen fluweelkleurige convolvuluskelken moedig zijn opengegaan. Opnieuw dertien ingestorte huizen, en hier ook al de gevels rechtgebleven, uitgebrokkeld deels. En in het midden van nog andere platgeschoten gebouwen een onbeschadigd huis met het opschrift ‘Pianos’, voor een herberg, geëerbiedigd. Daaruit schoten de Duitschers op het volk. En als een gruwzame schimp van het toeval een herberg waar, boven een gat, dat de ingang was, nog te lezen staat à... a... elle... ue. Deze Belle Vue staat naast een boerderij ten gronde afgebrand; de ruime stallen zijn niets anders meer dan telkens vier naakte muren. Aan een dezer, elk op een gemetseld hok, zitten twee heel groote honden aan ketens vast, maar ze hebben niets meer te bewaken. Ze kijken naar de bezoekers zonder blaffen met openhangende kinnebak, verbijsterd en verbaasd door al het vreemdsoortige om hen heen. Een reuk van verzenging heerscht over heel de streek. Puinen rooken nog. Buiten den afgebranden boomgaard hebben hooi- en korenschelven gestaan: stroo slingert overal en de naarstige bewoners werken vlijtig om het nog te redden en in een tas saam te rakelen. Het regent een beetje. Hier is een gewezen klaverveld. De grond is nat en glad van de afgevreten stengels, want paarden hebben
alleen de bloemen en de bladeren gegeten.
Ginder, nogal verre over een platgetrappelde weide, dicht bij den hoogen weg, waarover de treinen rijden, staat een groep menschen en gaan vele menschen heen. Twee Duitsche officieren liggen er begraven. De een was colonel: zij kwamen te paard van onder het viaduct, toen een kogel hen neervelde. Ze liggen onder dezelfde terp, waarop de soldaten van hun troep
| |
| |
plaggen gras hebben aangebracht. Een houten kruis, uit twee ongeschaafde plankjes saamgesteld, staat er op; ook een kleiner kruis, met den achterkant naar 't eerste toegewend. In de nabijheid van die grafstede is een boerderij met een tuin en daaruit hebben vrome krijgershanden hortensia's met lange stengels afgesneden en op het graf van hun gebieders neergelegd. Een zes-tal staken met ijzerdraad omwonden, en een tweede borstwering van prikdraad beschermen het tegen vertrappeling.
Ik wil weten wat er geworden is van twee mijner vriendinnen, welke Melle bewonen. Ik bel aan de groote poort der eene. Ze gaat niet over. Een dame in rouwgewaad komt voorbij: ‘De juffrouw zal bang wezen en verboden hebben open te doen, de bus is toegenageld. Indien ge haar schrijven wilt, zal ik haar de boodschap eigenhandig bestellen’. Ze geeft een potlood en haar kaartje, met een hoog adellijken naam en wacht, en op den vensterrand, als lessenaar gebruikt, schrijf ik een paar regels. ‘En Mevrouw X.’, vraag ik, ‘leeft die nog?’
‘Ja zeker, dezen morgen heb ik ze gezien in den lijkdienst van twee doodgeschoten kinderen.
En zoo ben ik gerust. Ze woont te ver en wij zijn te moe om ze op te zoeken.
Groote woeling aan den tram. Dappere strijd om er op te geraken. Ik zie niets er binnen dan vluchtelingen. En... de oogen van die menschen! Tevergeefs zoek ik woorden om ze te beschrijven: de kleur telt niet meer mede, de uitdrukking zegt alles. Er ligt iets in van de vrome onderwerping der martelaren. De blik is tevens weifelend en star: het oog ziet niet meer het stoffelijk-zichtbare; maar 't verschrikkelijk geziene blijft er onverdrijfbaar ingeprent.
Rechtover mij zit een werkvrouw met een energiek voorkomen, bruingebrand van de zon, in het bloote hoofd, dat begint te grijzen en bloote bruine voorarmen; een pak ligt achter haar; een mand staat hinderend tusschen ons en op die mand - heel vol - ligt een hondejong.
Het trekt de aandacht en ze vertelt - een man aanwijzend die op de voorplaat in den dichten drom staat met een langharigen hond in den arm - dat ze van Leuven zijn, reeds drie weken op den dompel.
| |
| |
Vóór het bombardement vertrokken lieden - menschen bij wie ze werkvrouw was - en ze besteedden dien hond te hunnent. Mevrouw bracht hem: ‘Ja, Mevrouw, ik zal er voor zorgen als voor een eigen kind. En ik houd woord’ zegt ze vastberaden’. Hij heeft sedert jongskens gehad. Wij hebben er hem één gelaten voor zijn eigen wel’.
‘En de meesters?’
‘Die zijn nergens te vinden. Nu vertrekken wij daarmee naar Engeland’.
Een boerenjuffer zit naast mij: ‘Ook vluchtelinge?’
‘Ja, maar hier van Melle, 't is te zeggen van tusschen Melle en Gentrode. Daar is het erg toegegaan. Het huis naast onze hofstede is beschoten en afgebrand’.
‘En gij zelve zijt er ongedeerd uitgekomen? Kunt ge zoo uw hofstede en uw beesten verlaten?’
‘Het mannevolk blijft thuis, die hebben een velo om te vluchten als 't nood doet’.
‘Ge hebt zeker een goed gebed gelezen (gebeden), toen dat schieten zoo aan den gang ging?’ vraag ik, getroffen door de welmeenend-godvreezende uitdrukking van haar reeds ietwat verouderd gelaat.
Zij schudt het hoofd nadenkend en traag: ‘Wij hebben niet gelezen’, niemand zou dat kunnen in zulk geval; ne mensch en peist alstoen op niets anders dan om zijn leven te redden. Wie het niet heeft bijgewoond en kan het zich niet voorstellen... Naast onzent woont Blundaert, de slachter, - ge kent hem misschien?’ vraagt ze naievelijk, met hare zonderlinge oogen mij aankijkend.
Ik schud van neen.
‘Toch wel van hem hooren spreken?’
‘Zeker, zeker’, antwoord ik om ze niet te storen in haar verhaal, en ze vervolgt: ‘Een van zijn zoons - Staaf - zat in den kelder gevlucht. Hij stak het hoofd boven de trappen en hij viel dood van een geweerschot; de tweede, Jan, die achter hem stond, wilde vluchten over den bogaard, maar in één, twee, drie, lag hij ook neergeveld, zijn voet was af; maar hij was niet dood. Een van de uhlanen doorstak hem met zijn lans. Ik zag het van uit ons ovenbuur. Ze zat zoo diep, die lanse, door en door zijn lijf; de kerel had moeite om ze er wêer uit te krijgen’.
| |
| |
‘Ze zijn zeker alle twee hier op 't kerkhof begraven?’
‘Neen, daar loopen ze niet achter. Daar stond een spa, ze maakten een put onder 'nen appelaar en smeten er hen nog warm in. Hij, die de spa had, vulde den put; ze schopten er nog wat aarde bij en ze legden den afgeschoten voet met den schoen aan er bovenop.
| |
Donderdag, 10 September.
Het is stikkend heet. Felle zonneschijn. In het stadspark, dat ik doorkruis, zitten op alle banken vluchtelingen, vrouwen met zuigelingen op den schoot; elders een man met het hoofd gebogen en de handen op de knieën gekruist, omringd van vijf kinderen, waarvan het kleinste nauwelijks alleen loopen kan. Een jonge werkvrouw breidt aan een nieuwopgezette kous.
Het klinkt zoo ongewoon, de vreemde, Vlaamsche streekspraken hier zoo verschillend en algemeen door al die menschen te hooren gebruiken. Dichtbij den vijver ligt een groote waterplas in 't midden van een groote laan. Hoe die daar komt is onbegrijpelijk in deze kraakdroge atmosfeer, maar de kinderen hebben zich daar niet over bekommerd en hem benuttigd dadelijk tot hun vermaak. Het is een doodarm hoopje, barvoets, blootshoofds; met volle handen grijpen ze zand en kiezel en ploffen het neder in het nat, zoodat dit in stralen opschiet; ze hebben veel pret, als er druppels op hun kameraadjes terecht komen. Luidruchtig is 't gejubel van die onzaligen, welke heden misschien nog over den grooten plas naar Engeland zullen moeten. ‘Waarheen?’ vraagt een politiedienaar aan een vrouw met een boersch voorkomen, die den weg schijnt te zoeken. ‘Naar Engeland, meneer.’ Wij zijn er niet aan gewend buitenlieden van een reis naar Engeland te hooren spreken.
Verleden nacht om 2 uur: ‘hoe, hoe, hoe!’ snorde het boven mijn huis. Ik stond op. Er was zilverwitte maneschijn. Niets was te zien, ondanks mijn leunen door het raam... en het hoe, hoe hoe verzwakte reeds en hield weldra op in de verte. Dat gerucht bleef onverdrijfbaar in mijn oor... het snorde halsstarrig
| |
| |
voort. Om vijf uur scheen het waarlijk werkelijkheid. Ja, aan alle deuren stonden menschen in de lucht te kijken. Het was dan toch geen zinsbedrog geweest. Een plof weerknalt en nog een... waren het bommen of was het afweergeschut naar den zeppelin? Ja, bommen zijn op de stad geworpen: een te St. Amandsberg, een andere op een paar honderd meter van mijn straat op een cimentfabriek. Wonder dat de knallen zoo licht waren!
De verkoop van sterke dranken is wettelijk verboden. Het volk is woedend op de Duitschers, ondanks al de waarschuwingen van den Burgemeester kalm te blijven, geen gewelddaden tegen den indringer te wagen: ‘Laat ze maar komen,’ zeggen velen, de vuisten ballend, ‘wij zullen toonen, wie we zijn.’ Daardoor groote, misschien ongegronde vrees bij de stadgenooten.
Een wisselaar zei mij: ‘Laat niets in uw brandkast op de Bank. Een bom kan het gebouw doen springen, en gebeurt het niet, waarschijnlijk ontstaat er opstand na den oorlog, het eerste wat gebeurt, is het plunderen van de banken door het gepeupel.’ Anderen zeiden mij: ‘Draag en laat alles van waarde op de Bank. Het is er veiliger dan thuis. Driemaal nam ik alles weg, driemaal droeg ik alles weder. Nu blijft het er voorgoed, wat er ook mede gebeuren moge. Sedert veertien dagen stond een groote valies gereed voor een mogelijke vlucht. Mijn logée zag ze bij toeval: ‘Niet practisch,’ zei ze, die ondervinding van ontvlieden heeft, ‘met iets van dien omvang zoudt ge nooit geraken door onstuimige scharen, die hun leven te redden zoeken.’ En nu staat een klein handzakje met niets dan het hoogst-noodige te wachten op een steeds te vreezen, gedwongen uitwijking.
| |
Maandag 14 September.
Dezen avond wachtte ik aan een standplaats van den tram. De een na den ander is overbeladen, ik raak er niet op. Een arm-uitziende vrouw met een dertienjarig meisje staat schijnbaar ook te wachten naast mij: ‘Moet ge er ook op?’ vraag ik. ‘Neen, we staan hier om iets te doen’, zegt ze. Haar tongval klinkt vreemd. ‘Vluchtelingen?’ ‘Ja, van Rotselaer bij Leuven. Ik ben hier in het klooster van den Nieuwen- | |
| |
bosch met zeven kinderen, deze is de oudste, het kleinste is een jaar oud. Ik was bezig met de koeien drinken te geven en ik moest weg, zie zooals ge mij hier ziet in mijn werkkleeren. Leeft mijn man nog? bestaat ons huis nog, waar is ons paard, wat is er gebeurd met onze zwijnen? Ik begin het zoo koud te krijgen,’ en ze doet mij voelen aan haar dunne mouw. Ik geef haar het adres op van 't Feestpaleis, waar ze misschien iets van kleedij zal kunnen krijgen, ook een zilverstukje aan het kind om iets in den naasten lekkernijwinkel te koopen; maar wat baat het bij zulke ellende! ‘Zijt ge goed in 't klooster?’ ‘O ja, wij slapen op stroo, wij krijgen koffie, brood en soep, wij krijgen troost en liefderijke hulp. Nooit, nooit, zullen wij vermogen de nonnekens te vergelden, wat ze voor ons doen... Ik zal voor u ook bidden’, belooft ze. ‘Ja, doe dat,’ zeg ik. De tram komt aan. Ik kan er ditmaal op en, heenrijdend, zie ik de bedrukte staan in het lantaarnlicht aan den hoek der Violetten- en Tweebruggenstraat.
| |
17 September 14.
Om zes uur 's morgens de losbranding van verscheidene geweren bijna gelijktijdig...... Een waalsch spioen, uit een der voorsteden van Luik: Honoré Doyon, door een peloton zijner compagnie op hooger bevel hier doodgeschoten in het park, juist achter de lage schans, een honderd meter van mijn woonst. Hij had teekenen van verstandhouding aan een vijandelijke legerafdeeling gedaan. En dat werd verteld aan de deur, onder het koopen van groenten, aan mijn meid, en mij voortverteld, terwijl ik de bloemen begiet in de gang... Wat voor menschen zijn wij geworden, dat zulks het dagelijksch brood onzer belangstellingen uitmaakt?... Voorzeker is ons gevoel verstompt en zullen de indrukken later schrijnend invreten gelijk het bijtend vocht in de groeven van een met was overdekte koperplaat...
Enkele gevluchten keeren zoogezegd terug naar hun haardsteden met het pak op den rug of den korf aan de hand. Er is geen plaats meer om ze te herbergen in het Feestpaleis noch elders. Ze worden met den trein vervoerd en ergens onderweg op Gods genade afgezet, tot wanneer ze hun doel zullen bereiken kunnen...
| |
| |
| |
Dinsdag 22 Sept. 14. Tegen den avond.
Ik kom terug uit de stad. Een vlieger snort heel hoog in de wolken. Menschen staan aan de deuren, geen die er acht op geeft; allen kijken in dezelfde richting. Ha, nu is het te zien, wat het is: twee soldaten naderen; de een hinkt. Zijn elleboog leunt op den schouder van zijn kameraad. Het aangezicht vertrekt pijnlijk bij elken stap. Vanwaar komen ze, waar gaan ze naartoe?
Een jonge dame treedt te mijnent binnen met een vierjarig kind. Zij is bleek en ontdaan. Ze vraagt een glas water. ‘Ongesteld?’ ‘Neen,’ Nadat ze wat bekomen is, vertelt ze dat zij drie soldaten ontmoet heeft, belgische; hun uniform hing in reten; hun baard was lang; de teenen staken door hun schoenen; de grond was modderig, het had heel den dag geregend. Die aanblik, hoe nietig ook tegenover het akelige, dat de kranten vermelden, had ze diep geschokt: ‘Wacht’, had ze hun gezegd, hare portemonnaie uitgehaald en hun elk vijf frank gegeven. In zeer beschaafde taal had er een bedankt, haar adres gevraagd en gezeid: ‘Indien wij gespaard blijven, zenden wij u alles terug.’ ‘Neen, neen, heeren, geen adres, geeft het aan de rampzaligen uwer omgeving,’ Ze waren niet gekwetst, wat mocht hun zijn overkomen; met zulk een gehavende broek, met de knoopen van hun kleeren af, met zulk een vuil aangezicht?
Aan het Zuid-station stonden zooeven, als naar gewoonte onder de bonte menigte, tal van jonge mannen op nieuwstijdingen en de aankomst van gekwetsten wachtend. Geestdriftig riepen er eenigen: ‘Vive la France! Vivent les Français!’ ter eere van een voorbijgaand marine-officier. Hij bleef staan, wierp hun een stouten blik toe en sprak: ‘Vous feriez mieux de défendre votre patrie’.
| |
Zaterdag 26 Sept. 14.
Heel de steenweg en de Kortrijksche straat loopen vol menschen, van St. Pietersstation af. Ditmaal schijnen het geen behoeftigen, maar landlieden, meest mannen in hoopen van vijf, zes of meer, net gekleed als op zondagen bij 't naar de kerk gaan.
Wat verder zie ik alleen een mij bekende dame- | |
| |
weduwe van een generaal die Melle is blijven bewonen. Ze bemerkt mij en komt van rechtover de straat op mij af. ‘Zoo vroeg in de stad?’ Ze antwoordt met een ontzet gelaat: ‘Gevlucht op bevel van den Burgemeester, alle bewoners van den steenweg tusschen Quatrecht en Gent moesten ijlings heen...’ ‘Wat is er gebeurd?’ ‘Ik weet het niet. Melle loopt vol belgische soldaten, mijn knecht en meid waren ginder nog, toen ik ontvlood; wat er van hen geworden is, weet ik evenmin.’
| |
27 Sept.
Het gerucht loopt, dat er te Melle opnieuw hard gevochten is. Tallooze wielrijders-soldaten, met het geweer op den schouder rijden er in volle vlucht naartoe.
Onze Burgemeester heeft bevel doen aanplakken, dat om 22.50 uur alle lantaarnen zullen worden uitgedoofd, behalve éen half neergedraaid op kruisstraten of openbare plaatsen. Vermaan, met het gevaar voor bommen, in bijzondere huizen geen zichtbaar licht te laten branden. Een zeppelin werd gisteren nacht gehoord en gezien te Oostende. Drie bommen zijn op verschillende punten der stad geworpen, zonder merkelijke schade aan te richten. De hotels zijn er gesloten; vreemdelingen vertoeven er nog bij bijzonderen; allen liepen verschrikt langs de straten in nachtgewaad meest, schoolden angstig samen in de donkere stad, die na deze ontploffing van alle verlichting was beroofd geworden.
De nacht is heerlijk, klaar en koel. Het sterrenbeeld van de Geit staat schitterend aan den trans rechtover mijn slaapkamervensters. De Poolster pinkt onze wereld toe; de groote Beerwagen heeft zijn dissel achter de daken der buurhuizen naar omlaag geheld. Alles is zoo rustig, zoo stil, en doet denken aan de vrome spreuk nu droef-ironisch: ‘Zalig zijn de vreedzamen, want het rijk der hemelen behoort hun toe.’
Er komt van lieverlede iets van dien hemelschen natuurvrede over het gemoed. En ik sta aan een straatvenster in dien starrennacht; het bevel van den Burgemeester is niet uitgevoerd, ginder aan den kant der Leopoldlaan brandt er licht, hoewel wat ingedraaid,
| |
| |
en uit meer dan een dakvenster glinstert er nog een schijn van klaarte. ‘Hoe, hoe, hoe,’ begint het eensklaps van verre te komen, het nadert meer en meer. Ik open het raam en speur in de lucht... het ‘hoe, hoe, hoe,’ houdt aan... het verwijdert zich, het vervaagt, het verdwijnt allengskens geheel in de solemneele stilte van den nacht...
3 uur. Wagens, wagens, de een na den anderen langs de heirbaan en daarop getrappel van paarden, van vele, vele paarden in gelijke kadans henentrekkend.
| |
Zondag 27 Sept.
Vluchtelingen van Angleur logeeren in mijn straat. Echtelingen met twee kinderen.
Ze kregen een kamer zonder te moeten betalen. Heel de bûurt, op de hoogte gebracht, schoot hulprijk toe; iemand gaf hun een petroolstel; een ander zorgde voor een lampje; een hierwonende kleermaakster richtte zich tot hare klanten en bezorgde kleederen, die ze zelve 's nachts tot doelmatig gebruik vernaaide; ze kregen enkele keukenbenoodigdheden, om de beurt wordt voor hen in sommige huizen der gebuurte 's middags gekookt... maar een gegeven brok is gauw op, zegt de volkswijsheid, indien de menschlievendheid verzwakt, op den duur, indien de giften - al was het enkel een dag - ophielden, wat dan met hen?
| |
28 Sept.
Aalst en Mechelen zijn gebombardeerd. Nieuwe vluchtelingen bij duizendtallen komen aan. Bommen zijn geworpen op Deynze, Nevele, Vosselaere, Meygem en Grammene. Mechelen is gisteren opnieuw gebombardeerd. Men spreekt van talrijke dooden; burgers, vrouwen en kinderen, uit de mis komend, werden doodgeschoten, De hoefslagen, die hier eenige nachten geleden te hooren waren, waren van een patrouille paardenvolk Gent doortrekkend. Onder dezen was de broeder mijner meid; hij woont in deze stad en had verlof gedurende een paar uur naar zijn huis te gaan. Vreeselijke dingen heeft men aldaar verteld: de Duitschers begraven hun dooden zeer ondiep: een enkele voet aarde ligt er op. De legerkorpsen, die er over moeten marcheeren, voelen de lichamen kwakken
| |
| |
onder hun voeten. Een onuitstaanbare stank rijst uit die geïmproviseerde kerkhoven op.
Gedurende zijn afwezigheid is hem een dochtertje geboren. Tot dusverre had hij het enkel in portret gezien.
| |
Dinsdag 29 Sept.
Mijn logé is vijf dagen te bed geweest, maagontsteking. Nu is hij beter, hoewel niet genezen. Hij blijft nog koortsig, siddert van de koû met een verwarmingstoestel onder de zolen, in een temperatuur van 22 graden Celsius. En ondanks dat alles wil hij absoluut voortschilderen aan mijn portret, en daar de verlichting slechts goed gevonden wordt in een bovenkamer, die op 't Noorden uitziet, zitten wij daar waar geen vuur kan worden gemaakt, alle twee te bibberen. Dat poseeren was van in 't begin van zijn verblijf een echte kwelling voor mij. Elken dag aan 't ontbijt, was het eerste dat hij vroeg: ‘Wanneer beginnen wij?’ ‘Ik heb nog 't een en 't ander te doen’. ‘Over een half uur?’ ‘Och neen, ik moet al mijn planten begieten.’ ‘Laat mij het verrichten,’ zegt zijn teedere echtgenoote, steeds vaardig om hem in alles zijn zin te geven. Maar 't is nog zoo vroeg en dat zitten uren lang is zoo lastig toch! ‘Vous êtes le modèle des modèles,’ heeft hij in den aanvang gezegd. Helaas, dien lof moet ik duur bekoopen. Ik kan toch nu mijn onbeweeglijke houding niet opgeven en beginnen woelen... Ik tracht wat tijd te winnen: ‘Om half elf zal ik klaar zijn,’ zeg ik schuchter. ‘Om tien uur,’ dingt hij af. Hij is zoo goed, zoo inschikkelijk voor al het overige... ik kan niet weigeren en om tien uur zitten wij er tot één uur, om des namiddags, na 't eten, heraan te vangen. Het begint er heel, heel koud te worden; maar gansch ingenomen door zijn werk voelt hij die zoo kouwelijk is het hier niet. Maar hoe groot ook zijn kunstenaarsdrang was, ging het heden niet vlot. Overigens: ‘Ik ben niet in het bezit van mijn geestvermogens en mijn vaardigheid,’ klaagt hij dikwijls. ‘Ik ook niet,’ durf ik niet zeggen. Maar het is zoo; dat poseeren is een martelie, gepaard met gewetensbezwaren, omdat ik het
voorrecht niet naar waarde te schatten weet, door een schilder van onbetwist talent mijn conterfeitsel gemaakt te zien...
| |
| |
En in het midden van al het ongezellige ven dezen neteligen, om niet te zeggen, noodlottigen toestand, gaat het gewone leven zijn gang; mondbehoeften worden gehaald, maar thans betaald met strookjes coupons - munt is zeldzaam en zit grootendeels verstopt in de aarde of in veiliggewaande bergplaatsen; bankbriefjes zijn moeilijk gewisseld te krijgen. Een man plukt peren in een buurmanstuin; een metser spijst den scheidingsmuur verderop; tapijten worden uitgeklopt; de groentevrouw belt aan de deur; de juffrouw van den hoek leidt haar glimmend wit gewasschen poedelhondje met een blauw strikje in zijn krullen, aan een touwtje te wandelen bij invallende avondschemering. Omtrent den middag, in den zonneschijn, brengen gezellig pratende kindermeiden gezonde, rechtopzittende of rustig sluimerende kleinen langs de voetpaden van de straten en de lanen voort...
| |
Woensdag 30 September.
Mijn logés willen volstrekt heen, ze wenschen samen in familie te zijn, nu leven ze hier en daar in vier huisgezinnen verspreid. Ze hebben een villa te Blankenberghe gehuurd.
| |
1 Oct. Donderdag.
De valiezen, doozen, regenschermen en stokken, deze laatste in een bundel gesnoerd, staan gereed in de gang. Wij zitten aan het ontbijt, mijn vriendin met den hoed reeds op het hoofd en den mantel aan. Wij zijn treurig, gedrukt. Wat kunnen wij aan elkander zeggen, hoe kan ik voor de derde maal vluchtenden bemoedigen? Wij spreken niet, totdat mijn vriend eindelijk zegt: ‘Nu begint onze ballingschap voorgoed’. Het uur voor 't vertrek bestemd, is reeds voorbij. Het rijtuig laat zich wachten.
Ik kijk op de pendule, waarvan de wijzer nu te gauw voortschuift. Och, gaat het in 't geheel niet komen, moeten al die bedankingen en ontboezemingen nu nogmaals voor een lateren trein worden herhaald? In gewone omstandigheden is een afscheid reeds zoo treurig! Ik zou het steeds liefst onopgemerkt laten voorbijgaan, weg zijn zonder vaarwel, als ik ergens te gast ben geweest....
| |
| |
Daar nadert een rijtuig... het ratelt voorbij. Mijn vrienden ook kijken naar het uur; ze houden zich kloekmoedig, laten geen onrust merken...
Ha! nu is het eindelijk daar, dat lang gehoopte. Een belklank; de zoon treedt binnen, hij komt zijn ouders halen.
Het reisgoed is opgeladen, kus en handdruk worden sprakeloos gewisseld. En mijn oude vriend zit in het open rijtuig met zijn spitsen witten baard en zijn opgestoken schouders heel ineengezakt, met een nooit te vergeten, tragische uitdrukking in zijn starende oogen. Zijn vrouw wuift nog eens met de hand en de zoon groet een laatste maal, den hoed afnemend.
Hun verblijf behoort tot het verledene...
De straat staat vol menschen: er is een taube te zien. Alle blikken zijn naar omhoog gericht.
Het huis is ledig.
VIRGINIE LOVELING.
(Slot volgt).
|
|