| |
| |
| |
Boekennieuws.
Dr Ph. van Isacker: De Vervlaamsching van ons Hooger Onderwijs en de Wetenschap. - Callebaut-Peeters, Mechelen, 1919.
Deze volksvertegenwoordiger-geleerde heeft ons den dienst bewezen, buiten en boven de politiek te schrijven over de kwestie, die thans zoovele hartstochten in beweging zet. Zijn betoog is zoo flink dat het zeker behoort tot het allerbeste wat in den loop der jaren over het groote vraagstuk werd geschreven.
Aanleiding voor Van Isacker's brochure is blijkbaar geweest de indruk op hem gemaakt: 1. door de uitspraak van Kardinaal Mercier destijds dat, gegeven het internationaal karakter van de wetenschappelijke beweging en het feit dat de Universiteit de vormschool is van de toekomstige ‘makers van de wetenschap’, de voertaal van de Hoogeschool een internationale taal moet zijn; 2. door de onbeholpen wijze waarop de meeste Vlamingen dit argument trachten te beantwoorden.
Dr. Van Isacker nu zet zijn overtuiging uiteen in de volgende hoofdstukken: De Hoogeschool als hoogere beroepsschool en als sociale instelling; het pedagogisch argument; het internationaal karakter van de wetenschap; de invloed van de buitenlandsche wetenschap op Vlaanderen; de noodzakelijkheid der Vlaamsche wetenschap in het buitenland bekend te maken; de onmogelijkheid om alle wetenschappelijke werken te vertalen; de Nederlandsche wetenschappelijke werken in het buitenland; besluit.
Zoo klemmend zit dit nuchter-kalm en zakelijk betoog ineen dat het wel moeilijk zou zijn eén mensch te goeder trouw te vinden die, na lezing er van, voor de vervlaamsching van ons Hooger Onderwijs nog weerbarstig zou blijven.
Het standpunt van hetwelk de tegenstrever uitgaat, zegt Dr Van Isacker, is alvast niet in orde: ‘De Hoogeschool is niet alleen een vormschool van toekomstige makers van de wetenschap. Ze is ook een hoogere beroepsschool, die aan het land de noodige hoogere vakmannen - geneesheeren, ingenieurs, rechtsgeleerden, leeraars en meer andere - levert. Ze is nog een sociale instelling, die aan het hoofd van het volk een schaar bekwame leiders plaatst en van zich laat uitstralen de hoogere ontwikkeling die heel het volk tot een kultuurvolk verheft. Inderdaad, we hebben behoefte aan dat alles: aan den vooruitgang van de wetenschap, aan bekwame hoogere beroepsmenschen, aan hoogere ontwikkeling van ons volk. En welke andere instelling dan de Hoogeschool kan in die driedubbele behoefte voorzien.’
- ‘Als hoogere vakschool en als sociale instelling moet
| |
| |
de Universiteit in Vlaamsch-België Vlaamsch zijn...’ - ‘Maar bij de Franschgezinden is het zoowat de gewoonte een stelsel voor te staan dat de belangen van de minderheid boven deze van de meerderheid verheft. Enkele honderden in het Fransch opgeleide kinderen zijn in hun oogen meer waard dan duizenden en nog duizenden Vlamingen.’
Nog toegegeven dat een Fransch hooger onderwijs in pedagogisch opzicht voor de Vlamingen niet zoo schadelijk is, gaan al dadelijk de oogen open als men den blik wat ruimer laat gaan: ‘De verfransching van onze Universiteiten is de eerste oorzaak van het overwegend Fransch blijven van ons middelbaar onderwijs, en zelfs van de geheele of gedeeltelijke verfransching van enkele lagere scholen. Kan het nu, uitsluitend in pedagogisch opzicht, maar weinig schaden aan het hooger onderwijs dat daar de moedertaal de voertaal niet is, het nadeel is ontegenzeggelijk zeer groot waar het middelbaar en lager onderwijs geldt.’ En hier geraakt Van Isacker eventjes slaags met Counson en Van Houtte, die, bij gebrek aan betere, zulke komische argumenten uithalen tegen de vervlaamsching van Gent. ‘Sluit de deuren van athenea en colleges voor middelmatigen, maar laat ons onderwijs zelf niet dienen om middelmatigen te vormen.’
Al dieper gaat het geleerde betoog, waar Van Isacker het heeft over het internationaal karakter van de wetenschap: ‘Onze Vlaamsche beweging is langen tijd te uitsluitend van letterkundigen en artistieken aard geweest. Te weinig geleerden stonden totnogtoe in onze rangen. Een gevolg daarvan is dat veel Vlamingen niet voldoende onderscheid maken tusschen het karakter van de kunst en de letterkunde, dat in de eerste plaats nationaal is, en dat van de wetenschap, dat uitsluitend internationaal is.’ En hier heeft Dr Van Isacker alweer een goede gelegenheid om de geestesgesteldheid onzer Franschgezinden te schetsen. ‘Het argument dat, bij de tegenstrevers van de vervlaamsching van de Universiteit van Gent, schering en inslag blijkt te zijn, is dat we dat brandpunt van Fransche beschaving in Vlaanderen moeten behouden. Maar, wat is dan toch een Hoogeschool? Een wetenschappelijke inrichting en, als dusdanig, niet een brandpunt van Fransche of Vlaamsche beschaving, maar een brandpunt van internationale beschaving. Zij die in de Hoogeschool van Gent, niets anders zien dan een middel om de Fransche wetenschap in Vlaamsch-België bekend te maken, leveren er, door het vooropstellen van deze opvatting, het bewijs van dat hun blik niet ruim genoeg is en dat ze niet eens beseffen dat een geleerde moet internationaal zijn.’
't Is daarbij meer nog langs den weg van de wetenschap dan langs dien van de letterkunde dat we 't in Vlaanderen
| |
| |
moeten winnen: ‘Hoe zou het aanzien van onze Vlaamsche Beweging niet stijgen, schonk ze maar aan elk wetenschappelijk vak enkele tientallen geleerden die, in het buitenland een werkelijken invloed uitoefenen.’
Maar zal 't geleerde buitenland onze Nederlandsche werken lezen? ‘De wetenschappelijke bedrijvigheid, die van den Nederlandschen stam zal uitgaan, nadat Vlaanderen zich zal hebben geplaatst naast het op wetenschappelijk gebied zoo gunstig aangeschreven Nederland, kan heel zeker, in de internationale wetenschappelijke beweging, een voldoende plaats innemen, om de kennis van onze taal onder de buitenlandsche geleerden noodig te maken. De geleerden, die de studie van een vreemde taal aanvangen, hebben niet eerst de vraag gesteld: Hoeveel millioenen menschen spreken die taal? Ze hebben vooral nagegaan welk nut de kennis van die taal kon opleveren, met het oog op hun bepaalde wetenschap.’
Daarbij, niets belet onze geleerden van de vakken, die niet in Vlaanderen en Nederland zijn gelocaliseerd, de uitkomsten van hun wetenschappelijk onderzoek door middel van een meer verspreide taal bekend te maken. Zooals trouwens Nederland het reeds, doet, zonder eenige schade voor zijn eigen Nederlandsch als voertaal bij het hooger onderwijs. Mogen we er hier terloops Dr Van Isacker opmerkzaam op maken dat Nederland bezit vijf (en niet vier) Universiteiten, - en bloeiende ook. - In het feit dat Nederlandsche geleerden hun boeken schrijven in 't Duitsch, in 't Engelsch of in 't Fransch zien ‘onze tegenstanders alweer een argument tegen het vervlaamschen van ons hooger onderwijs. Maar wie er beter op nadenkt moet er juist een argument voor de vervlaamsching der Hoogescholen in vinden. Want dat bewijst toch wel dat, ook met een door en door Nederlandsch onderwijs, de Nederlanders in staat zijn in een “internationale” taal te schrijven, waar, in eer uitzonderlijke gevallen, het algemeen belang van de wetenschap dat vergt.’
Voor de wetenschappelijke vakken, meer bij ons gelocaliseerd, als daar zijn neo-thomistische wijsbegeerte, waterbouwkunde, kerkelijke geschiedenis, enz., is het duidelijk dat onze geleerden hun werken moeten schrijven in onze taal. Zijn die werken goed, dan zullen de vertalers niet lang op zich doen wachten. De tijdschriften zorgen er ook wel voor dat zulke werken algauw over de grenzen bekend zijn. Zoo vond Dr Van Isacker voor zijn eigen vak, de geschiedenis, voor een tijdperk van 5 jaar (1909-1914) 141 Nederlandsche werken in vreemde tijdschriften gerecenseerd: Daarvan 78 in het Duitsch, 41 in het Fransch, 20 in het Engelsch, 1 in het Italiaansch, 1 in het Spaansch.
En Dr Van Isacker's besluit kan dan ook elke lezer van
| |
| |
dit allermerkwaardigst vlugschrift trekken voor zichzelf: ‘Buiten twijfel is het dat, in Vlaamsch België, een Hoogeschool, als hoogere beroepsschool en als sociale instelling, moet Vlaamsch zijn. En als vormschool van de toekomstige makers van de wetenschap? Vervlaamschen is een meer pedagogische opleiding geven, wat de wetenschap ten goede komt; vervlaamschen zal ook onze geleerden in nauwer voeling brengen met de buitenlandsche wetenschap en kan niet schaden aan de bekendheid der Nederlandsche wetenschappelijke werken in den vreemde.’
Als we zulke betoogen bezitten ten bate van goed en groot werk hebben we nog maar ééne bede: God geve onze menschen oogen om te zien!
J.P.
| |
‘Vlamingen van Beteekenis.’ - Uitgave ‘De Sikkel’, Antwerpen en Em. Querido, Amsterdam.
Tot heden verschenen in deze reeks die bedoelt onze literaire merkwaardigheden te populariseeren:
Hugo Verriest, door Dr Marcel d'Haese, |
Cyriel Verschaeve, door Mr. Lod. Dosfel, |
Pol de Mont, door Fritz Francken, |
Karel van de Woestijne, door Marnix Gijsen. |
't Is zonderling hoe vier menschen, in dezelfde lijn willende werken, onderling zoozeer verschillend werk konden leveren: D'Haese gaf een min of meer intiem biografisch opstel, Dosfel, volledig bibliogratisch gewapend, gaf de ontwikkelingsgeschiedenis van Verschaeve; Francken, meer de pers gewend, leverde een interview in den gewoon reportage-zin; Gijsen, die in 't leven vóór alles de literatuur voelt en smaakt, ging naar van de Woestijne, om den man voor zijn theorieën een verantwoording te vragen, die naar een tamelijk streng vonnis moest leiden.
Elk van de vier monografietjes mag er wezen, maar ik zelf zou er zeker niet mogen wezen, zoo'k niet ronduit verklaarde dat Dosfel en Gijsen duurzamer werk leverden dan de andere twee. Het stukje over Verschaeve verovert meteen zijn plaats in onze letterkundige geschiedenis; en 't zou me verwonderen was het niet ook zoo bedoeld. Strak en streng wetenschappelijk gehouden, en toch boeiend gesteld, kon het best als een vergeten hoofdstuk in Kalff binnensluipen.
Marnix Gijsen integendeel, die zijn uiterste best doet om onder zijn jonge jaren, benijdenswaardig (?) veel oudere ervaring te schuiven, en een wijze borstweer wil zijn voor de jeugd, die altijd beweert door bedaagden onwil in 't gedrang te worden gebracht, viert zoo dapper los op zijn held dat deze weldra zijn slachtoffer wordt. Waar Gijsen niet ex-professo pleit voor zijn ietwat enge ‘Ruimte’-groepje -
| |
| |
‘eng’ althans naar mijn huiselijken zin, - en waar hij niet te gretig zijn eigen schoone frase beluistert, daar lijkt hij mij zeer, zeer flink. En dat geldt ongetwijfeld voor het grootste deel van zijn boekje. ‘Het beste werk van Van de Woestijne is niet zijn poëzie’, zegt Marnix Gijsen; en hij betoogt het ook. Maar dat betoog zou zuiverder en overtuigender zijn was het ontdaan van een zekeren omhaal, dien Gijsen - in zijn uitgelezen oogenblikken een onzer best-voelende en sterkst-zeggende poëten - zelf wel weet niet echt te zijn. Had nu deze critiek ook in Van de Woestijne's proza het duffe gespeurd, ze zou niet buiten de waarheid zijn gegaan. Maar met dat alles blijft de man in onze Letterkunde toch zijn hooge plaats bewaren.
Verkwikkelijker was Dosfel's taak, en een veel gezondere ook. Maar de jongere, die wel weet dat hij een tijd heeft gehad toen hij dithyrambisch, bijna bacchantisch opging in den oudere, wil hier op zijn hoede zijn en zoo nuchter mogelijk doen. Dat is hem dan ook gelukt. Zijn boekje is een aaneenrijging van realistische constateeringen. Wat niet belet dat men bij dezen ontleder telkens de hand voelt trillen, niet van bangheid, maar van ontroerde geestdrift. En de tijd is niet verre, zou 'k denken, dat ook degenen die nog niet heen kunnen over de gebreken van Verschaeve's zegging, zullen erkennen dat die geestdrift moeilijk beter kan worden besteed. Doorloop maar even de lijst, achteraan Dosfel's boekje, van wat Verschaeve tot heden schreef. En, eerbied is wel een beetje uit de mode, maar hier buigt onwillekeurig alwie niet geeft om menschelijk opzicht.
In zoover is parallelisme in al de vier brochuurtjes, dat ze vooraan een portret geven en achteraan een lijst van 's schrijvers werken; en, behalve bij Hugo Verriest en Pol de Mont, ook een lijst van 't voornaamste wat tot heden over hen werd geschreven.
J.P.
| |
Dr Berthold Missiaen: De Levensbestemming der Vrouw. - Aalst, Van Nuffel. - 170 blz.
De Capuciener Pater Berthold Missiaen heeft katholiek Vlaanderen een flink boekgeschenk gebracht. ‘De levensbestemming der Vrouw’. 't Is een sociaal-philosophische studie over wezen, eer, streven der vrouw. Kapittel I gaat over vrouwenbeweging en steunt ze op het natuurrecht dat immer recht geeft op volledig leven, dus recht op wat stoffelijk en geestelijk leven behoudt en bevordert. Vrouwenbeweging is dan ook geen verschijnsel der 20e eeuw. - Er is niets nieuws onder de zon, en in den loop der eeuwen deed het streven der vrouwen zich gelden in meer of mindere mate, tot een reeks van
| |
| |
oorzaken, zoo op het gebied van feiten, als in de sfeer der gedachten, zoo'n onmenschelijke drukking op 't gansche leven der vrouw teweegbrachten dat de reactie niet uitbleef. De drang naar bevrijding breekt zich baan in de vrouwenbeweging die voor de vrouwen wil bekomen beteren arbeid, meer kennis, meer eerbied, meer maatschappelijke waardeering. - Verder wijst deze goed gedocumenteerde, diepgaande studie met nadruk op de noodzakelijkheid van vrouwenbeweging voor de hernieuwing der maatschappij.
Van de vrouwenbeweging in 't algemeen, komt de schrijver tot de katholieke vrouwenbeweging. Laat ons hier wijzen op het heerlijk-bloeiende geloof dat heel dit werk doordrenkt. Want veel wordt er gewerkt; en in naam der menschelijkheid wil men de wereld redden, maar de honger naar 't eeuwige goed verzadigt alleen de godsdienst. En dan luidt het ‘Vrouwenbeweging is niets anders dan een streven naar zelfvolmaking op grond eener christene levensopvatting’. - Het programma wordt aangeduid in den loop van het boek, naar gelang de verschillende punten logisch aan de beurt komen.
De vijf volgende hoofdstukken brengen eigenlijk wat de titel belooft: een uiteenzetting van de levensbestemming der vrouw. Haar oorsprong wijst in rechte lijn naar haar doel: God, doorheen de verscheidenheid van werkkring waarin ze zich kan bevinden. Beurtelings wordt nagegaan wat de vrouw is in het persoonlijk, familiaal, maatschappelijk (sociaal en politiek), economisch en geestelijk leven. Telkens wordt in een eerste paragraaf de antiek-heidensche of de modern-heidensche opvatting ontwricht; in een 2e paragraaf wordt de ten aanzien van het laatste einddoel eenig-goede, kristelijke opvatting aangegeven. Waar ook omstandigheden en neiging haar voeren, God blijft onveranderlijk het levenscentrum. 't Is de hoogste bestemming voor een later leven in eeuwige liefde en waarheid die waarde geeft aan dit leven. Victor Hugo zelfs, retrospectief gezien, gaat hiermeê akkoord. Zei hij niet: ‘Il n'y aurait aucune dignité à vivre si nous devions mourir tout entier!’
In haar persoonlijk leven heeft dan de vrouw voor zending: hernieuwing van het zieleleven. - In de familie is ze geroepen om in gemeenschap met den man menschenleven voort te brengen en te voeren naar God. Een maatschappelijke taak heeft ze te vervullen door verspreiding van den socialen geest in huisgezin en omgeving. Vrouwen die vrij staan moeten zich in de mate van het mogelijke geven aan het vereenigingswerk. Wie hier nog vijandig tegenover staat heeft noch besef van eigenwaarde noch besef van de sociale banden die ons in God aan elkander verbinden. De vrouwen dienen te luisteren naar het wachtwoord van den tijd ‘Vereenigt u’ en dan gezamen- | |
| |
lijk middelen verwerven tot beter leven. Maar in gansch haar streven moet de vrouw waar zijn, dus de Vlaamsche vrouw Vlaamsch.
Voortdurend treffen u rijke gedachten. Luistert even, dames! ‘Kinderen opvoeden is met kinderen meêleven.’ - ‘Naarmate geloof en liefde zich verheffen worden meer het gewichtige en de poëzie van het kleine gewaardeerd.’ - ‘Wat de zon is in de natuur, moet de overtuiging, het ideaal zijn in het leven.’
De bewijsvoering voor het vrouwenstemrecht lijkt ons afdoende.
In hoofdstuk V zien we de vrouw staan in een economisch leven dat haar verguist. Neen, arbeiden moet ze evenals de man, want hooger leven wordt enkel door arbeid bereikt en de behoeftebevrediging noopt tot economischen arbeid. Maar alleen zulk werk is passend dat het levensdoel der menschheid dient. - De productieve kracht van de vreugde wordt gehuldigd; de factoren die haar in de hand werken worden opgesomd.
Ten slotte: de vrouw en het geestesleven. Alreê heeft ze sporen nagelaten of den weg afgelegd op dit gebied. Het geestesleven dient bevorderd want geestesarbeid leidt, door diepere waardebeoordeeling der dingen, tot levensvreugde en harmonie van stoffelijk en onstoffelijk leven.
Ook de mannen doen goed dit boek te Iezen: 't is rijk aan prachtige gedachten ook voor hen. Maar, vrouwen vooral, leest dit boek. Ge zult u voelen trillen in blijheid om uw vrouw; de gewraakte nivelleeringszucht blijft verre; ge zult u rijk voelen en vast besloten allerwege te gebruiken uw groote kracht: liefde.
De omslag? - Niet mooi.
Het formaat kon handiger.
De opdracht ‘tot heil van Vlaanderen's vrouwen, aan hare Hoogeschool?’ - De studentinnen, verheugd, buigen hoofsch in dankbaar aanvaarden.
M.S.
| |
Gustaaf Segers: De Kempische Wereld. - Bouchery, Antwerpen, 1917. - 300 blz.
Een nieuwe schetsen- en novellenbundel van den vruchtbaren Kempenaar.
Segers blijft, ondanks al het nieuwe dat uit de vier windstreken komt over ons en onze letterkunde, met heel zijn Kempisch hart een speciale traditie getrouw; de traditie hem op de school van zijn jeugdjaren ingeprent als een der beste waarborgen van ons eigen volksbestaan.
Ik weet niet of hij Sleeckx tot leeraar heeft gehad. Maar zeker volgt hij de lessen op van Sleeckx, die besloten liggen
| |
| |
in de vele vertellingen van onzen eenigen realist uit den romantischen Antwerpschen tijd: Zie rondom u onder uw eigen volk met liefde rond; en wat ge zoo alles te zien krijgt - dat zal heel veel zijn - zet dat op 't papier in allen eenvoud.
Die eenvoud nu is op zichzelf een kwestie van aanleg. Wijl bij Conscience en August Snieders dien eenvoud den romantischen lentedoop ontvangt, hangt over Sleeckx' werk de eenvoud van het herfstgetij te grijzen. Dat maakt Sleeckx' arbeid minder zonnig natuurlijk, en aesthetisch minder bloeiend.
Maar eenmaal ingenomen ter beoordeeling het standpunt van de beschavingsgeschiedenis, wat de letterkundige wetenschap bij voorkeur nu doet, heeft het werk van Sleeckx op zijn minst zoo groote beteekenis als dat der andere twee.
Zoo staat het ook met Gustaaf Segers. Zijn talent is van de hei, en 't ligt ook gesymboliseerd in de hei: een sober stijlist die van de literatuur niets meer vraagt dan trouwe weergave van 't geziene en 't gehoorde. Geduldig vorscht hij zijn kleine omgeving uit. Zorgvuldig teekent hij op. Gewetensvol verwerkt hij zijn gegevens tot novellen, die elk voor zich een blijvende schets vormen van een ‘wereld’ die allengs uit de wereld wordt weggeduwd.
Zoo is Gustaaf Segers, de stille penner uit den Hoogstraatschen Achterhoek, niets minder dan de redder uit den stortvloed van de grootsteedsche overrompeling der 20e eeuw - de redder van de trouw-Kempische rede en zede.
Daar ligt in onze letterkunde een eigenaardig departement, dat al onze belangstelling verdient: dat van de beschrijvers der eigen gouwgelegenheden, de documentatie-beleggers van het provinciale in onze literatuur, lang vóór de nieuweren als Streuvels en Querido met hun overstelpenden scheppingsdrang, kwamen losgevierd.
Die schrijvers, zonder hooge letterkundige aanspraken, maar dan ook zonder tekortkomingen aan de eerlijkheid en de oprechtheid van hun photografisch pogen, vormen een beteekenisvolle pleiade en hebben zich uit een paar vorige generaties opgewerkt tot een aaneengesloten reeks, die chronologisch aanvangt bij ons in Vlaanderen en onafgebroken door alle Nederlandsche gouwen gaat: van vrouwe Courtmans in 't Zuiden tot Heering in 't Noorden over Segers, Hollidee, Seipgens, Maaldrink en anderen.
Segers weze dan al geen bloemenschilder als zijn beroemde oudere naamgenoot. Maar hij teekent ons in houtskool ‘den Majoor’ en ‘den Das’ en ‘Nelleken Stassen’ zoo dat we beide onze handen reiken èn naar de typen zelf omdat we ons eigen bloed er in blijven herkennen, èn naar den schrijver, dien geduldigen koppen-beitelaar in 't eikenhout van ons ouwe trouwe Vlaamsch.
J.P.
| |
| |
| |
Noordling: In 't Gevang, Muurkrabbels. - De Sikkel, Antwerpen.
Dit is een echte Noordling. Ook andere zijn echt, maar kunnen het daarom nog niet zoo zeggen. Daar hebt ge dien eerlijken, heerlijken Ward Hermans b.v., die 't altijd zoo hartstochtelijk goed heeft gemeend, maar die nu te kwader ure aan de literatuur is gegaan, aan verzen die ‘wereldliederen’ willen zijn, aan proza, dat een ‘aanklacht tegen de menschheid’ heet. Die ‘wereldliederen’ zijn niet eens goed genoeg voor heildronken of voor meetingen. In de holste Zuideropwinding lawaait hij zijn ‘onverbasterd klauwaardschap’ uit. Eén enkele maal kan 't er door, maar dan zou er nog niets van gekomen zijn, was René De Clercq hem niet voorgegaan. Uit die ‘Wereldliederen’ dan zijn enkel ‘Twee land-liederen’ de moeite waard om onthouden te worden; ze zijn kort genoeg om ze hier over te schrijven:
En Hermans proza? Hij schrijft met een bezem, hij penseelt met een vork. Aan 't front is hij dapper geweest, en altijd kranig-wilskrachtig. Maar hij die daar zooveel heeft gehoord en gezien, kan toch wel komen tot een zelfkennis
| |
| |
die hem verbieden zou nu op zijn beurt officier te spelen. Laatdunkend generaal over de troepen van het woord, die hij niet leiden kan, en die hij toch maar opcommandeert, grove, bemorste, afgejakkerde stakkerds, voor een zoogezegden triomftocht naar een in te nemen Brussel. - Nee, zoo gaat het niet.
De gevoelens van Noordling zijn precies van denzelfden aard als die van Hermans. Allebei zijn ze door en door oprechte menschen, die geen onrecht verdragen en in de jongste jaren duizend buitenkansen kregen om op te bruisen... Het heele verschil is dat Noordling schrijven kan en Hermans niet.
Als ik me niet vergis, is Noordling met de Van Rijswijck's verwant. Zoo is 't niet te verwonderen dat de volkskunst hem kriebelt in 't bloed. Echte Antwerpsche kunst. Wat een ‘truter’ tot in zijn miseries! Zulke menschen sluit men op in een hokje: maar hun geest draaft vrij door op zijn grillige tochten. Niets neemt die man tragisch op. Hij voelt zijn ellende voor tien, maar voor een treurspel is hij al zoo weinig gebakerd als weleer zijn menonkel den Door. Verbeeld u bij zulke kerels wat er in huis kan komen van de Aristotelische voorschriften: Schrik en medelijden! Een ding is jammer: waar deze het Onze Vader in Bespiegelingen wist te verheerlijken, krijgen we van wege dien guitigen Noordling gewichtige bephilosopheeringen van molecules en stofverwisselingen en zonneplasma, die verraden dat deze goede schalkaard ook aleens in Anatole France is verzeild, waar hij toch zeker zich niet veilig en thuis kan voelen.
Dat Noordling's humor steeds van 't allerfijnste gehalte is zal ik niet beweren. Evenmin trouwens als zijn satire tegenover den ‘kalebas’ van den ‘vechtmensch’ die hem bevonniste. Maar echt en gezond is hij steeds: een openbaring in 't leutige van een pracht van menschelijke hoedanigheden en ook - waarom niet - van een dosis-menschelijke gebreken die hij - 't wordt alweer een verdienste - heelemaal niet verhelen wil. En hoe direct dat alles inwerkt op u, die hem leest! Al lachende doet hij u de heele gamma doorloopen. Of is 't niet om uit te snikken als hij zoo maar langs zijn neus weg vertelt van 't bezoek dat zijn vrouw en zijn kind hem daar brengen:
‘Het fluitje klinkt snerpend in de gang, - Dag moeder, dag jongen! Denk aan de sigaren en wat tabak. Tot weerziens!
Alleen terug maar, naar de stille leegte der cel.
In de cel gaat men aan 't wandelen, bonzen de tien stappen heen en weer, regelmatig een tijdje lang.
In de stille leegte der cel wordt de kap van Uylenspiegel afgeworpen.
Even nog rinkelen de belletjes als 'n blije herinnering en
| |
| |
dan neemt men in beide handen zijn verlangen, het verlangen naar de twee wezens die langs zonnige wegen nu weggaan, in jolend rumoer van ongebonden bewegen.
En uit beide handen drinkt men dat fel verlangen als een heete, brandende drank die geen lafenis schenkt maar koortsige onrust opjaagt.
O, met de handen streelen nu, de zijige vacht van een krullebol, met beide handen weer omvatten de schouders, de armen der vrouw met wie men ging, stoeiend, dartelend, soms, zwaarmoedig strompelend soms den reeds langen levensweg die daar verre verloren loopt.
Uit beide handen drinken, slurpen die goede, heete smart... met klare oogen 't verleden schitteren zien met de scherpte van zon en diamant... dat wrange, bittere verlangen naar liefde... Wat een wellust!’
Maar laten wij niet verder aanhalen. Anders kwamen hier 3/4 van het boekje te voorschijn: ‘Flamands de coeur’; ‘Om versche Lucht’; ‘Ons Vaderland’; ‘Klanken’; ‘Eruit’. - Dichter Noordling, enkel bid ik u de philologie aan de philologen te laten. Bederf uw kunst niet door taalkundig betoog. Maar voor uw heele boekje dank ik u innig. En ik wensch ook aan ons land een beetje dankbaarheid voor het kostbaar en blijvend geschenk dat gij, gebroodroofde, bracht aan zijn letterkunde.
D.W.
| |
Dr A. van Driessche: Eenige losse Gedachten over de Tering. - Leuven: Vlaamsche Boekenhalle, 1920.
Dit is een werkje ‘tot onderricht van het volk en plichtbesef der verantwoordelijken’ geschreven. Deze ondertitel geeft heel wel het doel weder dat de schrijver zich stelde en dat hij dan ook ten volle verdient te bereiken.
De schrijver toont ons de verschillige verschijnselen van de tering, legt uit hoe men teringlijder wordt, bespreekt, naar de meest moderne opvattingen, het vraagstuk der erfelijkheid dezer ziekte, hare geneesbaarheid, hare behandeling in en buiten de sanatoria om te sluiten met een hoofdstuk over sociale gezondheidsleer en de plichten van den Staat in zake tering.
Het boekje is heelemaal geschreven gelijk ik het wensch: objectief, meêslepend. Na de lezing is men overtuigd van 't overgroote gevaar dat ons bedreigt, (te Antwerpen sterft één mensch op zeven door tering).
En toch is men niet moedeloos, omdat men uit die lezing ook komt met de rotsvaste overtuiging dat geen ziekte beter dan de tering geneest mits doelmatige behandeling. Met weemoed stelt men vast dat er in ons land nog zoo bitter weinig gedaan wordt tegen die ziekte. Zullen de ‘verantwoordelijken’
| |
| |
hooren? Laat het ons hopen; want 't gevaar is groot en dreigend de nood.
Dr Van Driessche verbleef twee jaar als krijgsdokter in het teringlijdersgasthuis van Col-de-Caire en zijn boekje is, men voelt het, zoo natuurlijk uit zijne pen gekomen, als 't water uit de bron. Alles is dan ook levendig voorgesteld en bij de lezing voelt men zich tot daden opgewekt. Daarom juist is het werkje zoo nuttig. Dat allen die 't wel meenen met hunne gezondheid en die hunner medeburgers het boekje lezen en verspreiden, dan komt het wellicht ook tot bij de ‘verantwoordelijken’. En daar moet het komen tot heil van ons volk!
Dr VAN HUFFELEN.
| |
Aanbevolen boeken.
W. VAN NEYLEN: Christus, leven der ziel, geestelijke Conferentiën door D. Columba Marmion, abt van Maredsons, naar de 8e Fransche uitgave, vertaald door Jos. Taymans, Lier. - 625 blz. - 8 fr. |
Prof. Dr FR. DAELS: Beginselen der practische Verloskunde. 1e deel. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, Leiden. - 370 blz. 3o fr. |
ID.: Operatieve Verloskunde. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, Leiden. - 225 blz. - 17 fr. |
ID.: Voor Moeder en Zuigeling. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, Leiden. - 170 blz. - 7 fr. |
ID.: Het Bakersboek. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven, Leiden. - 160 blz. - 7 fr. |
A. GEEREBAERT, S.J.: De Oorlog tegen Hannibal, I van Saguntum tot de Trebia. (Livius' XXIe boek.) ‘Standaard’-Bibliotheek. - 100 blz. - 4 fr. |
ID.: De Oorlog tegen Hannibal, II, van de Po-vlakte tot Cannae. (Livius' XXIIe boek.) ‘Standaard’-bibliotheek. - 120 blz. - 4 fr. |
H.J. LYSEN: English Commercial Correspondence explained. - 160 blz. - 1,75 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
ID.: Cours de Correspondance commerciale française. - 110 blz. - 1,75 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
ID.: Deutsche Handelskorrespondenz erlâutert. - 100 blz. - 1,75 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
ID.: Correspondencia Comercial espagnola. - 90 blz. - 1,75 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
ID.: Libro de Traducciones comerciales. - 75 blz. - 1,40 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
J.H. VAN BECKUM und J.M. RAMECKERS: Achtzig Aufgaben zur Uebersetzung ins Deutsche. - 212 blz. - 4,25 f. } Wolters, Groningen-den Haag. |
|
|