Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Op Warande-wandel.Pater Slijpen, S.J., de veelzijdig ontwikkelde, een eerste klassicist, een fijn kenner van eigen letterkunde, en tevens een man die nog tijd vindt om te doen wat hij ten slotte vóór alles het ééne noodige acht, nl. door woord en schrift te ijveren onder de andersdenkenden om hun tot nader kennis te brengen van zijn eigen geloof en zijn eigen geluk, heeft nu in de ‘Studiën’ een bijdrage geleverd over Querido, die zeker wel het beste zal zijn wat tot heden over den man verscheen. Pater Slijpen is een denker, die onomwonden zeggen durft wàt hij denkt. En wijl het hier iemand geldt die alleszins ongewoon is, gordt hij zich aan tot zijn sterkste kunnen. Hij wou bewijzen dat kunstenaar Querido even groot is in 't opscheppen als in 't scheppen - en hij is geslaagd. In 't kort weze hier weergegeven wat er nu van Querido aan is, want ik geloof dat Slijpen's oordeel wel het eind-oordeel zal blijven. Slijpen wil Querido niet kleineeren. Ook voor hem is deze geest- en wilskrachtige een onzer besten. Ook voor hem is Querido degene in Nederland ‘die, naar alle waarschijnlijkheid ook nog na eeuwen zal worden gelezen om de grandiose macht waarmee hij de woorden onzer taal ópcommandeert en voort doet marcheeren naar het doel dat hij hun stelt’. Ook voor hem zou 't niet zwaar zijn ‘uit de kunst die hij schiep u urenlang te doen genieten van verrukkelijke schoonheid’. Maar de grieven zijn vele. En de hoofdgrief is deze: ‘Wat dezen Samson zijn oerkracht ontstal, wat hem beletten zal den tempel te voltooien, dien hij zich dacht, den tempel waarin heel een volk àl zijn bezit aan levensinnigheid en waarheid bijeen zou dragen als een hulde voor de schoonheid: dat is zijn Godsverlies en zijn miskenning van de goddelijke liefde. Steenen stapelt hij opeen, maar naar dien oppersten vorm en die eenheid tast hij jammerlijk-vergeefs...’ Immers wat is Querido's doel? - Uitbeelden der menschheid. ‘Een machtige epopee, waarbij noch tijd noch ruimte hem grenzen mogen stellen. Een reuzengedicht, in observatie en meditatie en in ontzagwekkende studienachten, met ware titanskrachten voorbereid, dan in zijn magischen geest, breed als de wereld geconcipieerd, uitgezongen eindelijk in die nooit | |
[pagina 363]
| |
meer te stillen bruising, in dien waterval van klanken, dien hij, bepareld door den gloed van zijn genie, wil doen stroomen voor onze oogen, als een wonder van muziek en een lichtgeschenk tevens. Het is inderdaad veel te veel voor een mensch. Ook erkent Querido dat hij eigenlijk duizend jaren zou noodig hebben om uit te geven wat hij in heeft, en dat hij wel zou willen dat een honderd schrijvers wat van hem overnamen. Kijk eens wat het toch is: hij leeft, naar hij zegt, het intieme leven van een dienstmeid en van een gezant, van een droomer en van een werker, van een lichtekooi en van een maagd, van een prinses en van een baggerman, van een reus en van een dwerg, van een held en van een zondaar. ... ‘Er spreekt geen hoogmoed in mij, als ik zeg, dat in mij leeft en zich uiten zal, het hoogste en geweldigste schoon dat ooit een menschenkind voelde, scheppend voelde; dat alle sentimenten van innigheid, diepte, verlangen, teederheid, liefde een centrum vinden in mijn zielekerk. - Ik werk als een natuurwet, ik moêt, zoo goed als 't razen van den donder en 't zingen van de vogelen.’ Wij weten immers al jaren; wij weten uit zijn eigen levensbericht in Leopold's bloemlezing dat Querido ‘alle filosofieën bestudeerde en de gànsche wereldliteratuur’. En vraagt ge hoe die kleine krantenverkooper-horlogemaker-diamantkloover dat heeft klaargekregen, dan luidt het antwoord: 's nachts. ‘Voor mijn nachten, tien jaar lang doorgebracht op mijn kamer, zullen ook mijn benijders staan overmand, gebroken als pygmeeën: Ik heb gewerkt en ik voelde me ontvleezen. Ik voelde me ten slotte nog maar alleen Gedachte. Mijn heele leven was werken, hijgend, opslurpend... Ik wou alles, alles aan. Geen gedachte, geen letterkunde, geen wijsbegeerte, geen groote uiting van plastiek mocht me voorbijgaan, zonder gezien, gekend en doorleefd te zijn. En schoon ik studie als vak haatte, ontleedde ik de dorste producten, bestudeerde ik vezel voor vezel scholen van wijsbegeerte en kunst, doorwerkte ik bergen van literatuur... Ik doorademde mystiek, magie, wijsbegeerte, metaphysiek... Ik doorwerkte met hijgende borst geschiedenis, ekonomie.’ En dat was geen studeeren, dat was schouwen: ‘Ik woonde bij den val van groote rijken; ik leefde in de oorlogen en geweldige krijgen van stam tegen stam, van ras tegen ras, alsof het nog levend gebeurd was. Ik doorleefde met mijn ziel en zinnen, mijn brein en innigste verbeelding het gansche levensgedruisch, de verhevenste en huiveringwekkendste toestanden uit beschavingstijdperken van àl de soorten volkeren... De roem der Hellenen was mijn roes, hun | |
[pagina 364]
| |
groeien mijn gracie. Die goddelijke Grieken, daar speelde en stoeide ik mee tusschen hun druivenbacchanten en Aspasiaschoonheden.’ Zoo kalmpjes blijft Slijpen staan bij zulk een trommelvuur van grootheidswaan, dat hij, nu Querido even wil uitblazen, de gelegenheid waarneemt om hem te doen opmerken: Vriendje, had jij nu nog daarbij Grieksch gekend, wat zou dat geworden zijn! ‘Immers nu reeds onderhield hij zich met Phryne, veel vuriger en inniger dan Apelles of Praxiteles!’ Na de Grieken dan de Romeinen. ‘Te weinig aristocraat, vond Querido. Toch was daar machtige tragiek. Tacitus kon mij niet genoeg zeggen, Mommsen niet, Lampridius niet, Gibbon niet, Juvenalis en Friedlander niet, en geen hunner. Want ik zàg alles gebeuren voor mijn oogen, op mijn nachtdoorruischte kamer.’ Dan weer naar elders, de ééne week hier, de andere daar. ‘Ik zocht en raakte altijd de trillende levenskern in menschengroepen en gebeurtenissen. Ik zag de oerschepselen in hun demonische kolossusschap onder de oerboomen leven, vreten, moorden.’ Zoo belandde hij in zijn geliefde zoôlogie. Hij daalde af op den zeebodem. ‘Maanden lang genoot ik het hoogste genot dat een mensch kan doorvoelen. In een wereld van stroomend malachiet, vol halfdoorschijnende wonderen, bosschen en grotten, van wier en waterkristal, doorfonkeld van visscherspracht, monsters en demonen... O dat was een gegroei van mysterische pracht en stilte om me heen, die mij lang, lang doorsidderde.’ En dan nog Querido's nachten met Quack en met Carlyle. ‘Nachten waarin hij lange gesprekken hield met b.v. Robespierre, en hem zegende, terwijl hij niettemin met de mooiste vrouwen van Parijs uit de 12e, 13e en alle volgende eeuwen minnarijen had gehad.’ - ‘Je moet er natuurlijk een ontzaglijk universeel voelen voor hebben.’ Ontzaglijk inderdaad. Ten slotte heeft zijn genie het Oosten betrokken en wil hij de Koningen scheppen. Er kwam alree heel wat, maar er komt nog veel meer. ‘Ik wil in mijn werk beelden de heiligheid, de verrukking, de roes, tot de dierlijkheid, in alle graduaties. Ik ga van den eenen levenspool tot den anderen, en beeldt alles wat er tusschen ligt. Want tusschen die twee polen is het leven pas compleet en universeel.’ Intusschen staat alwie de geschiedenis van het Oosten heeft bestudeerd eenvoudig paf bij zooveel dwaasheid als onder die stijlpracht van zijn beide koningsboeken ligt opgehoopt. Querido's wetenschap is verkeerd begrepen Wilamonitz en anderen. - Maar daar blijft toch zijn schouwen van de menschheid? och, Querido ziet heelemaal niets van de wereld dan haar leelijkheid en haar slechtheid. ‘Zijn practijk bewees onaf- | |
[pagina 365]
| |
wijsbaar dat hij den hemelwijden afstand van zijn zoogezegde polen niet besefte. God en bijna ieder Godsbeschouwen schakelt hij uit... Som op wat gij wilt: al wat gij vindt bij Querido zijn daden van het dier, en dieper gaat hij niet. Zijn visie gaat geenszins van pool tot pool. Wèl van ontaarding tot ontaarding... ‘Het uit Gods handen voortgekomen en door Gods liefdedood geredde geslacht kunt gij, als het u lust, bij Querido verheerlijkt zien, in zijn gansche “godsbeestelijke” glorie.’ ... ‘Het is toch waarlijk àl te driest het kleine quantum van grootstadsontaarden uit het heden, of groepjes ontredderden uit het verleden graag-onbetrapt te vereenzelvigen met hét menschdom... Wij zijn niet zoo blind te meenen dat er een volk van heiligen leeft, of ooit zal leven in de toekomst, maar ontkennen het bestaan van het menschbeestenvolk met zijn totaal vermaterialiseerde levensmisere, dat Querido in boek na boek tracht te objectiveeren. Is het niet als een lasterlijk verraden van het heden aan de komende geslachten, die ontsteld zullen staren naar zóó glansloozen tijd, vol duister doelloos zwoegen en Godvergeten misdaad, van alle echte liefde baar? Tenzij door die toekomst het inzicht wordt gewonnen en behouden dat alles slechts was ‘de la littérature’. Wat jammer dat uit zulk een begaafdheid zooveel onzin is gegroeid. Niet de heele schuld ligt aan hem. Het is menschelijk, op te staan tegen een menschdom dat u van kindsbeen af voor leelijke smaus en spekjood heeft gescholden. Het is menschelijk van iemand die zich uitgeworpen wist omdat hij Jood geboren was, dat hij het heele menschdom zelf als een uitwerpsel ziet. Maar had hij naast den adel van het genie ook nog dien dieperen adel gevoeld in zich, die de ziel steeds triomfeeren doet... ook over miskenning, wat hadden we in Querido een pracht te bewonderen gehad! ‘Wie hadde niet eerbiedig bejegend den man van nederigen huize, die te midden van veel zorgen voor zijn dagelijksch brood, zich niettemin met prachtig-fellen studiehartstocht, een waarlijk zelden geëvenaard autodaktisch weten op velerlei terrein wist eigen te maken? Hij is er immers maandenlang doodziek van geweest. Wie zijn edel verlangen naar hooger (hoe objectief-onjuist dan ook begrepen) door zoo ontembare (schoon onevenwichtige en onbesuisde) energie, tegen de sterkst-denkbare materieele belemmeringen in, weet voort te stuwen en weet op te jagen tot letterlijk verlammen van lijf en leden toe, die is voor ieder denkend en zichzelf kennend mensch: een kerel van beteekenis, wiens wezen wordt benaderd met eerbied. Mits hijzelf niet uitklatert àl te frequent en met àl te opvallend luidklinkend gerucht, hoe knap en hoe uniek hij is. Dan krijgt men er vreeselijk gauw genoeg van. Wonder | |
[pagina 366]
| |
dat de psycholoog van gansch uitzonderlijke kracht, dien Querido zichzelve acht en die hij ook wel is, weer zoo blind kan zijn waar het hemzelve betreft. Weet hij niet en ziet hij niet dat juist de straatventerweelde van gretig uitstallen en bebluffen van alles wat men meedraagt in zijn teerbeminde mars, in plaats van eerbiedigen spotlust wekt of kregeligen tegenzin bij intellectueelen?’
Wat een verschil met dien anderen romanschrijver, dien Engelschen, nu onlangs ook door een ander Hollandsch Jezuiet, door Pater Franke, in den breede behandeld. Zijn boek over Mgr Benson is niet zoo schitterend gesteld als de studie van Pater Slijpen over Querido. Maar degelijk werk is het toch ook, en des te meer genoegen brengt u deze schets van 's mans leven en werk, wijl hij aan de overzijde zoo beschamend weinig tot zijn recht is gekomen. Hier immers hebben we te doen met een romanschrijver, wiens boeken - en ze zijn talrijk - telkens goede werken zijn geweest, werken van barmhartigheid, die onze wereld beter dan ooit gebruiken kan. Tusschen de stortvloeden in, die de literatuur over de landen giet en die meest alle uitkomen op doode zeeën, wat kunst en wat zeden betreft, ruischt uit een bronne die niet te stelpen was zoolang de schrijver over adem beschikte, dit heldere beekje dat den boom des levens omkronkelt. Gezonder lectuur dan de romans van Benson hebben de jongste tijden niet gebracht. Wat een leven is dat van dezen jonggestorvene geweest! Hij wordt geboren in 1871 in Wellington College, Birkshire, en is de zoon van den lateren aartsbisschop Edward White Benson, primaat van Engeland. Hij wordt grootgebracht in Eton en in Cambridge (Trinity College), en krijgt een geestelijke bediening in Hackney Wick en later in Kensing. In 1903 bekeert hij zich tot Rome, wordt priester het volgende jaar, krijgt een pastorale bediening te Cambridge, wijdt zich onverdroten aan zijn ambt, ijvert in preek- en biechtstoel, ontwikkelt een verbazende werkzaamheid op sociaal gebied, voert een ontzaglijke correspondentie. - En toen hij stierf in 1916, 45 jaar oud, had hij met zijn vrijen tijd zoo gewoekerd dat hij naliet 18 groote romans, 3 bundels schetsen en verhalen, tal van tooneelstukken en gedichten; dat alles in tien jaar tijds! En een gezellige kerel daarbij, en een pracht van een muzikant, en een globe-trotter voor den Heer: Ierland, Zwitserland, Rome, Amerika. Letterlijk óp was de man. Hij ging dood omdat hij totaal versleten was. Hij is door het leven geijld; maar al ijlende was hij een weldoener voor tienduizenden. ‘Had Benson zijn opvliegendheid overwonnen?’, vroeg een vriend die hem te Eton en te Cambridge had gekend. | |
[pagina 367]
| |
‘Neen, was 't antwoord: hij was opvliegend tot het laatst.’ Met zijn romans veroverde Benson wereldfaam: ‘The Light Invisible’, ‘By what Authority’, ‘The King's Achievement’, ‘Richard Raynal, Solitary’, ‘The Queen's Tragedy’, ‘The Sentimentalists’, ‘The Religion of the Plain Man’, ‘The Lord of the World’, ‘The Conventionalists’, ‘The Necromancers’, ‘A Winnowing’, ‘The Coward’, ‘None other Gods’, ‘The Dawn of All’, ‘Oddsfish’, ‘An Average Man’, ‘Loneliness’, ‘Initiation’. Er waren bij dezen man, die dag in dag uit zeven, acht uren wijdde aan zijn priestersambt, jaren van drie groote romans. Het zou een mirakel zijn moest deze ontzettende massa schrijfwerk vlekkeloos wezen. ‘Er is veel haastwerk bij, bekent pater Franke. - Menig boek wordt ontsierd door slordigen zinbouw, puntjes en streepjes, die de niet uitgewerkte gedachte moeten aanvullen, vage en onzekere beeldspraak, onnauwkeurigheden, onnoodige herhaling, tegenstrijdigheden, gewaagde stellingen, digressies, die den gang van het verhaal stuiten. Niet zelden is aan de uiterlijke beschrijving der personen meer zorg besteed dan aan de uitbeelding van hun zieleleven, en zijn karakters eerder de woordvoerders van des schrijvers gedachten dan menschen, die hun eigen persoonlijke opvattingen en beginselen uitleven in hun woorden en daden. Benson zelf was hiervan overtuigd. ‘Waarom geef je je niet meer moeite bij het schrijven van je romans?’ werd hem eens door een vriend gevraagd. ‘Als iets de moeite waard is om te doen, waarom dan het niet zoo goed mogelijk gedaan?’ - ‘Daaromtrent ben ik het volstrekt niet met je eens’, was het antwoord, ‘er zijn massa's dingen, die het wel de moeite waard is te doen, maar volstrekt niet om goed te doen.’ En hij verklaarde dit verder door er op te wijzen dat hij zijn romans schreef om eenige lezers of een groep lezers ‘vooruit te helpen’. Als eenmaal dat doel bereikt was ‘tout le reste n'est que littérature’, en stond als zoodanig niet op zijn program. ‘Ongetwijfeld waren zijn twee groote voorgangers, de bekeerlingen Manning en Newman, gedeeltelijk aansprakelijk voor de hooge verwachting, die men van den nieuwen bekeerling koesterde. Benson echter bezat niet het scherpe verstand van den grooten Oratoriaan en miste de rustige en kalme stuwkracht van den tweeden Kardinaal-aartsbisschop van Westminster. Zijn kracht lag niet in wetenschap en organisatie. Hij kon het woord spreken dat prikkelt en ontvlamt; hij was niet de man, die in rustig zelbeheer zich aan het hoofd plaats eener beweging om ze met taai volhouden te leiden tot het einddoel. Hij heeft gegeven wat hij geven kon, gewoekerd | |
[pagina 368]
| |
met de talenten hem geschonken, de plaats gevuld, door karakter en aanleg hem aangewezen, de plek bebouwd die hem ter bewerking was toevertrouwd.’ Veel had Benson aan zijn moeder te danken. Zij was de opvoedster van haar zonen geweest. Haar gestudeerde geest en haar vroom gemoed heeft beslist grooten invloed gehad, niet enkel op de ontwikkeling van Benson's gave, maar ook op zijn historiebeschouwing. Zij beminde de waarheid boven alles, maar vond ze niet in Rome. Toen Benson ze daar wel had gevonden was zijn eerste werk naar zijn moeder te gaan. Pater Franke's boek draagt op den omslag Benson's portret, genomen uit zijn ‘Memorials’. In het werk zelf komen nog tal van portretten voor; Benson schrijvende, Benson met zijn beide broers, het huis in de Harestreet, de kapel, de begraafplaats in Benson's eigen tuin waar op een marmerplaat het grafschrift is gegrift door Benson zelf gemaakt: ‘Hier ligt Robert Hugh Benson, priester van de Katholieke en Roomsche Kerk, een zondaar wachtend op de verheerlijking der kinderen Gods, R.I.P.Ga naar voetnoot(1). Treurig is 't dat een mensch die zooveel goed stichtte zoo vroeg heenmoest. Maar het licht, dat hij bracht, blijft ons bij, en 't blijkt wel meer en meer door te dringen; ook onder de menschen die geen Engelsch lezen, in Frankrijk, Duitschland, Nederland, België wordt Benson populair. Van enkele zijner beste werken gaf Mevr. Steenhoff-Smulders een uitstekende vertaling. Ook ons Vlaamsche Davidsfonds bracht destijds een soort overzetting van ‘By what Authority’. Maar de taal van ‘Op welk Gezag’ is zoo slecht dat het gelukkig is zoo de Vlaamsche lezer ook Engelsch kent. Dan kan hij ten minste, waar hij steken blijft, er het oorspronkelijke even op naslaan.
Van het licht dat Benson bracht naar dat van Rembrandt zooals Verschaeve het ontleedt in zijn nieuw ‘Uur bewondering’, waarmee het pasgeboren Vlaamsche tijdschrift ‘Ter Waarheid’ mag inzetten. ‘Rembrandt's licht is geen sieraad; het schittert niet om schitteringen mee te deelen. Niets noch niemand verheerlijkt het: het dient noch personen noch idealen; daarom ontsluiert het niet klaarder de verholen beteekenis van groote feiten, noch leent het zijn luister aan bestelde portretten. Elisabeth Bas kreeg geen vonkje Rembrandt's licht voor al haar guldens, en Hendrikje Stoffels, 't maartje, als 't later Bathseba werd, werd er mee dooraderd en doorkneed. Het dient geen grooten noch 't groote der wereld; verhoogt geen roem noch luistert | |
[pagina 369]
| |
feesten op. Een alleen dient het: zijn Schepper zelf. Het is een door hem gewild licht, geen afgekeken, atmosferisch juist, trillend, natuurlijk vallend. De wetten van 't natuurlijke licht volgt het slechts ten deele, zijn stralen volgen vaak een zeer willekeurige vaart, de verlichting deelt zich aan 't donker niet mede, noch doorschemert het. Is het zonnelicht? is het manelicht? welt het uit een toovervond met fantastisch fellen gloed? Wie zal 't meestendeels zeggen? Het is Rembrandt's licht, en de donkerte er rond is noch nacht noch 's lichts natuurlijke schaduw. Beide zijn licht uit zijn leven en donker uit zijn leven; zij stralen of woelen van binnen naar buiten steeds. In dit licht ligt heel Rembrandt's zielsgeschiedenis: haar fantastische droomerijen, haar heerlijkheidsvizioen, haar weidsche vreugde, haar brallende jubel, haar zengend geluk, - haar inkrimpen onder den domper van 't ongeluk, maar ook haar worstelen, trotseeren, zegepralen; haar hopen, genieten en herdenken, haar reizen naar 't verre hopeland, haar stilstaan voor den afgrond, haar machtig berusten op zichzelf, haar haast goddelijk zichzelf zijn. Toch dient het licht niet tot openbaring van deze geschiedenis, het is niet welgeschikt en welgericht, om die openbaring te bewerken, een kunstmiddel is het niet; het is fel maar niet klaar en verbijstert in plaats van te verlichten; het lijkt grillig en brengt het raadsel voort in plaats van er den weg in te wijzen. Een schilderij, die zijn zieletreurnis of vreugde of trots of woede zou als een mantel willen omhangen, of zijn stemmingetjes haarfijn uitdrukken, zou heel anders met zijn lichtbehandeling te werk gaan. Doch er is geen sprake van behandeling in dit licht en donker. De Meester behandelt niets, omdat hij voor niemand werkt. Zijn kunst is niet voor de anderen bestemd; ze is zelfzuchtig de zijne, en moet niet anders zijn dan zijn levensuitdrukking voor hemzelf. Daarom leven licht en donker in elkaar, toonen niets, noch stallen niets uit, zij zijn het diepe geheimzinnige leven zelf. Allerpersoonlijkst is het licht, maar spant zich heelemaal niet in om zoo te blijken, het is het natuurlijk en kinderlijk weg. Daarom doet het zijn Maker zoo onmetelijk van de moderne kunstenaars verschillen. Het is niet zonderling, maar afgezonderd, niet door zijn wil vereenzaamd, maar door het leven. En hier gaat het gevoel met geweldige sympathie tot Rembrandt's persoon. Die eenzaamheid van 's Meesters kunst spreekt het hart zoo diep toe: nu eens schijnt hij als een verre ster eenzaam door den afgrond der donkerte te wentelen, dan eens als een verlicht klein hoekje in een huis, waar 't klein en warm, maar | |
[pagina 370]
| |
waar alles heel 't zijne is. Eenzaam zijn, en op zichzelf teruggewezen worden als het 't grootste en laatste geldt dat men aan 't leven vraagt, ja, dat moet wel het diep levensgevoel en de grond van de levenservaring bij de grooten zijn. Alleen staan met zijn licht, doch met een onuitdoofbaar licht te midden van den grooten levensafgrond! Nergens, ook bij Ruysdael niet, pakt deze eenzaamheid zoo geweldig u aan als in Rembrandt. Men voelt zich in die eenzaamheid vergaan; zij doorvaart u zoo geheel-en-al dat men in geen enkel hoekje van zichzelf er voor vluchten kan. Men staat onder dit licht als naakt, gelijk Adam en Eva onder 't scherpe licht dat een nieuw leven invoerde; onder 't stralen van Rembrandt's licht heeft men niets over dan zichzelf. Is dit de beteekenis van Rembrandt's licht? Maar zeker is er een andere; dit licht was wel afgezonderd, maar het brandde in die eenzaamheid. Hoe brandde het? Het lijkt een gestolen licht. Rembrandt heeft het vastgegrepen, en is er mee weggevlucht, nu eens als een baanstrooper naar zijn spelonk, als een jongen naar zijn schuilhoekje, ook wel als een roofridder naar zijn slot; soms als een leeuw naar zijn hol; daar omringt hij het met dikke, veilige duisternis, en laat het daar voor zijn blije en verrukte of waanzinnig jubelende oogen stralen. Het is zijn droom, zijn schat; het krijgt al de stralen, al de kleuren; het wordt de zonnestraal van zijn levensruimte, het schijnt ze heel en al vol. Wat heeft het aan de ware zonne daarbuiten? Bestaat er nog een zonne? Dit licht loochent ze niet, maar schakelt ze eenvoudig weg, uit het veld dat het zijne is. En als de donkerte toeneemt, en de lichtbron vermindert, als hij de peerlen en sieraden, 't goud en de pronkstoffen, waarin hij het als in schalen opving, en weerspiegelend vermenigvuldigde, niet meer bezit; als zijn droomen er niet kunnen omheen dartelen, maar zijn wee er steeds dikkere donkerwallen om moet opwerpen, dan balt hij het als een bliksem saam, het vuurhart der donkere donderwolk, en doet het dolfel, waanzinnig sterk branden. Hoe minder 't woedt, hoe feller, hoe dikker 't donker hoe heviger. Al de onmetelijkheid der levensvolheid, die hij er van gedroomd en genoten had, blijft onverminderd; 't begint te gelijken op goud gehouden in oude, geelgrauwe, eeltige, schromplige handen van gierigaards, maar ook op den scheepskapitein die midden in den zeestorm de laatste en alleen op zijn schip blijft.’
Naar aanleiding van Penning's tachtigsten geboortedag schrijft Aart van der Leeuw in ‘De Gids’ over ‘Benjamin's Vertellingen’: ‘Er is een tijd geweest dat de beslotenheid van de woning, de gezellige innigheid van den familiekring, | |
[pagina 371]
| |
het liefste en het beste was waarover een Nederlander kon droomen. In de Camera Obscura, die ruim 80 jaar geleden is geschreven, hebben wij daarover gelezen. Doet het dan niet wonderlijk aan dat Benjamin's Vertellingen van dezelfde wereld als Hildebrand's proza verhalen? Neen, toch niet, want Penning (Benjamin spreekt uit naam van hem) is een herinneringsdichter. Hij behoort tot hen, die als kind indrukken opdoen zoo sterk, dat deze het gansche leven verder blijven beheerschen, en door hun fonkelend mysterieuzen lichtglans alle latere dagen tot een schaduw maken, waarin men slechts met heimwee wandelen kan. Hartelijke, zonnige genegenheid is overal het levenwekkende in deze gulle, warmhartige vertellingen. En het is zoo verheugend voor den lezer om te voelen, dat deze liefde nooit te oppervlakkig is voor den weemoed en nooit te ernstig voor den humor en zijn fijnen lach. Toch ligt de warmte van Benjamin's Vertellingen niet zoozeer hierin dat er op een warme wijze over belangwekkende dingen van een vervlogen tijdperk wordt gesproken, als wel in het heugelijke dat het in zulk een uitnemenden vorm gebeurt. Penning stamt niet af van Vondel, de Decker en Luiken met hun gedragen vers, maar eerder bouwt hij voort op wie in puntige zinnen of sprankelende klanken het eigenst van hun verstand en hun ziel hebben uitgezegd, op Hooft bedoel ik, op Huygens en Staring.’
De Thomas van Kempen-kwestie is weer aan de orde. Niet wijl alweer wordt betwijfeld dat de ‘Navolging’ van hem zou zijn. Maar wijl nu achterdocht rijst aangaande zijn oorspronkelijkheid. Dr Hagen immers heeft te Lubeck een Nederduitsch tractaat ontdekt, dat opvallende gelijkenis heeft met het 2e en 3e boek der Navolging. Het is een vertaling van een Latijnsch werk dat tot heden niet werd weergevonden. Thomas nu zou dit Latijnsch geschrift in zijn boek II en III eventjes hebben uitgebreid. Dr Hagen belooft breedvoeriger werk dan het artikel in ‘De Beiaard’ (Jan. 1921), en Dr Gorris schrijft terecht in de Studiën (Feb. 1921): ‘Het is te hopen dat Dr Hagen in zijn toekomstig boek zijn taak niet licht zal opvatten...’ Wat er nu van den schrijver ook zij of worde, het schriftje blijft steeds hetzelfde, de troost van millioenen in de beproevingen, die er in dit ondermaansche naarmate het verder door wentelt, niet minder op worden.
Het blijft. . en al het andere dat men in de plaats wil stellen als beter blijkt algauw mislukte proeve. Een der gretigste hedendaagsche zoekers naar den steen der wijzen stierf verleden maand, den 28 Januari, te Moskou. Prins Pieter Kropotkin | |
[pagina 372]
| |
is 78 jaar oud geworden, en heeft zijn heele leven besteed aan de wetenschap en aan de anarchie. In ‘De Standaard’ wijdde L. Maury hem een degelijk artikel, vooral berustend op de mededeelingen in de ‘Times’. Enkel is 't jammer dat juist dat werk vergeten werd waardoor Kropotkin ook in onze Nederlandsche letterkundige wereld zijn naam heeft gevestigd: Wij bezitten immers een uitstekende vertaling van zijn geschiedenis der Russische Letterkunde onder den titel: Idealen en Werkelijkheid. Intusschen is 't waar dat de literatuur maar een uitspanning was voor hem. Vóór alles was hij aardrijkskundige, die, in zijn soldatentijd (1862-67) Siberië in kaarten zette, en later de ijsgewesten van Finland en Zweden bestudeerde. Zijn kennis was ontzaglijk; ook op 't gebied van natuuren scheikunde. In '72 sloot hij zich aan te Geneve bij de International Working Men's Association, en voortaan wijdde hij evenveel werkkracht en geestdrift aan de anarchie als aan de wetenschap. In '74 werd hij als verspreider van nihilistische leerstellingen aangehouden te Rome, maar hij ontsnapte naar Engeland. Later week hij weer naar Zwitserland, en daar werd hij in '81 over de grens gezet. In '83 werd hij in Frankrijk aangehouden en kreeg er vijf jaar gevang. Maar herhaalde interpellaties in de Fransche Kamer deden hem in '86 loslaten. Toen vestigde hij zich in Engeland tot onder den oorlog. In Juni '17 keerde hij weer naar Rusland terug. Zijn voornaamste boeken - of liever degene die mij min of meer van dichtbij bekend zijn - heeten: ‘Paroles d'un Révolté’; ‘L'Anarchie, sa Philosophie, son Idéal’; ‘Memoirs of a Revolutionist’; ‘Modern Science and Anarchism’. - Wetenschappelijk en staatskundig was hij vriend en medewerker met Elisée Reclus. Maar 'k geloof dat hij nog een grooter geest was dan de beroemde Franschman.
Wie naar den oorsprong van het Bolsjewisme wil gaan zal de werken van Kropotkin niet mogen verwaarloozen. Het is wel ergerlijk zooveel hersenen te zien ten dienste stellen van zooveel goddeloosheid. Maar wie de feiten wil bestudeeren moet naar de wetenschap en niet naar de pers. Zoo is 't ook plicht voor al wie zich in zijn christelijke overtuiging degelijk te weer wil stellen tegen wat uit Rusland aan 't dreigen is, zich te documenteeren niet met gazetpraat maar met ernstige inlichtingen over de groote beweging naar ‘de nieuwe wereld’. Naast de portretten van Lenin als de voorman in persoon, kan het weleens goed zijn te lezen wat Gorky over hem te vertellen weet in een breedvoerig artikel en ook in een brief | |
[pagina 373]
| |
aan Wells, die beide in de Engelsche, Fransche en Duitsche tijdschriften hun ronde zijn aan 't doen. Dat Lenin zoo mooi is als Gorky hem maakt is moeilijk te gelooven - maar 't literaire portret is wèl mooi: ‘Aanhanger van de theorie die beweert dat de rol der persoonlijkheid in het ontwikkelingsproces der beschaving weinig te beteekenen heeft, schijnt M.J. Lenin mij toch een bron van energie, zonder welke de Russische Revolutie niet den vorm had kunnen aannemen, dien ze werkelijk aannam. Eens heb ik hem met Peter den Groote vergeleken. Met die vergelijking heeft men gelachen. Natuurlijk gaat die vergelijking niet heelemaal op; voor mij is de rol van Lenin als sociaal hervormer van Rusland minder dan zijn beteekenis als wereld-revolutionair. Hij is niet slechts een mensch wiens wil de geschiedenis de ontzaglijke zending oplegt, den bonten, plompen, luien menschelijken mierenhoop, die Rusland heet, tot den bodem om te woelen - zijn wil is tevens een onvermoeibare stormram, waarvan de stooten de monumentaal gebouwde kapitalistische staten van het Westen en de sinds duizenden jaren daarliggende blokken der weerzinnige slavendespoten-rijken van 't Oosten krachtig aan 't schudden zijn. - Rusland is voor Lenin slechts een proefterrein. ... Ieder krijgt wat hij verdient. Een volk dat in de stiklucht van de monarchie is ontkracht, daden- en willoos is geworden, geen geloof meer heeft aan zichzelf, niet “burgerlijk” genoeg is om sterk te zijn in den tegenstand en alweer toch het streven naar een burgerlijken welstand in zich niet vermag te dooden, - dit volk moet naar de logika van zijn dadenlooze geschiedenis alle drama's en tragedieën doormaken die bestemd zijn voor een lijdelijk wezen. Daarbij komt dan nog het tijdvak waarin zulk een volk verkeert: de klassenstrijd tot het beestige toe en waarvan de schandelijkste uitdrukking is geweest de oorlog 1914-1918 in al zijn bloedige afschuwelijkheid. ... Nu ken ik Lenin zoo'n beetje. - Hij heeft fouten begaan. Maar 't waren fouten van een eerlijk man. Trouwens in de wereld stond nog nooit een hervormer op die geen fouten maakte. Of maken misschien die staatslieden geen fouten die een heel volk tot de rampen van honger en koude veroordeelen, en die het aanhouden van een zinloozen burgeroorlog steunen? ... Daar houdt nu Lenin een rede in een werkliedenvereeniging. Hij spreekt heel eenvoudig, in stalen taal, met de logica van een bijl, maar - in zijn ruwe woorden heb ik nooit iets van grove demagogie gehoord - evenmin hoorde ik van hem ooit gekscheerderij of woordenkramerij. Hij zegt steeds hetzelfde: van de noodzakelijkheid om de sociale ongelijkheid der menschen op te heffen en van de wegen die | |
[pagina 374]
| |
daarheen voeren. Die oude preek klinkt uit zijn mond hard, onverzoenlijk; men voelt altijd dat hij onwrikbaar er aan gelooft, en men voelt tevens hoe rustig zijn geloof is - het geloof van een dweper. Mij dunkt dat het individueel menschelijke hem zoogoed als niet bekommert; hij denkt slechts aan partijen, massa's, staten, en in dezen beschikt hij over de gave van den “helziener”, de geniale verlichting van denken en doen. Hij oezit een uitzonderlijke klaarheid van gedachten, die men enkel verwerft door aanhoudenden, ingespannen arbeid. Een Franschman vroeg mij eens: Vind u niet dat Lenin een guillotine is die denkt? Het werk van zijn gedachte moet ik vergelijken met het slaan van een hamer, die met gezicht zou begaafd zijn, en juist datgene treft en stuk slaat wat allang had moeten vernietigd worden. Den kleinsteedschen van elk land moet Lenin natuurlijk voorkomen als zoo'n soort Attila, die gekomen is om al het comfort op deze aarde naar de maan te helpen, en die zijn rijk wil stichten op slavendom, bloed en roof. Maar gelijk het oude Rome zijn ondergang heeft verdiend, zoo leiden ook de misdaden der moderne wereld naar de noodwendigheid van haren ondergang. Ook als Lenin daar niet was zou de geschiedenis haar gang gaan. Ik hoor klaagliederen over de waardijen van de Europeesche beschaving, over den plicht om haar te verdedigen tegen de nieuwe Hunnen... Juist daarom gaat het: aan het ontwikkelingsproces der beschaving, aan kunst en wetenschap en techniek wil voortaan deelnemen het heele vermenschlijkte menschdom - niet enkele tienduizende eenheden, maar de millioenen en nog millioenen der vroeger verwaarloosde en uitgebuite massa. Soms rijst voor mij de vraag - een vraag die telkens de verbeelding van den scheppenden literator doorschiet: Hoe ziet Lenin de nieuwe wereld? En dan ontrolt zich voor mij een geweldig vizioen; een wereld herschapen door den vrijen arbeid van 't menschdom... Technisch veredeld, sociaal vergeestelijkt, kan die arbeid een genot voor alle menschen worden. Dat vertrouwen in het menschelijk vernuft en een scherpe helziendheid in politicis, - dit zijn de grondeigenschappen van Lenin's natuur. De wereld hoorde nog nooit een taal als de zijne. Dat is een taal, die de teedere ooren der diplomatie in jas en smoking grovelijk martelt, maar 't is een moorddadigware taal. En de waarheid zal grof blijven tot wanneer wij, menschen, ze schoon zullen maken als onze muziek, die een der door ons geschapene schoone waarheden is.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 375]
| |
‘Vooralsnog moet Lenin zich al te veel bezighouden met politieke aangelegenheden, die steeds minderwaardigheid zijn. Maar zijn hoofddoel is het heil der heele menschheid.’ En verder vlecht nu Gorky zijn Lenin een heiligen-aureool dat ik op zijn minst overbodig acht in het Nederlandsch om te smeden. Intusschen is het toch maar goed voor ons dat we boven allen krantepraat heen, ook eens luisteren naar grooten als Gorky. Struisvogelmanieren wapenen geen menschen tot tegenweer. Toch zou 't niet in orde zijn, moest ik verzuimen naast deze jongste bladzijden van Gorky over zijn vriend er ook een van twee jaar ouderen datum te leggen: ‘Lenin is een man van verbazende kracht. Vijf en twintig jaar geleden stond hij in de eerste rijen der strijders voor de eindzegepraal van het socialisme. Hij is een der merkwaardigste en eigenaardigste verschijningen in de internationale sociaal-democratie. Hij is een man van groote gaven en heeft alle eigenschappen die voor den leider vereischt zijn. Tegelijkertijd heeft hij voor zijn rol het noodige tekort aan zedelijkheid. - Lenin zal zijn volk naar den afgrond voeren. Maar die tragedie, die niet kan uitblijven, verontrust Lenin niet. Hij is de slaaf van zijn dogma en zijne gezellen zijn zijn slaven. Hem is het leven in zijn verwikkelingen vreemd. Hij kent het volk niet; hij heeft nooit onder het volk geleefd. Maar hij weet uit boeken waarmee men deze massa's tot razernij kan brengen en waarmee men hare instincten kan opzweepen.’Ga naar voetnoot(1) ... De oudste zoon van Gorky, die weet wat er in en om vader omgaat, bekeerde zich tot Rome, en werd vóór enkele weken kloosterling te Fiesole. J.P. |
|