Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
I Toneel.
(De Prior met enkele broeders).
PRIOR.
De panden en de gangen van ons klooster
behoren van-nu-af twee keren daags geveegd -
de refter na elk maal - en de kapel des Maandags,
voornaamlik waar de banken der soldaten staan. -
Vervolgens: ieder van de broeders geve acht,
dat hij 't silentium niet zonder noodzaak breekt
en stipt zich houdt aan onze heilge Regel.
Bidt de gebeden nauwgezet en spreekt de woorden
verstaanbaar uit bij het gezamelik gebed. -
Graaf Boudewijn is een godvruchtig man
en geeft op alles acht wat er gebeurt.
O, God beware ons de schand', dat hij zou denken:
de broeders der abdij zijn graag wanneer ze eten
maar traag bij werk of bij gebed.
Eenieder onzer, broeders, ijvre zó,
dat het geheel een spiegel zij van mensen,
die de ijdelheid der wereld met de voeten treden!
Geloofd zij God.
BROEDERS.
In alle eeuwigheid.
(De broeders af).
| |
II Toneel.BROEDER BROUWER.
Ik kreeg onlangs de opdracht, prior,
om dageliks te zorgen voor een dubbel brouwsel,
| |
[pagina 346]
| |
zolang graaf Boudewijn met zijn soldaten
in onze abdij vertoeft...
PRIOR.
Ja, broeder brouwer.
BROEDER BROUWER.
Maar weet u, prior, dat de mannen,
mij telkens vragen om meer bier?
PRIOR.
Ik weet er van.
BROEDER BROUWER.
Wat zal ik doen? Het zijn geduchte drinkers -
ik meen: er zijn er onder, die hun maatje staan
en mij kwaad aanzien als de kroes niet schuimt.
Nu weet ik wel, het is een dorstig vak,
dat volk denkt zó: ik drink, dus leef ik...
ze zeggen: proost vandaag, geen zorg voor morg'...!
En iemand, die wil zeggen: ‘ho, ik zal ze!’
voelt bijna spijt als hij het hardop zegt. -
Want als je zegt vandaag: ‘ik zal ze! ho! genoeg...’
dan zijn ze morgen weg, en overmorgen dood,
weet ik in welk vreemd land...
zodat er weinig aan die lui te ‘zal-ze’ is...
- - - - - - - - - - - - -
Wat dunkt u toch wel van graaf Boudewijn?
Hoe staat zijn zaak er eiglik voor?
Een dronken hopman zei mij in vertrouwen
dat onze stad verloren is...
en dat Johanna, de gravin, haar vader op zal hangen!
PRIOR.
Wij worden met-de-dag meer werelds;
er is geen broeder meer, die zijn nieuwsgierigheid bedwingt.
Eén jaar zó tussen vloekende soldaten
en de Communiteit verliest zijn goede geest!
Wat zijn wij, broeder brouwer? Wereldlingen?
Wat gaat dan u of mij dit somber strijden aan,
van dochter tegen vader, burger tegen burger?
| |
[pagina 347]
| |
BROEDER BROUWER.
Het is zoals u zegt, het is verschrikkelik;
en Boudewijn verliest, zei mij de hopman.
PRIOR.
Dat wist u niet, indien u oog en oor
bewaakte en wachten stelde aan uw mond.
Zijn dan de zaken dezer wereld onze zorgen?
Dit is de plicht van ons: te bidden voor die wereld,
te zorgen dat de zonde minder wordt,
en dat de goede God gekend wordt in zijn liefde.
(Er luidt een klokje).
Daar hoor ik al de klok van de novicen.
Geloofd zij God!
(af) . | |
III Toneel.BROEDER BROUWER.
In alle eeuwigheid. -
De prior is een heilige, hij kan het aardig zeggen.
Maar wie weet nou niet graag wat er gebeurt? -
Ik zal maar gaan en voor de krijgslui brouwen
het goede bier, waar ze tevree bij praten;
en waar je alle narigheden bij vergeet.
Ik vind zo'n oorlog een verschrikkelike tijd...
Zo vlak nabij de poort van de abdij,
terwijl de sporen van de ruiters door de gangen rinken
en ze gewonden binnendragen kreunende,
(af) . | |
IV Toneel.(Boudewijn komt op met Hendrik van Brabant, abt Diederik).
BOUDEWIJN.
Ik heb verkeerd gedaan... ik was verbannen;
ik had niet moeten vechten.
HENDRIK.
(Één hand verbonden).
Wat dan?
Ons recht en ons geweten laten trappen?
| |
[pagina 348]
| |
BOUDEWIJN.
Eén moet er zijn, mijn vriend, die schuld...
ik meen: die boete dragen durft voor schuld.
Dat is nu eenmaal 's werelds loop en God zijn wil.
HENDRIK.
En dat is u?
BOUDEWIJN.
Ik neem het op mij, Hendrik.
HENDRIK.
Dat zal, zolang als ik nog deze hand
gebruiken kan, niet beuren.
BOUDEWIJN.
Mijn vriend, ik heb er ernstig over nagedacht;
ik wil, dat men dit strijden staakt.
HENDRIK.
Niet éér men mij ook deze hand verminkt.
BOUDEWIJN.
Ik wil beslist dat men een einde maakt.
HENDRIK.
Neen, nooit!
BOUDEWIJN.
Mijn God, wat koppigheid,
en wat onredelik en onbezonnen.
Het land gaat onder.
HENDRIK.
Laat het ondergaan.
Wanneer het zó blijft en niet vrij,
dan is het ook niets waard.
BOUDEWIJN.
Onredelik.
HENDRIK.
Neen, redelik noem ik dat wij volharden;
want alles wijkt voor die volharden durven.
Is het niet waar, abt Diederik?
| |
[pagina 349]
| |
ABT DIEDERIK.
'k Ben onbevoegd,
om wilde dagen, zoals deze, te ontleden - -
zo midden in den storm, die om ons raast.
Een krijgsman, grootgebracht bij die verwarde dingen,
heeft hier de wijsheid en de ervaring van zijn leven
klaarblijkelik te toetsen aan de harde feiten.
Ik laak misschien, waarvoor u God bedankt.
BOUDEWIJN.
Ik wil het einde, Hendrik, jij ontembare van Brabant.
Ik ga tot Arnoud; want ik geef het op.
HENDRIK.
Och, noem mij niet de naam van deze man.
BOUDEWIJN.
Mijn dochter.
HENDRIK.
Wàt uw dochter?
Ik ken een vrouw, ze staat hier voor de poort,
een wapen in de hand, op moord belust;
ze draagt de kroon van Vlaanderen...
die hardop zegt, dat zij uw kind niet is.
BOUDEWIJN.
Mijn God, hoe kan je mij zó honen.
Dat heeft zij niet gezegd. Zij heeft mij niet herkend.
Ben ik niet bijsterveel veranderd?
HENDRIK.
Ja, zwart is wit geworden, wij: schavuiten!
BOUDEWIJN.
Laat mijn recht gelden dààr, waar alle recht
te goed heeft zijn rechtvaardigheid, bij God.
HENDRIK.
En denk je, dat die God je dochter kent?
BOUDEWIJN.
Zij is onschuldig, mens! Wat terg je mij?
| |
[pagina 350]
| |
V Toneel.(Er komt een Krijgsman op).
KRIJGSMAN.
Er is wat heel biezonders gaande voor de wallen.
HENDRIK.
Ik kom.
KRIJGSMAN.
Men zegt dat we verraden zijn
en dat het plebs in stad oproerig wordt.
HENDRIK.
Ik kom.
(Hendrik en Krijgsman af).
| |
VI Toneel.BOUDEWIJN.
Zijn dapperheid maakt mij soms bang.
Ik weet, dat hij zich offert voor mijn zaak,
maar vurig als hij is, in woeste ijver
de grootste vijand van mijn dochter is.
Ja soms beklemt de angst mijn hart,
(Buiten rumoer).
dat hij mijn dochter haat. - Wat is dat voor rumoer?
ABT DIEDERIK.
Dat zijn de armen, die om eten komen...
| |
VII Toneel.BERTRAM.
(Opkomend).
Dat loopt hier mis; vertrouw het niet;
ik heb zo'n voorgevoel. Ik heb die dwerg gezien...
De poort wordt geopend, armen en vluchtelingen komen op, waaronder de Dwerg.
VOLK.
Brood, eten! Brood en drinken.
I BURGER.
Nou makkers, opgelet, heel braaf!
(Hij zirgt)
Panem nostrum quotidianum da nobis hodie.
Het volk zingt hem na.
| |
[pagina 351]
| |
En bier! Wat is dat in 't latijn? - Zeg bierum!
(Het volk zingt).
Bierum nostrum quotidianum da nobis hodie.
II BURGER.
Daar liep een man door stad te draven,
die riep: de poorten open, vrede!
Wel honderd burgers volgden hem en riepen, wat hij riep.
III BURGER.
Dat is verraaierij, dat is gemeen.
II BURGER.
Dat is het hongerlijden, meester.
Een mens kan alles staan, alleen de honger niet.
(Zij verspreiden zich).
| |
VIII Toneel.DE DWERG.
(Tot Boudewijn).
Ik kom hier in vertrouwen, moet u weten;
ik kom hier met een boodschap van gravin Johanna.
Ik kom gekropen, dank zij mijn postuur,
door alle mollegaten heen, mijnheer.
Ziehier 't bewijs dat zij mij zendt: Haar ring.
BOUDEWIJN.
Bij 't kruis, zij heeft zo'n ring. Ik luister.
DWERG.
Wij moeten praten, onder ons.
(De Abt en Bertram trekken zich terug).
BOUDEWIJN.
Wat heeft zij dan, dat kind van mij?
DWERG.
Dat kind van u? - Neen, of ik mij verwonder.
Ik kom u zeggen dat zij, deze dame
dit alles moe is, dit ellendig vechten.
Zij vraagt u, of u nog geen meelij kent
met 't arme volk, dat zó verschriklik lijdt.
BOUDEWIJN.
Voorwaar, zij heeft gelijk. Wat is haar wens?
| |
[pagina 352]
| |
DWERG.
Dat u opslag beveelt, dat men dit strijden staakt -
en dat u openlik verklaart
dat u graaf Boudewijn niet is.
BOUDEWIJN.
Is dàt waarachtig wat zij wenst?
DWERG.
Ja heer; ofschoon ik maar een dwergje ben,
heeft zij, vertrouwend in een man als ik, -
geweend na deze woorden.
BOUDEWIJN.
En dat ik mij verloochen?
DWERG.
Dat is: verklaart,
dat u niet is, waarvoor het volk u houdt.
Dan is de oorlog uit.
BOUDEWIJN.
Hoe is 't Gods mogelik!
Ga dwerg! Vlucht weer de donkre mollegaten in,
vanwaar je komt, zoek weer je schande op.
Eer gaat hier alles onder, dan dat ik ooit
mijzelf verloochen. Zeg, dat ik haar vervloek,
al is zij honderd-maal mijn kind.
(Dwerg af).
BOUDEWIJN.
(Alleen).
Te heftig, veel te heftig ben ik.
Zij heeft geweend, zegt hij. Hoe vreemd!
Daar moet iets heel biezonders gaande zijn;
het onnatuurlike van deze wens, komt niet van haar.
Te heftig, veel te heftig...
| |
IX Toneel.BERTRAM.
(Opkomend).
Boudewijn.
BOUDEWIJN.
Waar is die dwerg gebleven, Bertram?
Ik wil nog met hem praten.
| |
[pagina 353]
| |
BERTRAM.
O Boudewijn, het is verschrikkelik!
Heer Hendrik...
BOUDEWIJN.
Wat, gesneuveld?
BERTRAM.
Is zwaargewond en alles is verloren.
| |
X Toneel.
(Hendrik van Brabant komt op, geleid door een Monnik, die hem de hand verbindt).
HENDRIK.
Verbind mijn hand, verbind hem niet,
ik weet niet wat ik zeggen moet,
dan dat ik sterven wil... zo spoedig mogelik.
O Boudewijn, het eind der wereld is nabij,
en dat, wat smaad heet, treft ons zwaar.
Zie hier mijn handen; ben ik niet een kind?
Ze hebben ons verraden, alles is vergeefs.
De leugen, het bedrog en het geweld
die zegevieren, Boudewijn, bij 't schandaleuze vaan
van vadermoord, - een judaswerk!
BOUDEWIJN.
Dat is niet waar, zij heeft geweend...
HENDRIK.
Geweend... gezoend... een judas doet van alles.
Zie toch mijn handen; wat een kind!
Wat helpt het of ik knersetand?
... Het land van onze vadren gaat ten onder.
(Gejuich buiten).
Daar zijn ze al, de mensenvrienden,
vol grote woorden om hun edel werk!
En ik sta machteloos en alle woede
smeult als een oude pijn mij in de ziel. -
Weg! Breng mij weg van al die hoon,
want ik word razend als ik dit beleven moet.
Ik zeg u, dat ik niet voor deze schande buig.
(Wil gaan).
| |
[pagina 354]
| |
XI Toneel.
(Soldaten stormen binnen, gevolgd door Arnold)
SOLDATEN.
Luilekkerland! Hoera! Geplunderd.
Hier is van alles: brood en vlees en bier en wijn.
Wijn! wijn! Slaat dood de monniken!
ARNOUD.
Halt! - Hier wordt niet geplunderd.
Ontruimt het klooster... dadelik.
(Wijzend op Boudewijn).
Bind deze man daar aan een pijler vast.
ABT DIEDERIK.
Maar heer van Audenaerde!... Boudewijn!
ARNOUD.
Zwijg, of ik brand dit vunzig klooster uit.
Bind hem hier ergens vast, zeg ik. -
Maakt dadelik wat kamers klaar,
want de gravin zal in het klooster intrek nemen. -
Ontruimt het pand - -
(Wijzend op Hendrik en Bertram).
die blijven hier. -
Breng mij wat koels te drinken,
let op dat er niets in gedaan wordt. -
Zorgt dadelik voor veiligheid en wachten,
en meldt als de gravin aankomt.
- - - - - - - - - - -
Ha! Heer van Brabant in de windsels?
HENDRIK.
Neen, in de schande... ingewikkeld als een bakerkind.
Mij dunkt, u weet er van...
ARNOUD.
Ik weet er van;
wij weten van die schande af;
nu moet je kalm eens luisteren:
De man, die zich voor Boudewijn van Vlaanderen uitgaf,
zal op een ezel worden rondgereden,
| |
[pagina 355]
| |
door steden en door streken, waar zijn aanhangers zijn,
daar zal men roepen: ‘Weg met hem!’
en daarna zal hij hangen.
HENDRIK.
Edel!
BOUDEWIJN.
En zal dan 't land gelukkig zijn, mijnheer?
ARNOUD.
Dan heeft die man zijn zin. -
(Wijzend op Hendrik en de anderen).
En jullie zijn gevangen en blijven gijzelaars.
(Arnold af).
| |
XII Toneel.BERTRAM.
Wat zegt hij: wordt je opgehangen, Boudewijn? -
Zover zijn we nog niet; uw dochter waakt en leeft.
Maak je niet bang; uw dochter waakt en leeft.
BOUDEWIJN.
Ik dank je Bertram voor die goede troost:
Zij zal mij niet vergeten. -
(Gezang).
Hoor die zang.
(Gezang van Monniken in het klooster).
Media vita in morte sumus.
Quem quaerimus adjutorem nisi te Domine?
Qui pro peccatis nostris juste irasceris.
Sancte Deus, sancte fortis,
Sancte et misericors Salvator,
Amarae morti ne tradas nos.
BOUDEWIJN.
De zang van verre tochten... kruisvaarders zang!
Heugt het je nog, hoe wij het vroeger zongen,
met weemoed in het hart, daarginds bij verre bergen,
waar onze jeugd ten grave ging? -
Toen was het onze jeugd; nu zijn wij 't zelf...
het een is even droef als 't ander, vrienden. -
Mijn dochter is onschuldig, heren.
| |
[pagina 356]
| |
Jij Hendrik, doet maar niets dan zwijgen,
versta je wat ik zeg? - Zij is onschuldig. -
Mijn God! Hoe schoon had alles kunnen wezen,
wanneer zij mij herkend had en begrepen.
Er was geen zweem van iets verkeerds in mij. -
Ik dank u beiden voor uw trouwe vriendschap;
dat ge in het heerlik Vlaandren lang moogt leven.
HENDRIK.
Een heel mooi testament, dat mij niet raakt:
iets als een geldbeurs met geen duit er in.
| |
XIII Toneel.
(Arnold komt op).
ARNOUD.
Daar komt Johanna, de gravin van Vlaandren,
die zichtbaar onder alles lijdt.
- Geen vrouw die deze toestand kan verdragen. -
Dat wil ik zeggen: als je hart hebt en gevoel,
wees dan oprecht en zeg ronduit,
dat je bedriegt en Boudewijn niet bent.
Voor jou is immers niets te winnen;
maar 't geeft haar rust en veiligheid.
HENDRIK.
Zo'n schande heb ik in mijn leven niet gehoord.
BOUDEWIJN.
Zó heerschap, lijdt zij zichtbaar onder alles?
Is zij er treurig onder? God zij dank.
Zij zal gestraft, zij zal geslagen worden,
zij zal nog eenmaal in haar ziel...
| |
XIV Toneel.
Johanna met haar gevolg. Zij doorschrijdt zwijgend met haar gevolg het pand.
ARNOUD.
Daarheen, Mevrouw. De kamers zijn gereed.
JOHANNA.
(Als zij bijna zal afgaan, wendt ze zich om).
Neen, maak hem los.
| |
[pagina 357]
| |
ARNOUD.
Mevrouw, dat is...
JOHANNA.
Ik kan het niet verdragen... maak hem los.
ARNOUD.
En dan?
JOHANNA.
Vraag wie hij is.
ARNOUD.
En dan?
JOHANNA.
Het is verschrikkelik! Ondragelik.
Is dit een wilde, een onmenselike tijd!
(Zij weent).
ELSA.
Is het niet beter dat wij binnen gaan?
ARNOUD.
Daarheen, daar is de toegang tot de kamers.
BOUDEWIJN.
(Voor zich).
Zij weent, zij ziet er bleek en lijdend uit,
zij waggelt en kan bijna niet meer voort...
Zij is dezelfde fiere vrouw niet meer...
JOHANNA.
Maak los. Ik sta er op.
ARNOUD.
(Tot soldaten).
Maak los die man.
JOHANNA.
't Is goed. Draag zorg voor hem, draag zorg.
ARNOUD.
En wat is verder uw bevel, Mevrouw?
Gevolgen hiervan zijn niet te overzien.
JOHANNA.
Ik weet van niets meer, niets, niets, niets.
Was ik maar nooit geboren!
| |
[pagina 358]
| |
BOUDEWIJN.
Genoeg, genoeg! Ik kan het niet verdragen. -
Ik ben maar een bedrieger.
HENDRIK.
Boudewijn!
BOUDEWIJN.
Ik ben niet Boudewijn, ik ben het niet,
ik ben een vreemdeling, een onbekende man,
ik hoor niet eens in Vlaandren thuis.
Ik heb geen kinderen, - ik heb geen dochter;
ik heb hier niets te maken.
HENDRIK.
Boudewijn!
Wat ben je nu van zins, wat moet dat worden?
BOUDEWIJN.
Breng mij van hier, verban mij, straf mij zwaar!
Ik breng hier niets dan onheil en verdriet,
en dring mij als een dief naar voren.
Och, dat ik dit niet eerder heb gezien:
ik maak haar ongelukkig. -
ARNOUD.
(Tot soldaten).
Voert weg die man!
JOHANNA.
Maar Arnoud.
ARNOUD.
Hoort niet ieder wat hij zegt?
Heeft hij geen schuld erkend? Wat wil men meer? -
Voert weg die man!
(Boudewijn wordt weggeleid).
| |
XV Toneel.JOHANNA.
Waarheen? Waarheen?
Och, Arnoud, Arnoud, denk dan toch eens na...
(Laat zich gaan).
Jij... jij...! Jij houdt van mij niet meer!
Nu wordt mij alles duidelik:
Jij hebt niets voor mij over!
| |
[pagina 359]
| |
ARNOUD.
Wat doe ik anders dan al dagen lang,
u tegen uzelf verdedigen?
JOHANNA.
Jouw mooie woorden!... O! Ik walg er van.
Laat vrij mijn vader, laat hem vluchten,
laat hem als balling gaan.
Merk wat een edel hart hij heeft,
die zich voor mij verloochent!
ARNOUD.
Die zich voor u verloochent! Wat een waan!
Wat moet ik daar van denken?
U maakt een man als mij met zulke woorden woest.
Ben ik dan overbodig? - Of hij of ik!
JOHANNA.
O God, dat is mijn loon voor alles.
Hij zegt het openlik: hij houdt niet meer van mij.
ARNOUD.
Pas op! Moet dàt het plebs zelfs horen?
Wie het verstaat, zal er schandaal van spreken,
en brieft het andren over...
JOHANNA.
Wat kan mij alles schelen! Wat is schande?
Ik vraag om niets... Wat ken je mij nog slecht.
Bemin je mij? Zeg ‘Ja’ en zweert het me...
dat is het enigste waarvoor ik leef. -
Ga dan je gang, - doe, wat noodzaaklik is,
en wat we niet voorkomen kunnen;
red wat te redden is van jou en mij.
Als ik maar niet alleen moet staan,
dàt is mijn onuitsprekelike angst.
ARNOUD.
Die man moet hangen: een bedrieger.
JOHANNA.
Kan ik dat ondertékenen?
ARNOUD.
Ik zal het doen!
| |
[pagina 360]
| |
JOHANNA.
Ik wil geen woord er meer van horen.
Jij bent een man van steen en staal;
wanneer zo'n hardheid op een vrouweleven slaat...
Ik ben zó moe, ik ben doodmoe.
(Af).
| |
XVI Toneel.ARNOUD.
(Tot Elsa).
Zorg voor Mevrouw, en geef wel acht,
dat 't haar aan niets ontbreekt, aan niets.
Zij is geknakt door deze wilde dagen,
van overspanning is zij óp.
Zij lijdt meer dan wij denken.
ELSA.
Het kan zó erg niet zijn; zij zegt uit liefde.
ARNOUD.
Dat's goed gezien.
ELSA.
Ja, wat is liefde!
ARNOUD.
Het moet iets zonnigs zijn, niet waar?
ELSA.
Een rare zonnigheid!
ARNOUD.
Om jou! haha. - -
Zij gaan af, allen, behalve Bertram en Hendrik).
| |
XVII Toneel.BERTRAM.
Wat zal dat worden met heer Boudewijn?
Ik heb gezwegen. - God is mijn getuige! -
ik heb gebeden voor hem, en gevloekt.
Dit is een zware troosteloze tijd.
Wat kunnen wij nu doen? Wat kunnen wij?
Wat ben je stil, heer Hendrik.
| |
[pagina 361]
| |
HENDRIK.
Heb jij die twee gezien? Heb je begrepen?
Geen schaamte en geen schande kennen ze.
Dat was nu spel in spel; een over-overspel...
Verdoemd, een mooie lieve wereld!
BERTRAM.
Vol van gemenigheid!
HENDRIK.
Dat ik dàt horen moest!
Ik hef mijn stuk-geslagen handen op tot God:
ik zal hem wreken, 'k zal hun straffer zijn.
Of nu, omdat mijn kracht weg is, de sluwheid komt...
in elk geval: mij gaat een licht op.
Ik zal hem treffen met zijn eigen wapens.
BERTRAM.
Hoe kan je dàt?
HENDRIK.
Jij, Bertram, jij wordt oud.
Jij meent misschien, wanneer een man zijn handen heft tot God,
dat hij dan in het wilde praat. -
Ik zeg jou: handen als de mijne, vol van bloed,
verminkt voor een verloren recht,
die hebben kracht, die kunnen alles!
Nog morgen red ik Boudewijn,
en zijn wij vrij in Vlaanderen.
Einde IV Bedrijf.
KEES MEEKEL. |
|