| |
| |
| |
Vliegers.
In het floerse van de nachtdonkerte tooverden de schimmen op van de barakken. De kompagnie naderde met een onverschilligen schommelgang; zij werd afgelost vanavond, een droomerig stillen avond, met iets vrooms in die wijd-ijle lucht door het piëteitvol geprevel van hooggestoken sterren.
't Gemommel verzwaarde onder de lam-moede mannen. Na een eerste etape waren zij in een zwijgzaamheid verzonken, langzaam aan, zonderling zwijgend man naast man. Zoo verwaaide na een tijdje het druk dooreenverspringen der stemmen als bouten van een speldenwerk, en het door-hard knarsen van de nagels der schoenen over de straatsteenen klonk zwaar uit als boventoon. Zoo strompelden zij voort, vaag denkend op oude dingen, die ze in de diepte beschouwden: zoo strompelden zij maar voort, onder de monotonie van den nacht en de lange, lange marsch naar de kantonnementen, doorheen de dikbedonkerde landen, verslaafd als zij waren door de slaapzieke verlamdheid van 't lichaam onder den strengelenden last.
Zij deden weer vijf dagen door in die moordgraven.
Nu dat zij de koolzwarte schimmen merkten, ontwaakten ze, en 't was of zij, door een zekere beweging in de ziel, de domme laag loomheid - waaronder ze warmpjes dutten - van hun lijf schudden. De lust tot spreken sprankelde op; eenige neurieden een luchtig refreintje, anderen flakkerden op in een gelukzaligen lach.
- ‘Ha, aan alles komt een eindje, is 't niet, Frans?’ en Pelle klopperde de Musch - een geradbraakten Oûwe - op de schouder, als schudde hij hem lustig op uit zijn dik-ondergedompelde vakerigheid.
| |
| |
‘En een eindje is een staartje..., - zaagde de Oûwe; - ‘ik sleurde me zelven een eindje voort als een geladen stootkarreke,... maar... we zijn er weer...’
- ‘Met tijd en geduld wordt de dag gevuld... is 't niet Oûwe?’
- ‘En de piot gekuld...’ rijmde Musch seffens er op.
Als straatbengels drukten zij zich dringend door 't smal deurtje, aanstompend ransel tegen ransel, geweer kwetterend tegen geweer, wriemelend lijk door een kinemadeur. Zij kraaiden van vol geluk en joegen de verstorven stilte op, die daar al lang neerzat in de volledige duisternis. Zij sprongen naar een plaatsken als naar een prooi, grabbelend. Ieder, eens op zijn eigendom, wierp slordig in zijn verslaafdheid den ballast van 't verzeerde lichaam met een gelukkigen grim, lijk dezen doen die een koppig-taai ding gekorven hebben.
- ‘Hup! - erè! - daar zie!’ - Vadsig zakten de voorwerpen op een hoop dooreen, kapoot, vest, bezatsen, ransel, veldflesschen, maskers, helm. Zij verwierpen die verwenschte dingen met een gevoelig genoegen in de verhelderende ziel. 't Was of hadden zij daar nu ook een licht ontstoken; en dit één voor één afsmijten was hun even zoo'n zalvende verlichting voor hun ziel als voor hun lichaam.
t' Allen kant galmden nu de liedjes, soms heeschluid, soms breed-sentimenteel onder 't gestreel van hun zinnen in het levenwekkend gedacht van bevrijding uit die hel, die immeraan voortgrommelde al grijnzend in de inkzwarte verte. Hun zielen waren weer dagen lang onderdrukt geweest door de angst-zwaarte. Nu lekkerbekten ze aan de heimelijk lavende vreugde van eigen vrijheid; ze vleiden hun eigen ziel met dit genezend gedacht, alsof zij ze opmonterden uit haar verslaving. Het gebrom der hel in de verte sloeg een blijheidsvlam uit hun ziel op, omdat ze zoo door en door gevoelden, met een schampje scherts daartusschen,
| |
| |
dat haar roovende angels niet meer tot hen konden doorreiken. Zij zagen nu voor zich de rij rustdagen, frisch-bont opgekleurd in hun fantazie. Huisvaderlijk ordenden zij hun schapraaiken boven hun hoofd, hongen nu alle dingen op aan een glimmenden nagel. Met een vredegenot spreidden zij hun stroozak open, waarop ze hun lust zouden uitsluieren; ze streken het deken daarover met een geoefend oog, dat smaak vindt in eigen doening, in den blijden vrededroom dien ze konkreet voor den geest dragen en waarin ze opgaan, zalig.
't Gonsde van geluk in hun binnenste en ze zongen; 't werd één disharmonisch dooreenstribbelen van allerlei zangen; ieder zong zijn eigen lijflied, waarin hij zijn eigen geluk vergalmde.
Sommigen knoffelden zacht neergezeten, 't hemd met een spie los op de borst, een korst brood; anderen kamden met zoet zelfbehagen hun verwerzelde kluw haren, of rookten als gezapige renteniers, langsuit op hun zak, een hartelijke pijp; ze mochten ze weer losjes vasthouden met de lippen, en niet, zooals in de moordgrachten, in de klem van hun tanden.
Na die eerste breedbarige uitbundigheid genoot ieder nu, in den lichtkring van zijn kaars, de geheime geneugten van de hervonden gemakkelijkheid en vrije beweging, zoo gevoelig opvallend na die stramme, afbeulende dagen in de loopgrachten. Zij genoten er heelemaal van als een wereldsch fijnproever van zijn weeldedisch. Zij werden bedaarder, zielsinniger gevoelend, alsof zij ingekeerder werden en zich weerspiegelden in den vrede hunner diepe ziel.
Zij waren als vrijgelatenen uit de gevangenis, waar ze in de zwartste onzekerheid gewacht hadden achter den dood.
De liedjes verstorven tot een laag neuriën; bedgebuurtjes fezelden ondereen oude liefdesavonturen met een blij-oplevend gelaat. 't Werd schemerdonker op sommige plekken.
De Rus rookte met mollige lippen zijn oude lie- | |
| |
velingspijp; hij herproefde weer de weldoende weelde van een pijp in een ronde rust.
Feêj droomde nog een momentje over dien brief van morgen ontvangen, geschreven van de hand zijner moeder, vader, zuster en lieveke. Hij schilderde zich 't tooneeltje voor van 't schrijven van dit briefje; hoe ze gevieren de in-zoetste woorden opzochten om hun ziel in te kleeden zonder één klacht of nare kleur. Iets scheen hem droefgrievend, het verschuilen van hun schamele armoede achter een doezeligen zin: ‘Alles is hier peperduur, maar wij hebben Goddank nog niets te kort, we mogen nog niet klagen’. Dit waren plagende woorden, hij zag er den tegenzin te klaar in doorschijnen; die twee zinnen grijnsden op elkaar. Dit pijnigde hem heimweëig diep.
Ritje en Fieleke, getweëen onder 'tzelfde deken, op hun rug, turende in de donkerte om het dak naar ver-vervlogen dingen, luchtten traagjes hun harten in stil-bewogen weemoed. Zij vertelden over hun dagen te Antwerpen, zij de joelige jongens uit dit woelige wereldbedrijf.
- ‘Ja, ja, 't is juist gelijk ge zegt... goei eten,... goei drinken, een pluimen beddeke, moeder langs hier, vader langs daar, een heel huis, drinkgeld, een heel stad om te kiezen en nog niet kontent...’
- ‘Aardig is 't wel, dat een mensch nooit zijn moeder kan vergeten. Zeg, ik zie ze nog dikwijls hoe ze me niks weigeren kon. Was de uw ook zoo? Als ik iets vroeg, man, dan deed ze eerst of ze weigeren wilde, zoo half-kwaad-weg, maar ze kon 't niet lang volhouden en ze bukte, terwijl ze zoo stillekens lachte, naar heur geld...’
- ‘Juist 'tzelfde bij ons! 'k vroeg ik nogal eens dikwijls een preêke!’
- ‘Hoe zoûen ze daar nu zitten?... Gelooft nooit van uw leven een portret...; konden we zoo eens op nen wip binnenpiepen, we zoûen een oogske zetten, man... Zè, dat trekt me soms de tranen uit mijn oogen, en bijzonder als ik er 's avonds meê bezig ben...’
| |
| |
- ‘Och God toch, daar mag ne mensch niet aan denken, ge zoudt er de muren van oploopen, en staat ge nu links of rechts, 't is zoo en niet anders!... Jamaar, Fieleke, zit 's stil, jongen... ge trekt me gedurig bloot...’ -
- ‘Stilence! Ritte, daar bijt er weer één, en één met nen stalen bek dees reis.’ -
- ‘Vangt ze, Fiele, en we zetten ze in een kooike!’
- ‘We zullen ze opstoven... 't is reuzenras... ze steekt met een naald...; daar zat er zoo nogal een kollektie in dien abri, zeg! en 'k mag met vijf man rond 'n nest zitten, gelooft me, ze willen maar allemaal naar mij, en een half uurke later gaat het er op mijnen rug lijk in nen hippodroom.’ -
- ‘Waarmeê, dat ne mensch moet leven! ratten, vlooien, muizen, luizen, 't is al naaste familie!’ -
- ‘Ze is te familiair naar mijn goesting!... nè, ze riskeert het weer. Ritte!’ -
- ‘Geef ze arrest. Fiele!’ -
‘En zeggen dat we't thuis zoo goed hadden en nog kloegen, stommerikken dat we waren!’
Een driftige, dikbollige Genteneer stookte paniek onder die hartelijke stilte. Gramstorig greep hij zijn hard-platgelegen strooizak op, schudde hem, bonkte met kwade knobbelvuisten diepe gaten er in, roffelde op den zwellenden balg, rammelde hem af, links, rechts, doefte weer, wierp hem om, en herbegon te bonken dat het stroo reuzelde als neerrijzende koffieboonen.
- ‘'k Zal ik hem leeren kop hoûen!’ - grimlachte 't Stropke met een zotmollig smoeltje, en hij baltrommelde baldadig voort tot zijn zak opzwol als een jonge kabelballon.
't Stof wolkte dikker en dikker, en dreef zwaar als een grauw vuile miezel-mist dieper de zaal in. Het peuterde peper-droog in de neusgaten van de zijmaatjes, die opgekitteld uitschoten.
- ‘Poêwâââ! poêwâââ!... bâââ!’ - en zetten allen een leelijk zure tronie. Maar het Stropke strafte ongestoord voort.
- ‘Poêwâââ!... hêêê!... poêwâââ!’ - mees- | |
| |
muilden de zijmaatjes - ‘zit stil, Strop, poêwâââ!’ - en ze hoestten en kuchten kort happend.
't Stropke smaakte er een eigenaardig deugdje aan, en oolijk-komisch lachte hij, terwijl zijn boloogen schelmsch rondschouwden.
- ‘Hè Strop!... poewâââ!... hangt hem op!... luiszak! poewâââ!... vlooienkweeker!... poewâââ!... Maximalist!... hela! houd ze zelf, uw beestjes! poewâââ!’ -
Maar 't Stropke lachte breedmondiger.
- ‘Hij moet malsch, zèg ik! dju!’ - en 't stoebberde en stofte opnieuw. Maar 't sprong uit elke keel los, dwaaspertig dooreenvurend.
- ‘Lamme paal!... schei uit, schei uit!... we stikken! Schacht!... poewâââ! Pakt hem vast!... kwikt hem 's!... stropt hem! Hé krabber! poewâââ!... Slechte Vlaming!... poewâââ! schoenen, mannen, schoenen! kegelt! kegelt!’ -
Alien vonden nu trek in dit kluchtig treiteren als typisch echte straatvlegels. Zij bezielden. De pittige lapnamen brandden op hun lippen; zelfs de loome half-ingedommelden werden verlekkerd meêgelokt in 't kabaaltje en keelden meê. Maar plots stopte 't Genteneerke, plots-opeens, en roerloos schouwde hij met een clownmimiek de zaal in naar de verwonderde koppen, knikte en smakte den stroozak neer. Hij blaasde en bloosde er van.
- ‘'t Zal gaan nou, 'k zie het, we zullen vannacht geen bleinen liggen!’ -
't Wild rumoerig leventje luwde. Ieder wentelde zich om, zwaar gelachen, met een stillen na-lach op de lip en 't stormachtig sceentje in stijgende drukte als een klucht-tooneel voor de oogen.
- ‘Ha, ha!’ - proefde 't Stropke, terwijl hij zich neerstreek: ‘'t is gelijk in stroopluimen’ - en hij deukte met den rug een bedding in den balg van den zak.
Geen woordje meer, niets dan hier en daar een dof gerucht van iemand die zich omrolde. De verschei- | |
| |
dene ademhalingen gingen zuigend op en neer als zoovele verzuchtingen.
Zij waren vakerig-moe door de afmattende en afterende loopgrachtdagen vóór Dixmude. Zij waren ontzenuwd door het storend gedommel der kanonnen, dag en nacht, en de daveringen in hun lichaam. De vijand, als deze die binst het schermen achteruitschuift, verweerde zich koppig, sloeg een raid af, trachtte, door een dondergebral van kanonmuilen, onze mannen te ontspieren met hun 't benauwend gedacht in te slaan van een stuggen tegenstand zijnerzijds, die desnoods zou kunnen opsteken tot een doemonisch-wreeden tegenaanval onder een hellekabaal zijner kanonnen.
In die doodende dagen werd geen rust gegund; soms zonken zij weg in slaap - zooals dezen die bewusteloos vallen - onder het dommelend geschommel der kanonnen. Zij leefden in die zône immer gejaagd lijk achtervolgde dieven, achterdochtig om den nabijën dood, die hun overal op de hielen zat, en soms op één hunner van achter een aarden dam toesprong en hem rugde. Dood ofwel gewond, en hoe gewond, waar? Die gedachten - verdoezeld door iets algemeen-naar - verdrukten daar hun zielen. Die gedachten breidden zich breeder open boven hun zielen, zwaarder, naar gelang de tij der gebeurtenissen, de kalmte of de tempeesten van de atmosfeer, die woog over dit net van loopgrachten als de lucht voor een onweer.
Na de grauwe nachturen werden ze opgewekt voor het werk: rinkaaneen werken, herbouwen, gebukt en gebogen, datgene wat zoo bonkig-brutaal aan brokken werd geschoten binst den nacht. Zij werkten als schuwe schelmen die breken en spaden, gauw-gemeten, gejeukt door 't gedacht onverhoeds gestekt te worden. Elke plek van dien grond was doodsgevaarlijk, een verraden plaats; heel de lijn door, kloofden de wegen en gaapten obusgaten, groot als van ontwortelde eiken.
Mijmerend over die moorddagen, reeds achter den rug, waarnaar de gedachten onwillekeurig terugwend- | |
| |
den, konden ze niet afzien, al zwenkten ze willens naar iets anders over, van dien voorlaatsten voormiddag. De eerste lijn lag omwoeld als door een aardschudding, geen schets meer van een lijn. De kompagnie kreeg orde de eerste linie op te lappen op zeker aangeduide punten. De luitenant, een ranke kerel, wekte de soldaten op. Kraag recht, den helm als een schelp over de ooren, de schup onder den arm, slopen zij sluiks, met streng-ernstige aangezichten en rondloerende oogen door een brokgeschoten schuilgang. Kort-ineen kropen ze voort daar waar hij bloot-open lag voor den duitschen blik, doordat er een blok was weggeslagen uit zijn breeden romp. Dan slingerden zij verder, links rechts, links rechts, saai zigzaggend in de gangen, tot aan de eerste lijn waar het doodschstil was en doorwoeld, bruut-doorploegd als een plaats van een ramp. In het naderen drukte de lucht zwaarder op hun zielen.
Zij groeven, vulden grauwe vaderlanderkens, plekten ze opeen alsof zij brok voor brok een nieuwen muur opbouwden. Doch geen tien minuten of de granaten gonsden rondom hen, spatten los, geweldig als gepreste luchtballen, sproeiden zinderende ijzerscherven over hun hoofden weg. Zij werkten betetterd voort, onbedachtzaam, werktuiglijk; al hun aandacht stond gerokken op de granaten welke ze opvolgden in hun verrassende vlucht, gissend waar ze gingen ploffen. Bedreigde er één te dicht, dan riepen ze rapmonds: ‘bukt u, bukt u!’ en sprongen als puiden in een naasten put, of sloegen als een plank plat op den buik in 't zand.
Korporaal Dubois met vijf mannen, stonden aan den ingang van een schuilgang. Zij beletten de vlucht der granaten alsof zij duiven nasloegen, angstig genepen, en wekten telkens de aandacht op, roepende: ‘bukt u!’
Eéne misten zij (ze draaiden juist hun hoofden naar de stotterstem van den Luitenant), en, of het zoo fataal gebeuren moest, deze loeide open middenin den
| |
| |
troep, die met een volle-borstkreet dooreenstortte. In 't wegwaren van den grauwvuilen smoordamp lagen er drie stijfdood, één klaagweende en verroerde, de oogen in krampende pijn dicht, den looden linkerarm; één sprong op en greep met een bloedende hand naar de kuit van zijn rechterbeen.
Die beelden bleven hun dichtbij; dicht vóór hun oogen; nooit hadden zij hun krijgsmaten zoo van nabij beschouwd als nu, nu ze dood waren en weg. Zij zagen op hun beelden de meest verborgen trekken, waarop ze vroeger geen acht namen; en wijl ze zagen, alsof die beelden voor hen kwamen staan om een laatste maal bezien te worden, omvlogen hen een heele vlucht herinneringen, en de vlucht vermenigvuldigde naargelang zij die beelden bleven beschouwen, zooals droomers beschouwen, dor in 't gelaat, doch bewogen in de ziel.
Alles kwam hun klaar te binnen nu, al de oude dagen doken op als uit een vroege schemerdonkerte onder den geheimzinnigen lichtglans van hun geheugenis. En elke dag belichtte een deugd van hun broeders, nu dood en weg.
Met die beelden sluimerden zij in, en in hun slaap kregen die beelden hun ziel weer, en herleefden weer het oude, grijsééntonige piottenleven met hen.
De nacht heerschte nu door een hoogwaardige stilte als iets dat barmhartig waakte boven die moede oorlogsmannen. In het eenig lichtje dat laagjes, maar eender onvermoeid voortbrandde, spookten de opgehangen kapoten aan de balken als verhangen galeiboeven met aardig-lamme armen, onbeweeglijk. De mannen, mommie naast mommie, lagen heel onder gerold in 't deken, en 't gaf den kouden indruk van een grooten grafkelder.
Ritje verzuchtte, babbelde met droge lippen, opende bibberende oogen, en luisterde het hoofd even oplichtend. Een schok onder hem, een kortnijdige knal van een kanon, ergens, twee knallen, en ergens in 't onbepaalde boven hem rouwraspend geronk en gesnor.
| |
| |
Een gedacht gensterde in hem op: duitsche vliegers. Zijn hoofd viel neer als neergeduwd, hij voelde zijn verhit bloed kronkelen, want vliegers vreesde hij het ergst in den oorlog. In zijn geest zag hij de breedgevleugelde vogels statig neerzwenkende boven zijn barak, en de angst, krachtig, spande heel zijn wezen lijk op een beslissend oogenblik van een ongeluk dat men stond na stond opwacht, en dat stond na stond terugwijkt. Hij werd genepen en gepijnigd tusschen twee toovergroote vragen. Alles werd reuzegroot voor zijn oogen, en hij zelf krom-klein.
't Ronken verduidelijkte, verscherpte tot een geratel; zij naderden. Zouden ze afdalen naar de rij barakken? Zij lagen te bloot in 't vlakke veld, en nu in den goudgelen maneglans als zwarte, zware blokken; een buitenkans voor een vliegenier! Het aanruischend geronk verstoorde dwazer de wanorde in hem, en 't duizelde soms in zijn geest, alsof hij met geweld werd opgeschud. Hij lichtte weer 't hoofd op, en schouwde heen over die genoeglijk slapende menschen. Dit zicht schrijnde hem in de ziel: slapen, verdragen op droomen, met het doodsgevaar zoo laag boven 't hoofd. In zijn benauwdheid en narigheid hoestte hij vormelijk, misschien zou iemand tegenhoesten. En hij frazelde knorrig weg, méér om geluid te geven en een echo op te vangen dan uit behoefte om te spreken.
- ‘D'r zijn ze nog 's, die nachthommels!...’
Eén hoestte holhard.
- ‘'k Had het, nonde! gedacht!’ - gromde er één verder. Ritje's onrust zonk een peil, nu hij een wakkeren maat vond in 't gevaar; de akelige kleur van 't alleen-zijn vervaagde.
De kanonnen roffelden in snelvuur. De ronkende lucht in de barak geleek aan een drukke machienkamer vol zinderend gezoef. Ritje voelde een verbijsterend gevoel van iemand die 't gevaar niet meer ontloopen kan, en bewust, doodsch-bang den minuut afwachtend van den slag. Hij kon zijn worstelende zenuwen niet in
| |
| |
bedwang, en zijn woeligen geest niet uit de war houden. Hij smeet zich om, rechtte zich op, luisterde, klapte tegen Dore, wilde dan veerkrachtig opspringen uit het deken; heel zijn wezen werd beprikkeld. Veel anderen ontwaakten. Zij sakkerden en semmelden ondereen..
- ‘En 't is voor heel den nacht, maak er staat op!’ - verzekerde Leere zuurtjes.
't Was of die menschen-vogels bleven zweven bovan de barakken. Rit zag ze voor zijn geest zwenken en zwirrelen boven hem; cynisch, als zij die, eens de prooi in 't net van hun macht, hun moegte en moeite om haar te vangen, uitvieren in een grimboozen spotlach, en zich verlustigen in leedvermaak met bedreigingen om hun prooi bitter brandend te doen invoelen dat ze doodliep in hun macht.
Rit keek naar 't onnoozel-onwetend gelaat van Fieleke, en weer schrijnde het hem deerlijk in de ziel als van een angstvallig medelijden.
- ‘Fiele’ - blies hij - ‘daar zijn ze weer,... de Vliegers!’ - Maar Fieleke bleef kalm-onnoozel liggen, pijnlijk kalm voor Ritte, met een schamp van een glimlach over de opene lippen.
- ‘Ze trekken een deurke verder, saluut en de kost!’ - jokte 't Klippeltje stouter.
- ‘Ze gaan naar de eiermerkt in Duinkerke!’ -
- ‘Ja,... ze stappen het af, die vetkragen!’ -
't Geronk vervaagde tot een ééntonig toeteren als het loeien van verre boeien in zee, 's nachts.
Ieder werd stout-praterig, pronkerig met zijn woord, alsof de vaak vervallen was.
- ‘En dâ'k juist zoo schoon droomde!’ -
- ‘Ik droomde juist van mijn lieveke.’ -
- ‘Van uw Treske, Jaakske?... die van den Heikant?’ -
- ‘Zeg Paatje, ik klopte ze ook al’ - gebaarde Ritte, - ‘ik dacht dat ze zeker gingen leggen hier, ze kakelden zoo lang boven onzen kop.’ -
De zwaar toezegelende benauwdheid in hun zielen verwolkte in een woordengewauwel als door zoovele
| |
| |
openingen. Ze verlichtten er onder. Hun benauwdheid loste zich op in haat tegen die duivelsche moordtuigen.
- ‘Ze moesten stikken, daarboven!’ -
- ‘De een na den anderen doodvallen!’ -
- ‘Levend verbranden! als brandende vodden uit de lucht neerflodderen!’ -
- ‘Die smeerkoppen! 'nen armen piot die dagen lang wroette lijk een trekos, komen ze nog wakker houden, die smeerbossen; moesten ze allemaal in vlam vliegen, 'k lachte me zot!’ -
- ‘'t Is oorlog, Stropke!’ -
- ‘Oorlog, oorlog! dat is geen oorlog, dommelinge, da's alle menschen kapot maken!’ -
- ‘Ba, ba! de ónzen doen 't ook, en die den bal opslaat mag den bal terug verwachten! Dat ze hun plan trekken, ik ga slapen!’ -
Dorke draaide op zijn zij, hapte het deken achter den rug en wenschte goeien nacht.
't Ketje trok een Araksken aan, de vaak was verlapt; tusschen twee trekken in, brauwde hij botte woorden over 't martelaarsleven dat ze, nacht en dag, met hen meêtobden, vervelend-wrijvend in de ziel als een boetepij op 't bloote lichaam.
- ‘Onmenschelijk voor menschen!’ beëindigde hij zijn bedenking, en kneep met de oogen.
De nacht heerschte weer, en 't was of de lucht eenzaam en eindeloos leêg hong, gezuiverd. Maar Ritje was vervreemd geworden van den vaak, die nu zoover van hem af lag als een geschondene schoonheid. Hij was niet eens gerust, 't roerde in hem, en hij dacht gedurigaan het verraderlijk-koud ronken te hooren; kwik-onrustig was hij als een kind, dat geobsedeerd wordt door 't grommend gegons van een dikke bij om zijn hoofd. Telkens lichtte hij het toegedrongen oor op van den ransel waarop het rustte, en dan kon hij de kloppen tellen van zijn hart. En zoo opende zich de vaag-lange nacht. Hij zag met zekerheid klaar, als een slaaf ziet, hoe alles systematisch samenspande om
| |
| |
op hun leven lood te laden, en het te vernooden meer en meer, alsof zij geen 't minste recht meer hadden op een armmenschelijk bestaan. Die zekerheid versomberde heel zijn wezen als bij veroordeelden, die hun eigen doodvonnis moeten aflezen. Onder den indruk van die satyriek van 't lijden verwenschte hij met een walg, die zich pijnlijk losworstelde, het hatelijkschoone van den nacht. Hij verachtte gruwelijk dezen schoonen nacht, als de laagheid van een lafhartigen heuler met den oorlog, lijk iemand die den oorlog onderduims hatelijk in de hand werkt. Hij voelde het tyranniek karakter doorschijnen van die nachtschoonheid. Hij vervloekte de schoonheid van den nacht, het bitter dichterlijke van een sterrenhemel, 't bengaalschgroen blakeren van een vol maangezicht in de wijde groengeel doortrokken hemeldiepte; hij verafschuwde dit oog der maan als 't killig glurend oog van een spioen; hij verafschuwde de hemel-volle, rustieke rust van den nacht, die als een gebenedijding over de aarde hong. Hij haatte àl zulke nachten. Hij verlangde verfdikke helledonkerte, wild gestijger van stormwinden blind hollende op de lucht, aanbeukend tegen boomen dat ze er van kraakten, zich krommend in al hun takken, diep en laag neêrhellend, als gepijnigden in al hun ledematen; hij verlangde stortregens, die hij hoorde stepdansen op het plankendak, en trappelen en pletsplassen in de boordvolle greppels en grachten, want dan mocht hij weer vrij genieten, als dezen die met volle handen mogen grijpen, van de lange nachtrust na zijn bloedarmoede in zijn afgestrafte ledematen; dan mocht hij zonder gedrochtelijke achterdocht zichzelven overlaten, geheel en gansch, aan den nacht als een vriend aan een vriend, omdat hij in zich de verzachtende zekerheid hield niet bedrogen te worden.
Rit trok de oogen open, lichtte het oor op: weer gegons in de verte. De logge moedeloosheid viel onmeêdoogend weer neer op zijn ziel als bij een slaaf op de tergende voorteekens van nieuwe folteringen.
| |
| |
Hij zag geen einde aan dien vervolgingsgeest van den nacht, en dit gedacht verhitte hem als een verdoemenis.
't Geronk verergerde, 't werd een malen van honderd molensteenen in de lucht. Ritje zou willen vluchten op vleugels, hun ver voor, maar hij voelde zich als vastgebonden aan iets, aan iets onbepaalds.
De mannen ontwaakten; ze babbelden lamlippig halve volzinnen.
- ‘Draait het licht leeger in’, - waarschuwde Ritje, en wees er naar met een stijven vinger. De schildwacht rolde het wiekske in en de donkerte verdikte. Dan wandelde hij weer tot aan de deur, stak zijn gehelmden kop even buiten, en kwam teruggewandeld nu tot de andere deur.
- ‘Wel dertig zoeklichten die werken!’?- zei hij dof tegen 't Ketje, die hem volgde met open-glimmende oogen.
Rit wilde op, wilde weg en rechtstaande bibberde hij op de beenen. Gejaagd schoof hij in zijn schoenen en stapte met wijde schreden, terwijl hij jichtig zijn zakkende broek opschokte, naar buiten. Eén gedachte beklauwde hem, had hem rondom vast: duitsche vliegers, die gedachte paalde bijkans aan de gedachte der dood. Elke daad volvoerde hij koortsig in halve onbewustzijn als een droomer, die starrelings staart op zijn droombeelden.
De lucht hong slapensstil. Van op de blauwig zwarte cirkellijn rond den gezichteinder, straalden zoeklichten in kopergroene linten naar den hemel. De breede, sterke stralen waren als stijve reuzenarmen, die hoogrecht oprezen en in die troebele blauwte rondtastten. Soms kruisten ze zich als reuzendegens. Daar bromden de kanonnen naar 't geronk als gewarige waakhonden naar naderende stappen op een eigendom. Ritje onderscheidde niets meer rondom hem, schouwde als een heet-onrustige sterrekijker naar den hemel, opgepakt in 't onbepaalde gedacht, dat heel zijn wezen beheerschte: duitsche vliegers.
| |
| |
Zij naderden. De kartetsen flikkerden klakkend open boven zijn hoofd als groote gensters; en iets stuwde hem weer naar binnen. Hij was niet meer meester van zich-zelven, bevolen en bedwongen door despotieke dingen buiten zijn wil, en waarop hij de bovenhand niet krijgen kon. Hij voelde zich onder liggen. Hij draaide en keerde, zag hier, zag ginder, zag daar en voelde en dacht, slaaf van iets in hem dat hij zelf niet was, en dat machtiger meesterde dan hij.
Hij kon niet stilstaan, onrustig als een magneetnaald. De vliegers vlogen nu boven de barakken. Rit zag weer heel de lucht vol van die vervloekte vogels; hij zag 't zwart kruis op de vleugels, en de hand van den waarnemer gereed op de veer om de bommen te lossen. Hij wandelde op en neer als een maniak. 't Werd opeens grafstil binnen, luisterend-stil. De barakken daverden onder het dokkerend gedreun van de motors, laagzwevend. De mannen drongen bijeen, en 't was lijk een algemeen-eender beweging van afwachten er onder of boven. Opeens een zoevend lawaai als van nen stormwind die door een schouw stoebert; de mannen wrongen zich kroppig klein, hun harten hamerden, hun geest benevelde: drie bommen braakten open, dichtbij, de geweldige vlam sloeg op hun oogen; de barak schudde, schokte, 't stof sneeuwde, rechtstaande geweren als lomp omgeworpen, klakten op de planken, blekken doosjes, borstels, brooden, lepels, vorken, gamellen, het totterde allemaal in tuimelend getingel op den plankenvloer.
Een doodsstilte vulde de barak als in een grafkelder. De mannen bleven gebukt, wachtten,... wachtten, zoo 't moest, den doodslag af. Zij hadden noch wil, noch wensch, noch gedachten meer, en een oogenblik gevoelden zij al 't akelige dat dezen gevoelen, die 's nachts droomen van donker monsterende afgronden waar zij naartoe ijlen.
't Geronk verdofte als vervloeiend in de lucht. Zij verwijderden vlugger na hun misdaad, alsof zij jaagden
| |
| |
van verlangen om het ginder, bij hen, te vertellen, vollemonds.
Als beschaamde menschen, die niet weten hoe zich houden, verschenen de mannen. Als schuchtere atleeten verschenen ze weer samentroppelend, en eenigen voelden, nu de vliegers heenvlogen, een heet verwijt over 't belachelijke van hun vrees. Zij zagen in henzelven, hoe machtig die vrees hen bemeesterd had, hen doen kruipen en zwijgen als stomgeborenen. Velen vloekten, anderen zotscheerden al en herspeelden, maar nu kluchtig, de parodie van hun houdingen.
Zij bibberden nog als van een killige lucht over hun vel. Zij durfden weer spreken nu. Hun haat verhitte de ziel, en zij spraken als spuwden zij op datgene wat zij het laagste meenden onder de menschen.
Rit kreeg een eindelooze tegengoesting voor dit leven, alsof hij gal smaakte in den mond. 't Was of hij spierloos leefde, vernietigd, lam-geslagen door die bommen, en hij daverde er nog van op de beenen.
Eenigen gingen naar 't bed uit gedwongen goesting, en, durfden ze naar 't bed, ze durfden niet inslapen.
De lucht werd hol-ledig.
Een jacht joeg door Ritje's aderen, hij had het warm, laf warm. Hij bezag zijn bed als een pijnbank, maar nu ze er allen onder kropen, kon hij alleen niet opblijven: dit gaf een te blijkbaar bewijs van zijn vrouwelijke vrees, en morgen zouden ze er den zot meê houden. Vaak had hij als een zieke, maar de overhitting weerhield hem te slapen. Zoo woelde en wentelde hij, en verwenschte bij elken omdraai de maan, de sterren, de stilte van den nacht, want zij ook waren zijn vijanden geworden; hij verwenschte ze als vrienden, die verraders werden.
't Was reeds ver, ver over middernacht.
- ‘Ja... 'k moet nog 's op’ - zeure de Oûwe Peer.
Toen hij weerkwam met een rilling over de ribben, en die hij nabootste, lachte hij blijmopperend:
| |
| |
- ‘Ze zullen 't nu niet meer riskeeren, de mist valt, mannen, nu gaan wij ronken.’ -
Die woorden wekten Ritje; dat moest hij zelf zien. Hij wierp het deken weg en naar buiten. Een mottige smoorlucht grauwde als een grijze nacht voor zijn oogen. Naar binnen nu...
Toen krolde hij zich onder het deken, vergat in zijn geluk al 't sombere van de vervlogen uren, en op een omzien zonk Ritje weg in een zwaren slaap.
V.L.F.
|
|