Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde. 1. - Wanneer heeft hadewych geleefd?Heer Hendrik van Breda.Van groot belang voor de kennis van Had.'s tijd ware wel, met zekerheid te kunnen vaststellen, wie de Heer Hendrik van Breda is geweest, van wien Had. vermeldt, dat hij door haar naar Sassen gezonden werd, om er eene kluizenares, Mine, te bezoeken. Dat hier een heer uit het huis van Breda, en niet eenvoudig een persoon uit Breda, bedoeld wordt, dunkt me zoo goed als zeker. De toevoeging: here, het latijnsche dominus, laat in dezen geringen twijfel over. Het zal dus de moeite loonen, de geschiedenis der heeren van Breda eenigszins breedvoerig te behandelen. Men kan van mij niet een volledige studie over het huis van Breda in de twaalfde en dertiende eeuwen verwachten. In dezen moet de philoloog zich door den geschiedkundigen vakman laten voorlichten. Zoo heb ik dan ook gehandeld. Van mijn kant heb ik de mij bekende en toegankelijke literatuur over het onderwerp nog eens doorvorscht, gewikt, vergeleken en nageproefdGa naar voetnoot(1). Opdat echter mijn resultaten niet te schaarsch zouden uitvallen, heb ik me daarna gewend tot den Weleerw. Heer G.C.A. Juten, pastoor te Willemstad, die zoo goed is geweest mij een beknopte schets van de vroegste geschiedenis van Breda, zooals hij die opvatte, mee te deelen, waarom ik hem hier nogmaals mijn welgemeenden en oprechten dank uit- | |
[pagina 310]
| |
spreek. Met zijn schets heb ik dan mijn uitkomsten vergeleken en aangevuld. Toch voel ik mij niet zeker op een zoo speciaal gebied, dat niet het mijne is. Zoo kreeg ik eerst nadat deze schets al drukvaardig was kennis van het werk van Pr. Goedschalckx, Geschiedenis van Schooten en Merxem, dat ik slechts bij een volgende gelegenheid zal kunnen benuttigen, daar het ter bibliotheek te Gent niet voorhanden is. Hoe zeer derhalve deze studie ook voor aanvulling in bijzonderheden moge vatbaar zijn, toch hoop ik wel dat ze ook anderen dan philologen zal te stade komen. Voor mijn bijzonder doel was zulk een uitvoerig onderzoek misschien overbodig; alleen wat betrekking heeft op Hendrik van Breda is van belang. En dit juist, meen ik, staat tamelijk vast, al zou men wel meer verlangen te weten. Maar ik wilde niets aan 't toeval overlaten, en daarom alle mogelijke Hendrik's overzien. De heeren van Breda behoorden tot den hoogsten adel van Brabant: hun baronaat was over heel België, ja over heel Europa vermaard en stond als een der aanzienlijkste bekendGa naar voetnoot(1). Een Henricus wordt als stamhouder van het huis beschouwd. In 1116 stichtte hij de kerk van Laere, dat tot het bisdom Luik behoorde. Toen werd hij nog heer van Brunesheim genoemd. Maar of hij of zijn opvolger, betrok de burcht van Breda, waarnaar zijn afstammelingen heeren van Breda heetten.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 311]
| |
Een Gerardus van Breda, waarschijnlijk de zoon van dien HenricusGa naar voetnoot(3), nam deel aan den Grimbergschen oorlog, en streed er aan de zijde van de Berthout's tegen den hertog-in-de-wieg, Godfried van Brabant, te zamen met vier zijner zonen: Segerus, Joannes, Gerardus en Henricus. De vader sneuvelde er met de twee eerstgenoemdenGa naar voetnoot(4). Kort daarna hebben de heeren van Breda, evenals de Berthout's zich met hun hertog verzoend. In 1160 onderteekent een Godefridus de Breda, als eerste getuige, een oorkonde waardoor de hertog van Brabant een schenking, door Engelbertus van Schoten aan de abdij van Villers gedaan, bekrachtigtGa naar voetnoot(5). In 1161 onderteekent nogmaals een Godefridus de Breda een schenking van den hertog aan de St-Michielskerk te AntwerpenGa naar voetnoot(6). De volgende oorkonde, waarin een heer van Breda | |
[pagina 312]
| |
vermeld wordt, is uit 1173. Hierin onderteekent als eerste getuige een Henricus van Breda. Ook Walter Berthout komt in de akte voor: in zijne handen legt Theodoricus, zoon van Bertha van Blartehim, zijn recht op Postel atGa naar voetnoot(1). In 1178 onderteekent en bevestigt nogmaals Henricus de Breda een schenking door Walther Berthout aan 't klooster van GrimbergenGa naar voetnoot(2). Daar er in deze laatste twee akten geen spraak meer is van Godefricus, uit 1160, en Henricus optreedt als heer van Breda, mogen we veronderstellen, dat die Godefridus overleden is. Wie was nu deze Henricus? Van den in den Grimbergschen oorlog gesneuvelden Gerardus bleven twee zonen in leven over: Gerardus en Henricus. Misschien is Gerardus een vergissing voor Godefridus. De Godefridus der akte van 1160 heeft een jongeren broeder Henricus, zoodat de Henricus van 1178 dezelfde zou zijn. Nog een Henricus wordt vermeld in akten uit 1179 en 1181Ga naar voetnoot(3). Te dien tijde moet hij omtrent zestig jaar oud geweest zijn. Ik wijs er hier in 't voorbijgaan op, dat we juist een Henricus van Breda aantreffen, die tijdgenoot van de H. Hildegardis is geweest. Al acht ik het nu juist niet zeer waarschijnlijk, dat Had. omtrent dezen tijd al zou hebben geleefd, toch wil ik de mogelijkheid er van niet uitsluiten. Daarom willen we even stilstaan, om te onderzoeken, of deze Henrik, de eerste dien we aantreffen als een mogelijken tijdgenoot, de door Had. bedoelde kan zijn geweest. Ik beken dus, dat dit samentreffen van een Henricus van Breda met Hildegaart in denzelfden tijd wel eenigen indruk op mij heeft gemaakt. Zoodat ik er mij toe zette, even na te gaan of ik ook in dien tijd niet een mogelijke Had. kon vinden. Ik zocht die in | |
[pagina 313]
| |
de familiën, die, zooals uit de verdere geschiedenis zal blijken, in bijzondere betrekkingen met de Breda's hebben gestaan. Dat waren voornamelijk de Berthout's en de heeren van DiestGa naar voetnoot(1). De heeren van Diest stonden in den Grimbergschen oorlog, zooals bekend, aan de zijde van den hertog, tegen de Berthout's. Arnoldus van Diest, die zelfs eerste mambour van Godefridus was, sneuvelde er voor zijn vorst. Hij liet vier kinderen na: twee zonen, Gerardus en Arnoldus, twee dochters, Hildegondis en Helwigis!Ga naar voetnoot(2) In de veronderstelling, dat deze Helwigis, toen haar vader sneuvelde in 1143, enkele jaren oud was, dan zou ze einde der twaalfde eeuw, toen Henricus heer van Breda was en Hildegaert nog leefde, omtrent veertig of vijftig zijn geweest. Deze Helwigis heeft dus Henrik van Breda kunnen kennen, en is Hildegaart's tijdgenoot geweest. Hoe zeer dit ook stemmen moge, en hoe veel meer kans ook deze Helwigis moge hebben, boven de Hawidis van Aquiria en zelfs boven Heilwijch Blommaarts, om onze Hadewijch te zijn, toch wil ik er mij niet langer bij ophouden. Voor mij staat de identiteit van meester Robbaert met den inquisitor Robert te vast. Het heele vervolg van deze studie zal ook verder uitwijzen, dat Had. later moet hebben geleefd. Ik vermeld dus deze gissing maar juist als een curiosum, zonder er verder belang aan te hechten. | |
[pagina 314]
| |
Laten we derhalve de geschiedenis der heeren van Breda voortzetten, of we een anderen Hendrik zouden ontdekken. Van 1196 af treedt in de akten weer een Godefridus op als heer van Schoten eerst, daarna van Breda. Van hem zijn een akte van 1203Ga naar voetnoot(1), van 1204Ga naar voetnoot(2), waardoor hij zijn allodium van Alphen aan de abdij van Tongerloo afstaat. In 1208 begint zijn strijd met de abdij van Villers om het allodium van Schoten: Godefried schijnt slechts de helft van de parochiën van Schoten en Merxem te hebben bezeten, terwijl de abdij de heerlijkheid over de andere helft bezat, nadat hierboven vermelde Engelbertus er afstand van had gedaan. Hertog Hendrik I doet uitspraak tegen hem, en Godefridus moet zich hieraan onderwerpen.Ga naar voetnoot(3) Als derde getuige onder de leeken, na Ludovicus, comes de Los en Arnoldus de Diest, onderteekent hij in 1209 een akte, waardoor Hendrik I van Brabant Broechem aan de abdij van Tongerloo schenktGa naar voetnoot(4). In 1212 wordt een schenking door Henricus van Alphen van de tienden van Alphen aan Tongerloo eveneens voor Godefridus verhandeldGa naar voetnoot(5). Van belang is een oorkondeGa naar voetnoot(6) uit hetzelfde jaar 1212, waarin dezelfde Godefridus met allerlei rechten beleend wordt door zijn hertog Hen- | |
[pagina 315]
| |
drik I, die hem zelfs consanguineus noster noemt. Godefridus is met eenig praalvertoon voor zijn hertog verschenen; al de milites van zijn land, de zonen van die milites, twee honderd veertig man, uit de twaalf tot de heerlijkheid van Breda behoorende villae uitverkoren, waren er bij tegenwoordig. Verzwagerd met de hertogen van Brabant en met de Berthout's van Mechelen, bekleedde die Godefridus een der hoogste eereposten in het hertogdom. Doch niet alleen in Zuid-Nederland staat hij in hoog aanzien. Ook Willem I, graaf van Holland, laat hem in 1213 een schenking onderteekenen, als tweede getuige onder de leeken, waardoor hij goederen aan de adellijke abdij van Benedictinessen te Reinsberg afstaatGa naar voetnoot(1). In 1214 is hij getuige in een akte, waardoor keizer Otto IV aan denzelfden Willem alle leenen vergunt door diens voorzaten bezetenGa naar voetnoot(2). In 1216 is die Godefridus overleden. Hij liet zijne vrouw Lutgardis, met vijf kinderen achter: Godefridus, Egidius, Henricus, Sophia en BeatrixGa naar voetnoot(3). Godefridus volgt hem op als heer van BredaGa naar voetnoot(4). Onder hem breekt | |
[pagina 316]
| |
het geschil met Villers nogmaals uit: in 1225 moet Conrardus, vroeger abt van Villers, toen legaat van den H. Stoel, den hertog vermanen en met zware kerkelijke straffen dreigen, indien hij Godefridus niet dwingt de bepalingen van het getroffen bescheid uit te voerenGa naar voetnoot(1). Uit een akte van 1226 vernemen wij, dat zijn broeder Henricus toen Praepositus Cellensis wasGa naar voetnoot(2). Godefridus stierf reeds vóór 1228, en liet twee zonen na: Henricus en Godefridus, over wie voogden waren: Robert, sire van Bethune en Dendermonde, en Egidius hun oomGa naar voetnoot(3). De vermelding van den heer van Bethune laat vermoeden dat Mathildis, hunne moeder, de vrouw van Godefridus, een Bethune was. Henricus is nog een kind, als hij heer van Breda wordt. Egidius treedt voor hem als voogd opGa naar voetnoot(4). Diens broeder Henricus, de vorige Praepositus Cellensis, wordt nu deken van St-Marten te Utrecht genoemdGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 317]
| |
In 1229 is Henriciis nog onmondigGa naar voetnoot(1); in 1231 bevestigt Egidius het testament van LutgardisGa naar voetnoot(2). Dan ontbrandt een groote strijd tusschen Egidius en den hertog van Brabant, waarin Egidius verliestGa naar voetnoot(3). De jonge Henricus verdwijnt spoorloos: is hij gestorven?Ga naar voetnoot(4) Na 1231 is er van hem geen sprake meer. Maar nu treedt als wettige erfgenaam en heer van Breda zijn broeder Godefridus op. Deze Godefridus is ook nog onmondig. Heeft Egidius diens erfenis aan zich willen trekken? Een akte van 1235 gewaagt van gewelddaden die zouden kunnen gepleegd worden tegen Godefried, den wettigen heer van BredaGa naar voetnoot(5). Nog in 1239 handelt Robrecht van Bethune als voogd van Godefridus en treedt Egidius als getuige opGa naar voetnoot(6). Echter, in 1241, in een akte waardoor Hendrik van Brabant de vrouwenabdij van Park uitbreidt, is hij zelf getuige als Godefridus de SchotenGa naar voetnoot(7). In December 1243 verkoopt het klooster van Thorn een rente onder Gilze.Ga naar voetnoot(8) Eindelijk, op St-Marcusdag, 1246, schrijft hij een beroemd testament, dat door Miraeus en Foppens als valde pium geprezen wordtGa naar voetnoot(9). | |
[pagina 318]
| |
Bij de Dominikanen te Antwerpen wil hij begraven worden. Hij maakt allerlei legaten aan godsdienstige instellingen; o.a. ook aan het gasthuis te Breda, aan de beghinae clausae te Antwerpen, aan de begijnen die te Mechelen verblijven (die nog niet clausae genoemd worden). Hij noemt zich cruce signatus; wat daarom nog niet beteekent, dat hij ter kruistocht was geweest. Arnoldus van Diest groet hij als zijn broeder, wat doet vermoeden dat zijn vrouw, Machtildis, een van Diest is geweestGa naar voetnoot(1). Ook zijn kapelaan in zijn huis te Schoten bedenkt hij: deze zal in de kerk te Schoten het altaar van O.L. Vrouw moeten bedienen, ook wanneer de heeren van Breda daar niet zullen verblijven. Eindelijk gewaagt hij van zijn eenigen zoon, Hendrik, wien hij een rente op een geleitol en op hoeven toekent. Als uitvoerders van dit zijn testament stelt hij aan: den abt van Villers, den abt van St-Michiels en den prior der Dominikanen. Godefridus overleed in zijn huis te Schoten, waarschijnlijk dienzelfden St-MarcusdagGa naar voetnoot(2). Nu mag ons dit vroegtijdig afsterven wel eenigszins bevreemden: hij is de derde Godefridus in wat meer dan veertig jaar; en allen schijnen ze zeer jong te zijn gestorven. Na 1246 is zelfs het huis van Breda in rechte lijn uitgestorven; want die Henricus, van wien de vader spreekt als van zijn eenigen zoon verdwijnt eveneens na dien tijdGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 319]
| |
Inderdaad, de opvolger van Godefridus is wel een Henricus, maar niet die zoon. Het is de Henricus, broeder van Egidius en oom van Godefridus. Dit blijkt ten stelligste uit een akte van Maart 1250Ga naar voetnoot(1). Voor ons is dit van het grootste belang: maar eraan twijfelen kan men niet. Van dienzelfden Hendrik is verder nog een akte van 1251Ga naar voetnoot(2), en de eerste handvest aan Breda geschonkenGa naar voetnoot(3). Lang is hij ook al niet heer van Breda geweest. In Februari 1256 sluit hij nog een verkoop van moerlanden met de abdij van St-Pieters te GentGa naar voetnoot(4). Maar in de lente van ditzelfde jaar moet hij overleden zijn, daar in een akte op Zondag in de octaaf van Joannes den Dooper van dit jaar, Raso de Gavere, als voogd voor zijn kinderen optreedtGa naar voetnoot(5). Hij had een zoon, Hendrik, die in 1256 nog onmondig wasGa naar voetnoot(6). Overigens in 1267 is deze niet veel | |
[pagina 320]
| |
meer dan zestien jaar oud. Een eerste akte in zijn eigen naam wordt van hem vermeld in 1265Ga naar voetnoot(1). In Januari 1266, is hij getrouwd; in alle geval hij spreekt van zijn vrouw, Sophia BerthoutGa naar voetnoot(2). In 1267 schenkt hij het jus patronatus en alteria van de parochiekerken van Schoten en Merxem aan de kanonniken van O.L. Vrouw van AntwerpenGa naar voetnoot(3). Uit ditzelfde jaar 1267 dateert een akte, waarin Walther van Berthout den verkoop van de tienden van Eekeren, vroeger reeds door den toen nog onmondigen Henricus met zijn toestemming gedaan, goedkeurt, en verklaart, dat Henricus met eed gezworen heeft het verdrag te onderhoudenGa naar voetnoot(4). Dien eed mag Henricus nu afleggen, aldus de akte, omdat hij nu wat over de zestien jaar oud is. En in een andere akte uit hetzelfde jaar getuigt Henricus van zich zelf, dat hij een eed heeft afgelegd, omdat hij nu zestien jaar en wat erover oud isGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 321]
| |
Van dienzelfden Henricus is de akte, van 1266, waardoor hij als heer van Breda de begijnen uit de stad in 't bezit van hun begijnhof stelt en die hem als een groot vriend der klopjes laat kennenGa naar voetnoot(1). Den 14 Oct. richt hij nog een brief aan den bisschop van Kamerrijk, die hem op 22 Febr. 1269 antwoordtGa naar voetnoot(2). En daarmee is ook weer de geschiedenis van dezen Hendrik afgeloopen. Want ook hij is vroeg gestorven; waarschijnlijk reeds in den zomer van 1269; immers den 22 Juni wordt reeds verdrag gesloten tusschen de weduwe, Sophia Berthout, en de zuster van haren man, Elizabeth, die gehuwd was met Arnoldus van LeuvenGa naar voetnoot(3). Van 1269, na misschien een paar jaren voogdij, tot 1288 is Arnoldus de Lovanio, uit het huis der hertogen van Brabant, door zijn vrouw Elizabeth, zuster van Henricus, heer van Breda geworden; deze beiden schijnen zeer godsvruchtige vorsten te zijn geweest, die door milde schenkingen en aalmoezen aan allerlei godsdienstige werken en instellingenGa naar voetnoot(4) het beste gebruik trachtten te maken van een fortuin, waarvoor de hemel hun geen erfgenamen had geschonken. Want ook zij stierven kinderloos, en alweer tamelijk jong. Zoodat, na den dood van Arnoldus, in 1288 (Elizabeth was hem al enkele jaren [1282] voorafgegaan in 't graf) de heerlijkheid van Breda door hertog Jan van Brabant gesplitst werd en verdeeld tusschen Raso de Gavere | |
[pagina 322]
| |
en de Lidekerke, en Gerardus van Wesemale, waarschijnlijk beiden afstammelingen van de zusters, Sophia en Beatrix, dochters van Godefridus en Lutgardis. Raso de Gavere kreeg Breda; Gerardus kreeg Bergen-op-ZoomGa naar voetnoot(1). Hiermede kunnen wij ons overzicht van de geschiedenis van Breda behoorlijk sluiten: de heerlijkheid is en blijft voortaan verdeeld. Overigens, na Raso en Gerardus, wordt er in de veertiende eeuw nergens nog een Henricus aangetroffen. Om alles samen te vatten, wordt hier de stamboom van de heeren van Breda in de dertiende eeuw aangegeven: Wie was nu de heer Henrik van Breda, dien Had. naar Sassen heeft gezonden? Veel keus hebben we werkelijk niet; slechts één enkel kan voor ons doel in aanmerking komen, nl. Henricus, heer van Breda tusschen 1246 en 1256. Zijn zoon, Henricus, is te jong gestorven: al was hij reeds in 1266 gehuwd, bij zijn dood in 1269 kan hij ten hoogste achttien jaar oud geweest zijn. Het is wel niet waarschijnlijk, dat hij nog zoo jong de verre reis naar Sassen zal hebben gedaan. Van de andere twee Henrici is de oudste zoon van | |
[pagina 323]
| |
Godefridus en N. de Bethune ongetwijfeld gestorven vó ór hij meerderjarig werd; dit zal wel de natuurlijkste verklaring zijn, waarom zijn jongere broeder Godefridus heer van Breda is geworden en waarom hij zoo vroeg verdwenen is. Zooals genoegzaam blijkt uit bovenstaanden stamboom, zijn de heeren van Breda in de dertiende eeuw geen krachtig geslacht geweest. Zou dit ook het geval geweest zijn met den Henricus, eenigen zoon van Godefridus en Machtildis? Misschien, maar dit is niet waarschijnlijk. Zijn vader sterft in 1246, naar alle waarschijnlijkheid den dag zelf waarop hij zijn testament liet stellen. Daar hij in 1239 nog onder voogdij stond, is hij bij zijn dood ten hoogste vijf en twintig jaar oud geweest, en kon Henricus, zijn eenige zoon, toen een kind van omtrent vijf jaar zijn geweest. Van een voogdij voor hem is nergens een spoor te vinden, maar een andere Henricus, zijn grootoom, treedt onmiddellijk als wettige opvolger van Godefridus op. Ofwel is dus die eenige zoon Henricus omtrent denzelfden tijd als zijn vader gestorven, ofwel is hij om onbekende reden van de opvolging verwijderd geworden. Het testament van den vader laat ons vermoeden, dat dit laatste het geval is geweest. Want Godefridus beleent zijn eenigen zoon met een rente op een geleitol en op hoeven, die toch zijn eigendom zouden geworden zijn, ware hij zijn vader als heer van Breda opgevolgd. Daaruit moeten wij besluiten, dat Henricus zijn vader niet heeft kunnen opvolgen, en de oorzaak kunnen we ook wel vermoeden: lichaams- of geesteszwakte. Wie nu was die Henricus, heer van Breda van 1246 tot 1256? Hij was de derde zoon van Godefridus en Lutgardis. Daar zijn vader in 1226 overleed, ook al in tamelijk jeugdigen ouderdom (misschien dertig tot veertig jaar) en daar nog twee zusters na hem komen, moet hij omtrent 1205 geboren zijn. Hij is derhalve omtrent veertig jaar oud geweest, toen hij heer van Breda werd. Zijn broeder Egidius moet vóór dien tijd overleden zijn. | |
[pagina 324]
| |
Zijn levensloop is een zeer zonderlinge. Hij is immers Praepositus Cellensis en daarna domdeken van Utrecht geweest. Dus een geestelijke! En nog wel iemand, die als domdeken van Utrecht en deken van Deventer is afgezet geworden! De uitgever van het Bullarium Trajectense gist, dat het was om zijn aanhankelijkheid aan keizer Frederik IIGa naar voetnoot(1). Ik had een oogenblik gemeend, dat een andere reden daarvoor kon aangegeven worden. Het had me getroffen, dat het jaar 1246 waarin hij afgezet werd, juist het jaar van Godefridus' overlijden was. Daar nu met dien Godefridus het huis van Breda scheen uitgestorven, dacht het mij niet onwaarschiinlijk, dat Henricus uit eigen beweging zou zijn afgetreden, om het huis van Breda voort te zetten. Maar het is mij thans gebleken dat Brom wel juist heeft gegist. De Weleerw. heer Juten, wien ik mijn veronderstelling had meegedeeld, is zoo goed geweest den rijksarchivaris van Utrecht daarover om verdere inlichtingen te verzoeken. Hij ontving van hem nastaand antwoord: Dat Hendrik van Breda van zijn beneficiën is vervallen verklaard wegens politieke redenen, lijdt geen twijfel. In de door Brom bedoelde bullen, waarbij de begevingen van de aan Hendrik van Breda, den domproost en den deken van Ste-Marie ontnomen waardigheden worden bekrachtigd, wordt nadrukkelijk gezegd dat de vorige bezitters daarvan zijn gepriveerd, omdat zij weigerachtig waren gebleven ‘efficaciter Ecclesiae Romanae assistere’, en hoewel zij deswegen reeds langer dan een jaar waren geexcommuniceerd. ‘Maledictionem bibentes ut aquam, redire non curarunt ad mandatum ecclesiae.’ Dat dit optreden tegen eenige geestelijken tegelijk in verband moet worden gebracht met het conflict tusschen Paus en Keizer (den in 1243 op het Lyonsch concilie afgezetten Hohenstaufer Frede- | |
[pagina 325]
| |
rik II) is dunkt mij onwedersprekelijk; maar in ieder geval staat vast, dat Hendrik niet op eigen verzoek, doch bij wijze van straf is ontslagen. Diezelfde Hendrik, hoewel priesterGa naar voetnoot(1), is daarna in den echt getreden. Zijne vrouw schijnt een Elizabeth te zijn geweest. Aldus Butkens, maar zonder dat blijkt waarop hij steunt. Toch wordt dit onrechtstreeks bevestigd door een akte van 1260 waarin Petrus, miles de Marbaix et dominus de Roseil gewaagt van de toestemming van E(lisabeth) domine de Breda uxoris et domine mee. Hij heeft van haar twee kinderen gehad, waarvan de eene, Henricus, in 1269 pas achttien jaar oud was; terwijl de andere, Elisabeth, in ditzelfde jaar bij den dood van haar broeder nog onder voogdij stond. Zoodat onze Henricus voor 1246 niet is getrouwd geweest. Deze ontdekkingen zijn werkelijk niet van aard, om ons onderzoek naar de geschiedenis der heeren van Breda en naar hunne betrekkingen met Had. te vergemakkelijken. Veel er in komt mij duister voor. De heeren van Breda waren een door en door geloovige familie. Dit blijkt ten overvloede, dunkt me, uit het testament van Godefridus, b.v., en ook uit het leven van Hendrik's dochter, Elisabeth, en haar gemaal, Arnoldus. Ook onze Henricus blijft, ondanks zijn zonderling verleden, in betrekking staan met kloosters. Om echter de verhouding van Had. tot dien Hendrik niet verkeerd te beoordeelen, dient nog opgemerkt, dat uit Had.'s tekst niet blijkt, dat zij haar verzoekGa naar voetnoot(2) | |
[pagina 326]
| |
aan hem zou hebben gericht, nadat hij aldus was vervallen verklaard geworden. Uit de woorden: here Henric van Breda kan ten hoogste besloten worden, dat, ten tijde toen Had. hare visioenen schreef, Hendrik heer van Breda was, niet, toen hij door haar naar Sassen werd gezonden. En zelfs is zooveel niet zeker. Of moet de uitdrukking: here Henric van Breda (niet: Henric, here van Breda!) noodzakelijk beteekenen, dat die Hendrik, toen Had. schreef, werkelijk heer van Breda was; en kan ze niet beteekenen, dat hij iemand was uit het huis van Breda? Maar uit de wijze waarop Had. van hem gewaagt, blijkt wel, dunkt me, dat die Hendrik, toen zij hare visioenen opteekende, nog leefde. Zoodat hieruit zou volgen, dat de visioenen geschreven werden ten vroegste 1236, ten laatste 1256. Hoe zonderling ook de levensloop van dien Hendrik moge gewest zijn, hij is nu juist de man die best past in verband met Had. en wat van hem vermeld wordt. Als geestelijke, heeft hij kunnen meedoen aan de mystische beweging, zich in alle geval ervoor kunnen interesseeren. Aan een geestelijken althans, waarschijnlijk uit hare verwantschap, heeft Had. best haar verzoek kunnen richten. Als keizer- en Duitschgezind, is het ook wel waarschijnlijk, dat die Hendrik al eens een reis naar Duitschland heeft ondernomen, waarop hij dan die kluizenares uit Sassen zal hebben bezocht. Ook zijne vrouw, Elisabeth, zou de ver Leyse kunnen zijn, van wie Had. eveneens gewaagt. Wat er ook van zij, deze Hendrik is de eenigste, dien Had. heeft kunnen bedoelen. En zoo voert ook dit argument ons terug naar den tijd, waartoe de voorgaande argumenten ons reeds hadden gebracht, tot het midden der dertiende eeuw. De vermelding van dien graue monic en dien predicaer passen best in dien tijd. De Dominikanen waren toen nog in den vroegsten ijver van hun stichting; daar zij tegen de heerschende gebreken in de oudere orden optraden, en, althans door hun strenge levenswijze, gunstig bij dezen afstaken, | |
[pagina 327]
| |
werden zij ook door het volk algemeen geacht. Het is derhalve geen wonder, dat Had. in die nieuwe bedelorden vertegenwoordigers zoekt en aantreft van hare extatische Minne-beoefening. Ook de herinnering aan meester Robbaert was toen nog levendig bij allen.
(Wordt vervolgd.) J. VAN MIERLO, S.J. |
|