| |
| |
| |
Verzen
Lof der vriendschap.
Gelijk een sterke burcht.
(Eccl. VI-17).
Elkander 't zonlicht wijzen
saam hopen op 't verrijzen
wanneer door 't herrefstgrijzen
de wind zijn treurlied klaagt;
Met 't zelfde doel in 't leven
naast 't zelfde vaandel gaan,
er rustloos naar te streven
desnoods er voor te sneven
De broederschreden steunen
wanneer de moed bezwijkt,
zijn diepste klachten kreunen,
op sterker schouders leunen
met overvloed van streelen,
op de open ziel gespreid;
met 't schild van medelijn,
der liefde mantel strekken
wat mocht verwinterd zijn;
| |
| |
Door niets zich laten scheiden:
door jammer noch door nood;
trotseeren 't slaan der tijden,
den afstand overschrijden
en 't gapen van den dood;
Dit, vriendschap, zijn uw werken,
zoo komt gij zielen sterken,
haar leenen eng'lenvlerken
ten hoogsten vreugdetroon.
van ied'ren smartenvloed.
Waar gij uw licht laat vloeien
smelt sneeuw en krakend ijs,
en de aarde gaat aan 't bloeien
Het hoog gewelf der boomen
wij drijven op ons droomen
langs vloeiend goud van stroomen
17-18 Januari 1920.
G. HERMANS.
| |
| |
| |
Celgedachten.
Wij zitten eenzaam in de cel
bij 't schemeruur te droomen
van verren zonnëondergang
en herfstwind in de boomen.
Wij snokken met de klokken meê
de klacht van allerzielen,
om zooveel hoop en liefde die
als dorre blaâd'ren vielen.
Maar spoedig rilt een golf van vreugd
op doode zee van treuren,
en scharen wachtenden gaan in
naar 't Chanaân der blijheid,
en al hun boeien sprongen los
in 't rukgeweld der vrijheid.
Wanneer zal Vlaand'rens vagevuur
zijn hemel eens zien dagen,
wanneer vloeit in den heiljordaan,
de bergstroom van zijn klagen,
wanneer bazuint het eng'lenkoor
den kerstzang zijner glorie
en wappert op 't verwonnen graf
de paaschvlag der victorie?
Gent, 4 November 1920.
G. HERMANS.
| |
| |
| |
Heilig aanschijn.
gescheurd door wonde op wond,
met de oogen dof-gebroken
en scheef-vcrwrongen mond,
van zwart-rood bloed doorkorven,
door spog en slijk gesmaad,
is Thabor's glans gestorven
als 't zonlicht op Calvaar
en is in 't graf gezonken
als 't lam op een altaar.
Doch 't werd door eene vrouwe
het vaalste blad van rouwe
uit 't aardsche smartenboek.
Daar staat dof-rood te gloeien,
de donk're ondankbaarheid
van 't volk dat ik uit boeien
Eens bij gesplitste zeeën,
Nu vloekte 't mij door weeën,
Ik liet het manna dauwen,
in 't zand van de woestijn,
| |
| |
't volk sloeg in mij zijn klauwen
Ik blies den hoogen ceder,
vol tooverzacht geruisch,
mijn volk knakte mij neder
en plette me onder 't kruis.
Ik schonk hem melk en honing,
blauw-purpren druivengloed:
het stortte tot belooning,
den wijnstroom van mijn bloed.
Ik zond de golfjes stoeien,
in den Jordaan en 't meer,
het deed mijn hartbloed vloeien,
door 't steken van de speer.
Doch uit het graf en 't duister,
rees uit het juub'lend licht,
omspeeld door morgenluister,
't verheerlijkt aangezicht,
die 't eeuwig daag'raadsblozen,
door 't smeltend kleurenweem'len,
zon-schittrend, mane-zacht:
den regenboog der heem'len,
11 November 1918.
G. HERMANS.
|
|