| |
| |
| |
In oorlogsnood.
29 Juli 1914.
(Een fragment).
In 't Oosten woedt de Oorlog.
België mobiliseert.
| |
Gent, 2 Augustus, 's avonds 7 uur.
Langs de Leopoldlaan onder het gewelf der kastanjeboomen loopen groepen soldaten met de kwispelmuts of de muts met rooden band op, in de twee richtingen voortschrijdend. Ze zijn niet gewapend.
Zware wagens met kanonnen, die den grond doen beven en de huizen trillen, komen aangerold. Op elk affuit ligt er een kanon horizontaal, doch met den versmallenden vuurmond ietwat naar omlaag. Ze schijnen niet heel groot, maar het gewicht moet wel ontzaglijk wezen; want vijf paarden trekken elken wagen voort. Met ijzerrinkelingen komen legerkisten en kastwagens op een draafje aan.
In het Stadspark, waar bloemen bloeien, de zon op de effen, fluweel-groene zode schijnt, staan voor het Feestpaleis talrijke ambulance-wagens van het Rood Kruis op de te kwetsen jeugd te wachten; verhuizingwagens, staatsspoorwegwagens en vervoermiddelen van allen aard. Daarrond woelen vele menschen van alle klassen der samenleving. De afstand is te groot om de gesprekken te hooren.
Op het speelplein ginder, veel verder, loopen, springen, dansen, huppelen kinderen, geheel ingenomen door hun dartele vreugd; hier en daar grazen, uitgespannen of in te spannen paarden het korte gras af.
| |
| |
| |
Zondag, 2 Augustus, middernacht.
Ik schiet wakker.
Wat gebeurt er in mijn straat? Het is een getrappel van voeten als dat van een groote kudde schapen. Nu zie ik het aan 't raam: het zijn menschen in dichten drom, die van den kant der Heuvelpoort komen afgedraafd om het vertrek der soldaten te zien.
Duisternis.
Op den Steenweg links hoor ik eerst, dan bemerk ik in zwarte wemelbeweging vooruit hier en daar vonken van wapenblank. De menigte juicht en roept ‘Hourra!’ Stemmen uit de legergroep heffen den Vlaamschen Leeuw aan:
‘Zij zullen hem niet temmen,
Den fieren Vlaamschen Leeuw,
Al dreigen zij zijn vrijheid,
Met kluisters en geschreeuw!’
Het klinkt manhaftig, tergend, hartgrievend, als een terugwerking tegen den wankelmoed in dien woeligen nacht.
‘Adieu, adieu à vous tous,’ roept er een stem aan den hoek mijner straat den menschendrang toe, de stem ondanks het onheilspellend vaarwel is opgewekt. ‘Vive la Belgique!’ roept ze nog.
Het is de stem van een kapitein-kommandant, die hier in de buurt woont. Hij was jarenlang verloofd met een zeer beschaafd, deftig meisje, die geen geld bezat. Trouw wachtten ze beiden tot hij in rang opklom, waar geen bruidschat bij officieren meer wordt vereischt. Sinds zes maanden zijn ze gehuwd.
Met trommelgeroffel en muziekgeschal trekken de landverdedigers naar den trein. Zwak en zwakker worden de geluiden; en veel stiller dan ze gekomen waren trekken ook de belanghebbenden en nieuwsgierigen heen, en worden één voor één de ramen der kijkenden dichtgedaan in de bijna volledige duisternis, want de gasbekken zijn neergedraaid.
| |
| |
| |
Maandag, 3 Augustus.
Duitschland heeft gisteren den oorlog verklaard aan Frankrijk.
Zwart-grijze wolken zeilen onweerdreigend aan het zwerk. De lucht is zwoel-benauwend.
Soldaten, twee, vier of meer tegelijk, trekken naar St-Pietersstation. Aan den boord van een trottoir op den Kortrijkschen steenweg staat een jong en flink soldaat bij een jong en flink meisje.
Achteloos voor opspraak of benieuwdheid staan ze daar. Zij draagt een klein hoedje, dat deels hare wangen bedekt; die wangen zijn rond en bleek. Haar licht kleed is van sierlijken snit met gele roosjes overbloesemd; ietwat boven het middel op den rug met een gesp toegesnoerd, doet het hare slanke vormen uitkomen. Hij draagt de soldatenmuts met den rooden band, de driekleurige kokarde en het nummer van zijn regiment. Hij heeft een fijn gelaat, glad geschoren, sterk van blos. Zijn donkere oogen zijn met warme streeling op haar gericht. Hij zegt iets, wat als een bemoediging is gemeend en poogt te glimlachen. Een enkel woord, dof uitgesproken, antwoordt zij onverstaanbaar voor de voorbijgangers. Hun taal is Fransch. Thans ziet zij naar hem op met onbewogen uitdrukking, als wijdde zij al hare aandacht om zijn beeld vast in haar geheugen te prenten. Soldaten trekken voorbij. Ze spoeden zich naar den trein. Hij schiet als wakker: hij ook moet gaan. En zij weet het. De vier handen omstrengelen elkander, in zachten, sprakeloozen duw, de armen strekken zich horizontaal in hun volle lengte ver van 't lichaam uit, als in dubbel kruisgebed, en zinken moedeloos neder. Zij ijlt de straat over en met het hoofd naar den grond trekt zij stadwaarts verder. Waar en wanneer zullen zij elkander wederzien!...
| |
Nog 3 Augustus '14.
De burgerwacht is saamgeroepen. De bankhuizen
| |
| |
worden bewaakt door gewapende mannen. Van 's morgens tot 's avonds moeten ze dienst doen. Ze krijgen voeding van hun huis. Bruggen en viadukten staan onder hun hoede tegen de gevaren voor misdadige aanslagen van wege spioenen, die in groot getal bestaan. Schuldigen en onschuldigen worden in hechtenis genomen of verontrust, zoodra er eenig vermoeden tegen hen bestaat. Koffiehuizen, door Duitschers bewoond, zijn stukgeslagen. Dik liggen de glasscherven der groote ramen - die thans met ruwe planken gesloten zijn - tot over 't voetpad voor de gevels.
Al de hier wonende Duitschers moeten 't land verlaten. Een dezer, die zaken deed met mijn buurman, had hem verzocht een nacht in zijn huis te mogen slapen. Uit broedermin werd zulks roekeloos toegestaan.
De politie, daarvan verwittigd, kwam 's morgens reeds een huiszoeking doen ter plaats. Op de handelsboeken, de brieven, op al de papieren, tot het kleinste beschreven blad, werd beslag gelegd, en alles naar het politiebureel medegenomen in open rijtuig.
Ik zie ze nog staan, de jonge dame in de afwezigheid van haar echtgenoot, roodbekreten, voor den drempel van haar huis met hare drie schreiende kinderen aan haar rok geklist, het jongste in haar armen, omringd door deelnemende buren, die woorden van moed en vertrouwen schenen toe te spreken. Gelukkig was alles - wat later bleek - slechts een valsch alarm geweest.
| |
Nog 3 Augustus.
Links voorbij het klooster van den Schreiboom, aan den uitgang van het smalle steegje, dat steil afdaalt naar de Leie, waarvan het water diep beneden een glimpje schiet, staat eene groep menschen: oude vrouwen met verlepte aangezichten in vuile kleederdracht, grijsaards met stoppelbaarden, slordige werkeloozen, een vaal gezelschap.
| |
| |
Eene der vrouwen, jong van gestalte, draagt een wichtje in den arm; het kan nog niet rechtop zitten, zoo klein is het. Ze houdt de vrije hand voor haar neergeheld aangezicht, als verborg ze visioenen te akelig voor haar blik.
Een achtjarig meisje verschuilt schreiend het hoofdje in de plooien van haar rok. Een vierjarig jongetje, mooi en frisch, met licht kroeshaar, barvoets met bloote beentjes, in een armzalige plunje, bruin als de grond, waarop het staat, kijkt half benieuwd, half beteuterd naar al dat ongewone gedoe. Uit het steegje klimt een stoere man op. De groep wijkt uiteen, plaats makend. Angstige oogen zijn op hem gericht. Hij is nog niet in soldatenpak. Zijn werkkleeren zijn tamelijk rein doch reeds versteld: groote, vierkante, donkere lappen zijn over de knieën op het afgewasschen goed van zijn broek genaaid. Hij ziet rood, wat verwilderd. Een grijnslach vertrekt zijn grooten mond met blanke tanden.
Hij stapt recht naar de vrouw met het wichtje toe en legt de hand op haar schouder: ‘Allo, wijf, bezie mij eens.’ Hij wil schertsen, maar 't gelukt hem niet een vroolijken toon aan te slaan. Zij heft een betraand aangezicht op en steekt hem de hand toe. ‘En wat zegt ge tegen mij; we zijn toch getrouwde menschen,’ steeds opgewekt. ‘God beware u,’ antwoordt zij, barst in snikken uit en laat het hoofd vallen op den schouder van eene, die naast haar staat. ‘Adju dan,’ zegt hij voortgaande, en zich omkeerend, ‘adju nog ne keer.’ Het knaapje loopt hem achterna op zijn bloote voetjes. Begrijpt het iets van den toestand en het gebeurende? ‘Vader,’ schreeuwt het en klist zich aan zijne knieën. Hij tilt het kind in de hoogte en beschrijft er een halven kring mede, zooals een priester met het Hoogweerdige doet; het is een offer, dat hij aan de omstanders toont; dan zet hij het met een stoot op de aarde neder en vertrekt.
Die man heeft gedronken: zijn tong was wat belemmerd en onvast is zijn gang. Van tijd tot tijd, blijft
| |
| |
hij staan, met zijn vuisten op de borst slaande: ‘Kanonvleesch!’ zegt hij. Vroeger zal hij bij de troepen zijn geweest. Hij heeft er een beetje Fransch geleerd en brengt het te pas: ‘Çair à canon, kanonvleesch, çair à canon!’ herhaalt hij roepend, bij afwisseling op zijn borst slaande, beangstigd door zijn geburen nagekeken.
| |
Dinsdag 4 Augustus.
Duitschland heeft aan België den oorlog verklaard.
Op het voetpad aan de kruisstraat die den Steenweg doorsnijdt, waar een tramhalte is, zitten twee soldaten op het plaveisel. Zij leunen met den elleboog op een grooten, gevulden grauwen zak. Met zulke zakken loopen er velen langs de straat, gekromd onder 't gewicht. Scherpe hoeken steken 't linnen omhoog, het komt van hun uitrusting.
Een derde soldaat ligt op den grond, met het hoofd neerhangend naar den rechterschouder toe, een been geplooid onder het ander, steunend op zijn hand, waarvan de palm plat rust op den grond. Zijn houding is aangrijpend. Zij herinnert aan het beeld van den stervenden gladiator uit het museum van het Kapitool te Rome. Die man is de jongelingsjaren voorbij: zijn gelaat is beenderig gebronsd; zijn snor krult slordig naar omlaag, zijn baard is sedert dagen niet geschoren, hij geeft een grauwe tint aan wangen en kin. De militaire uniform is hem te klein geworden: van boven is een enkele knoop toegetrokken, het overige blijft, verwijdend naar onderen, meer dan een handbreed open; daaruit hangt slap zijn hemd over den broeksband.
Zeker wachten deze drie op den tram...
Maar neen, de trams komen in de twee richtingen aan, staan en trekken voorbij zonder hen. De drie rijzen van den bodem op. De lompe zakken worden met rinkelingen van metaal, de eene helft naar voren, de ander helft over den schouder naar den rug geslingerd.
| |
| |
En de twee jongeren stappen voort. De jongste waagt zelfs een soort van danssprong, ondanks den ruwen last. De oudere soldaat heeft ook, kreunend, zijn lading, opgenomen: zwaar hangt ze op borst en rug, hij wankelt er onder, zijn knieën knikken. Hij bromt een weeklacht of een vermaledijding en volgt zijn makkers, met loome schreden, steeds verder en verder van hen achterblijvend.
| |
Woensdag 5 Augustus.
Om halfacht 's morgens kwam de meid mij wekken. Ik had gansch den nacht wakker gelegen en was met het krieken van den dag eindelijk ingesluimerd: ‘Heel de straat staat vol soldaten,’ zei ze. - ‘Waarom hebt ge mij niet eerder opgeroepen?’ ‘Ik heb eten gegeven aan vier. Ze krijgen eten overal.’
Toen ik aan den drempel ging, zag ik er aan alle deuren gretig bijtend in boterhammen en wat ze anders kregen. Een tweetal waren nog niet voorzien; ze stonden te wachten op het voetpad aan den overkant. Ik wenkte ze bij; ‘Vanwaar zijt gij?’ ‘Wallons,’ was het antwoord. ‘Hebt ge honger?’ - ‘Ja.’ - ‘Komt binnen.’
Ze zaten in de gang op de bank; een groote, sterke kerel van een jaar of vijf en dertig oud, een veel jongere, fijn van aangezicht met schranderen blik.
En de groote berichtte: ‘Wij zijn met duizend aangekomen gisteren avond, allen vrijwilligers; vijftienhonderd uit onze streek hebben zich aangegeven; niemand verwachtte ons te Gent. Er was geen eten gereed. Wij hebben geslapen in 't Feestpaleis. Wij zijn van Lessines. Geen werk meer, in 't vervolg geen eten ginder meer.’
Die mannen klaagden niet. Geen enkele aanmerking op de ontbering hier.
‘Vleesch is er niet in huis, maar brood en eieren: hoe wilt ge ze: zacht of hard gezoden?’
Een bleeke glimlach verscheen op hun aangezicht: ‘O, om 't even, geef ze maar ruw.’ In drie beten
| |
| |
was elke boterham op; de eieren werden uitgezogen. ‘Zijt ge getrouwd?’- ‘Ja.’- ‘Kinderen?’- ‘Twee,’ toonde de groote met zijn vingeren aan. ‘Drie,’ zei de kleine, fijne, jonge. Mij voegde er nog een heele uitlegging bij, maar zijn mengsel van Waalsch en Fransch verstond ik niet. ‘Wij lagen tusschen Leuven en Dicst; op eens kwam het bevel, dat we weg moesten,’ zei de groote. - ‘Wat komt ge hier doen?’ ‘Wij weten 't niet.’ Ze waren opgestaan, ze dankten. Ik reikte hun de hand. Ze drukten die beurtelings; dien handdruk voel ik nog: de palm was hard als de kasseien, die ze uit de steengroeven van Lessen (Lessines) doen ontspringen en die voor onze bestratingen dienst doen. Het moest heel onlangs zijn, dat die mannen gewerkt hadden voor hun brood en het brood van hun huisgezin.
| |
6 Augustus des avonds.
Vóór invallende duisternis deed ik een wandeling. Met tweetallen, met drietallen of meer, soldaten overal: terdoodveroordeelden onder hen, die eerlang onder den grond liggen zouden, of verminkten in 't een of 't ander hospitaal; een paar vooral trof mij: een hoog opgeschotene, met een engelenaangezicht naast een korten, een soort van dwerg? - was die groot genoeg voor de maat? - Hij droeg een bril en was voorzeker meer dan veertig jaar oud.
Och, ai die ongelukkigen, waarom moet ik ze zien, indien ik ze niet helpen kan, terwijl mijn hart breekt! En ik haast mij weg.
| |
8 Augustus.
Er zijn nu altijd soldaten te zien: in lange reeksen, met honderden en honderden, het geweer op den schouder, den ransel op den rug, trekken ze in de heete zon, naar 't exercitieplein toe. Ze moeten gedrild worden om de leemten voor de kanonnen te vullen.
| |
| |
Ze kennen nog niet veel van den dienst. 's Avonds zitten ze op de banken langs de lanen of voor de koffiehuizen; ze koopen dagbladen aan de wachthokjes van de trams. Ze loopen al lezen daarin op de straat, rooken, praten ondereen.
Het zijn allemaal vrijwilligers.
Aan den afgeronden hoek van het café ‘De Karpel’ zitten twee heeren bij een tafeltje.
Een wandelaar, die een wijle aan 't winkelraam draalt daarnaast, op het voetpad, hoort wat de een aan den anderen mededeelt:
‘De jonge graaf Steenhert de Groebeke is als vrijwilliger opgetrokken met zooveel andere adellijken.’ - ‘Mijn zoon ook,’ is het antwoord.
‘Welhoe, die knappe jongen, die een week geleden bij 't afleggen van zijn eindexamen de hoogste onderscheiding kreeg!’
Sprakeloos bewogen knikt de vader den spreker herhaaldelijk toe.
‘Die jongen, waarop gij reden hadt zoo fier te wezen!’ klinkt het ontzet en medelijdend.
- ‘Nu ben ik dubbel fier op hem,’ antwoordt de vader. Zijn ontroering is overwonnen. Zich vermannend richt hij de borst op.
Ginder komt een deels ontladen bierwagen de steile Citadellaan afgehold. De paarden schijnen te vliegen over het plaveisel. Twee voerders zitten hoog op den bok. De lange zweep kletst snijdend door de lucht. Het lijkt op een triomftocht, zoudt ge zeggen...
Maar... aan den ommedraai springen drie gendarmen toe, vlak voor het gespan. De paarden verschrikken steigerend achteruit en zijds weg.
Met sterke vuisten worden ze bij den breidel vast gegrepen, losgehaakt van den wagen en met een wit lint elk over den nek geslingerd? - misschien het emblema van berechtigde inbezitneming - weggeleid.
Alles is het werk van eenige oogenblikken geweest.
Verslagen staan de van den bok gestegen biervoerders bij hun achtergelaten wagen, hoofdschuddend
| |
| |
elkander en de verbaasde menschen om hen heen aan te staren. En hij, die 't heeft medegehoord en gezien, zet zijn weg voort in de richting van de Kortrijksche straat.
| |
Dinsdag 11 Augustus.
In de Banque de Flandre staan lange reeksen lieden voor het winket, waar de uitbetaling geschiedt aan hen, die geld in bewaring hadden. Niet meer dan duizend frank in de maand is eischbaar.
De beweging is te Gent veel grooter dan in 't gewone zomertij, alswanneer vele huizen gesloten, en de bewoners naar hun buitens of badplaatsen zijn; gerij van karren en vervoerwagens, maar geen autos, tenzij de in volle vlucht voorbijzoevende van 't Rood Kruis of met militaire overheden in. De burgerwacht houdt de orde. Aan een tafeltje onder het gewelf van den viaduct over den Kortrijkschen steenweg, zitten er vier leden van. Zij spelen met de kaart. Een bundel geweren met den loop omhoog, de kolf op den grond, staan saamgesnoerd binnen hun handenbereik: een, in 't midden kaarsrecht, de andere schuin er naartoegeheld.,^an den uitgang en den ingang van 't gewelf staat ook een burgerwacht met de buks in de hand.
Aan het grootste deel der huizen van de stad wappert de nationale vlag: rood, geel en zwart; aanduidend, zegt men: ‘strijden voor de vrijheid of sterven’’. Het zou een feest van kleuren wezen, indien het aan geen doodendans denken deed. De terrassen der café's zitten vol; ge ziet er schier niets dan over dagbladen gebogen hoofden. Eindelooze gesprekken over den oorlog worden te allen kant gevoerd. Op ieder borst prijkt er een strikje: de vaderlandsche vlag, ook de Franschc: blauw, wit en rood. Bij enkelen zijn de vlagstrikjes dooreengewerkt. Geen rijtuig, geen groentenkarretje of wclkdanig vervoerwerk ook, dat aan de bevestiging van ons zelfbestaan te kort blijft.
| |
| |
Ik zie een kindje van drie of vier weken oud, in den arm eener ellendiggekleede moeder, die een driekleurig lintje op zijn mutsje heeft vastgespeld.
Op zes en dertig plaatsen zijn door het Stadsbestuur kookhuizen ingericht: alle behoeftigen mogen er eten halen. ‘Stedelijke voeding’ staat er op plakkaten aan den ingang. In groepen, met een kruik wachten de rampzaligen er hun beurt van bediening af. Die uitgedeelde soep is zeer goed: vleeschstukken of gemalen vleesch, aardappelen of groenten maken er het bestanddeel van uit. Iedere vrouw, wier man in den strijd is, krijgt geldelijken onderstand: vijf en zeventig centiemen voor haar, vijf en twintig centiemen voor elk kind.
De burgers worden opgeroepen en bieden zich in groot getal aan om den nachtdienst waar te nemen; want vele wakers zijn soldaat.
Gedrieën gaan de nieuwaangeworvenen op de ronde van hun wijk van tien uur 's avonds tot vier uur. Ze hebben geen ander wapen dan een knolligen stok, en een tromp om de politie ter hulp te roepen in geval van nood of aanranding.
| |
Woensdag 12 Augustus.
De gekwetsten komen toe. 's Avonds staat het stationsplein van Gent-Zuid en staan de omliggende straten vol volk. Men zou, zooals men zegt, op de hoofden kunnen gaan. Geschreeuw van dagbladverkoopers overheerscht het geronk der menigte. Het nieuws doet de ronde, het nieuws der heldhaftige verdediging van ons leger tegen de overweldigers. Er heerscht geen verdeeldheid van politieke partijen meer, geen klassenstrijd, geen wrok, niets anders dan verbroedering in hulpbetoon en liefde voor het vaderland. Overal waar plaats was, zijn ambulances ingericht. Geen, die nog aan zichzelven denken mag. Bedden staan gereed in het ledig Palace Hotel, in 't Feestpaleis van 't Stadspark, in het College van Ste-Barbara, in het
| |
| |
Gesticht der Weesjongens, in de kloosters en de kostscholen. Bijzonderen, welke hun buiten hebben verlaten, maakten er een sanatorium gereed. Anderen richtten doelmatig daartoe hun stadshuizen in.
Van den eersten dag na de oorlogsverklaring van het machtig Duitschland aan het klein, onzijdig België gingen leden van het Rood Kruis in alle woningen rond met de vraag wat er kon verkregen worden voor ziekenhulp: elk teekende het op een lijst: ledikanten, beddegoed, sponsen, linnen van allen aard. Ook inteekeningslijsten werden aangeboden: drie kreeg ik er op eenen dag, onder ander van 't Rood Kruis en van den pastoor van St-Paul's parochie, waar mijn straat deel van uitmaakt. Ik geloof niet, dat iemand geweigerd heeft geldelijk daarop in te schrijven. Met bedrag van al de lijsten is overigens voor het Comiteit van 't Rood Kruis bestemd. De dames van de burgerij, evenals degene van de hoogste standen, waaronder de gemalin van den Gouverneur, zullen als verpleegsters optreden.
| |
Dinsdag 18 Augustus, 's avonds omstreeks 8 uur.
Het nieuws loopt als een vuur over de menigte langs de lanen, op de pleinen en in de straten, dat meer dan duizend vluchtelingen van de kanten van Aarschot en Thienen aan het Zuidstation toegekomen zijn.
| |
Woensdag 19 Augustus.
Ze zijn hier! Jammerlijke benden, velen in hun werkkleederen, zooals ze op bevel van hooger hand weg liepen: vrouwen met gekleurde doeken op het hoofd; schuwe blikken, ingedrongen gestalten; handen, die pakjes dragen; valiezen bij hen, wier kleedij wat welstand aanduidt. Een vrouw houdt een onderweg gestorven kindje in den arm...
Waarheen, waarheen die menschenstroom in al zijn ellende?
| |
| |
Deuren ontsluiten zich, kloosters stellen hun poorten open. Het Stedelijk Nachtverblijf, 's winters ingericht voor haveloozen, neemt er op. Een priester deelt sigaren aan de mannen uit; een bakker geeft, zonder vergelding, milde grepen in de gretig opgestoken handen: brood, koeken, lekkernij, alles wat zijn winkel bevat. Vele bijzonderen nemen vluchtelingen in hun woning.
| |
Vrijdag 21 Augustus.
Twee begijntjes hebben bij mij aangebeld: de eene is mijn nicht: van Conventoverste is zij onlangs bevorderd tot den rang van Gezelnede: dat is raadgeefster van de Grootjuffrouw van 't Begijnhof. Er zijn slechts twee Gezelneden. Zonder eerewacht - bestaande uit een begijntje - mogen de Gezelneden op de straat niet verschijnen. Daarom is mijn nicht vergezeld door een mij onbekende. Zij leggen hun zwarte, bij middel van baleinen wijd openstaande faliën op stoelen en zitten in hun krakende, witte sluiers van linnengoed, de eene zwartgerokt, de andere in donkerblauw, een feesttooi, dien ze voortaan steeds dragen moet uit hoofde harer waardigheid.
Het komt mij voor dat geen menschenaangezicht zoo kalm, zoo vredelievend, zoo stil-gelukkig - en tevens zoo blij-opgewekt - kan wezen als dat van een begijntje.
Nu zijn de mondhoeken pijnlijk naar omlaag getrokken. De oogen staan verschrikt en de lippen hebben een siddering. En zij vertellen van al den nood; want in de Conventen, en in de bijzondere huizen, door begijnen bewoond, zijn uitwijkelingen onder dak genomen. Gisterend avond kwam in het Convent van Onze-Lieve-Vrouw-ter-Bloemen, waar de eene woont en waar de andere overste is geweest, de broeder van eene der zusters aan, gevlucht uit Diest. Hij had vijf kinderen mede. Het kleinste twee jaar oud droeg hij op den arm. Hij bleef er vernachten: familieleden mogen dat doen in het Hof. Zij hadden enkel de kleederen, die ze
| |
| |
droegen, zoo haastig waren ze door 't noodlot uit hun huis gejaagd. Zijn stallen, zijn schuur stonden in brand. Vervaarlijk hoorden ze 't geloei der verzengende koeien, terwijl ze over den boomgaard naar de straat liepen.
Die man is elders een onderkomen gaan zoeken.
De vijf kinderen blijven tot last van het Convent, waarvan de bewoonsters een dertigtal uitmaken.
‘Het was zoo triestig om aan te zien,’ vertelde het vreemd begijntje, terwijl een traan in den hoek van haar ooglid blonk en haar stem stokte, ‘hoe het voorlaatste kind, een meisje, haar popje in den arm hield, het eenig geredde stuk van al wat ze bezaten.’
Gansche dagen trekken de begijnen pluk. Ieder uitgezocht of gekregen stuk laken, elke reep wollegoed worden - zelfs uit meer brokken saamgeflansd - versneden en vernaaid tot sokken voor herstellende kranken.
‘Ge moest zien, hoe welkom die giften in de ambulance zijn!’ zei ze.
‘Wat zal er van ons zelven geworden?’ was ook de kommervolle vraag der andere. ‘Het meerendeel der onzen leven van handenarbeid: naaien, stoppen, borduren, kantmaken. Er is geen werk meer, ten minste geen betaald werk.’
‘Wie in beteren doen is,’ zegt de andere, ‘en een huis of land verhuurt, zal niet betaald worden. Zullen aandeelen en waarden nog wat opbrengen? Wat zal er van ons zelven geworden?’
En terwijl ik aldus luister naar al die bedenkelijke vooruitzichten met tusschenpoozen van algemeene, radelooze stilzwijgendheid, schalt met brio pianospel aan den anderen kant van den scheidsmuur onzer buurhuizen!
| |
Zondag 23 Augustus.
Heden ging ik door de Tweebruggenstraat: nog meer vluchtelingen kwamen van de spoor. Ge kunt ze
| |
| |
allen erkennen aan hun verslagen aangezichten, zelfs als ze geen gepak hebben. Sommigen dragen zakken op den rug, waaronder ze gebogen gaan.
Twee open rijtuigen, het een na 't ander, zitten vol van schijnbaar welstellende boeren. Valiezen of reiskoffers hebben die lieden zeker niet; op den bok bij den koetsier liggen pakken op pakken en tusschen de knieën der inzittenden ligt het hoogopgestapeld van toegebonden dingen.
Het is merkwaardig, hoe in het eene rijtuig twee boerenknapen van tien of twaalf jaar, in dit heete weder heel zwaar in bruin laken gekleed, met frakken voor volwassenen aan, verbaasd en benieuwd rondkijken naar de gevels en de wemelende straatmenigte. Die jongens zijn misschien nog nooit in een groote stad geweest. Deze menschen hebben geld en zullen wel in 't een of ander goedkoop hotel een onderkomen vinden.
| |
Maandag 24 Augustus, 's Morgens om 7 uur.
Een ontzaglijk groote, daverende, verdoofde slag. Wat mag dat wezen? Geen mensch die 't zeggen kan. Al de buren zijn buiten gekomen, staan aan hun deuren, gaan tot elkaar, bespreken 't geval. Het is een wonder, dat niemand binnenblijft, het is zelfs niets nieuws. In mijn straat zijn er geen winkels, er is weinig verkeer en van 's ochtends tot 's avonds - met korte onderbrekingen - staan meest al de bewoners op de voetpaden en vertellen waarschijnlijk, evenals het thans in alle bijeenkomsten gaat, de een aan den ander, wat elk in het bijzonder in de kranten gelezen heeft. In gezelschap baat het niet te zeggen, als een verhaal over de gruwelen begint: ‘Ik weet het, ik heb het in dit of dat blad gelezen,’ genade is er niet, aanhooren moet ge het tot het einde.
Die groote slag, wat was 't? Kanonschot of ontploffing in de buurt? Het wordt weldra geweten: 't zijn de kolderschijven op de spoorlijn te Aalter, in de
| |
| |
twintig kilometer van hier, die men doen springen heeft. De verbinding tusschen Oostende en Gent was aldus verbroken. Vier uren later was alles hersteld en reden de treinen opnieuw.
Heel het Belgisch grondgebied ligt vol soldaten, men beweert vijfhonderd duizend. Alle wetten van krijgsrecht en menschenliefde worden overtreden, zoodra een onvoorzichtige of roekelooze weerstand biedt. Den 18 dezer zijn de legerbenden ten getalle van naar men berekent zeshonderd duizend man uren en uren lang, op breede rijen Brussel doorgetrokken. De burgemeester Max was met het Schepencollege en raadsleden den staf te gemoet gegaan, bescherming voor de stad inroepend. Het antwoord, zegt men, luidde barsch met strenge strafbedreiging voor het minste vergrijp.
Het nieuws was verspreid dat het ingevallen leger armoe leed. Ooggetuigen verzekeren, dat de troepen er goed toegerust en flink gezond uitzagen.
Hun houding in het algemeen moet aanmatigend-trotsch-gebiedend zijn geweest. Sommigen zongen: ‘Heimat, heimat’, en van ‘Wiedersehn’, ook ‘Die Wacht am Rhein’.
| |
Nog 24 Augustus, omtrent den avond.
Honderden en honderden fietsers komen de stad Gent ingevlucht uit de richting van Quatrecht, een dorp gelegen op de spoorlijn van hier naar Brussel. Ze melden, dat een groep Uhlanen, op verkenning uit, aldaar door belgische soldaten aangevallen zijn, sommigen zelfs neergeschoten en dat zij de overblijvende dorpsbewoners als borstweer voor hun paarden hebben gesteld en hoeven in brand gestoken. Zou zoo iets waar wezen, of heeft de angst hun geesten verbijsterd en hen als vcrschuwde hazen opgejaagd?
Er zijn heel veel gendarmen uit alle gouwen hier aangekomen; want de politie zou machteloos zijn om de orde te handhaven, moest het gespuis opstand doen.
De burgerwacht is sinds eenige dagen ontwapend
| |
| |
op hooger bevel. Ook de wapens der burgers zijn ingediend en berusten in 't Gravenkasteel...
De gevluchten van Quatrecht en omstreken zijn heden door tal van beschermende gendarmen te paarde voorop naar hun haardsteden zacht teruggedrongen. De schrik zal ongegrond of overdreven zijn geweest.
| |
25 Augustus, 's avonds.
Het is niet ginder alleen, dat angst voor zelfbehoud de harten beneep. Op heel de lijn tusschen Kortrijk en Gent was het een ontredderde bende voortvluchtigen.
Langs de vaart van Deinze naar Schipdonek kwamen in wolken van stof wagens, karren, kruiwagens, Chaisen aan; fietsen na fietsen en trager volgend, jammerlijke hoopen te voet, sommigen zonder schoenen, of hun klompen in de hand dragend.
Een lange priester met iets in een rood zakdoek geknoopt schrijdt, zichtbaar den stap vertragend, voort naast een korten, zwaarlijvigen heer, rood blakend in de heete zon, en die nauwelijks voorlgeraakt. Ongetwijfeld zal dat de burgemeester zijner parochie zijn.
Anderen zijn blootshoofds, in hun hemdsmouwen, met een brood onder den arm of een stuk gerookt vleesch half in een papier gewikkeld. Vuil van zweet en zand draafden die rampzaligen aan; weinig vrouwen of kinderen onder hen.
En wie het geluk had er een voor een oogenblik in de vlucht te stuiten, vernam onsamenhangend het volgende: ‘Deinze en Fetegem staan in brand! Brand overal!’ De Uhlanen waren daar of ginder te zien geweest. Ze roofden, wat ze konden, schoten de mannen omver, slachtten het vee. Aan vrouwen en kinders deden ze geen kwaad.
Ooggetuigen vertellen, dat ze te Schelderode meisjes over den stroom hebben zien zwemmen. En alzoo leert men, dat er onder onze boerinnetjes meisjes zijn, die zwemmen kunnen!...
| |
| |
Met de ellebogen, met de vuisten worstelden kloeke mannen om de zwakkeren met geweld vooruit te streven. Sommigen strompelden, vielen, krauwden zich weder te been. Een drietal kinderen werden door fietsers overreden.
Te Aalter, te Waeregem, te Deinze, te Gothem, te Grammene, te Aalst, te Ninove, waren ook de geruchten verspreid dat een kolossaal leger in aantocht was, dat alom de weerbare mannen van achttien tot zestig jaar werden opgeëischt en voorop moesten marcheeren om den vijand tot dekschild te dienen.
Zelfs daar, op de plaatsen, welke dus niet op den weg lagen van dat doortrekkend heer, was de onberedeneerde schrik zoo groot, dat er zich in droge grachten verscholen, op den kerktoren vluchtten, in de widauw - teenbeplantingen - kropen en schuil zochten in de voren van het akkerland. Te Drongen joeg een pachter, zinsverbijsterd, al zijn koeien uit de stallen en de varkens uit hun kotten. En daar - te Drongen - sliepen dien nacht meer dan vierhonderd menschen onder den blooten hemel...
En dat was alles niets anders dan het afgrijzen der verstoorde verbeelding geweest. Geen hunner had Uhlanen gezien, of zelfs geen patrouilles op verkenning uit ontmoet. En nu zijn die beroerde horden in hun onbeschadigde haardsteden teruggekeerd.
| |
Woensdag 26 Augustus.
Berichten van gesneuvelden komen officieel aan. Schaars zijn ze echter, vele namen - zegt men - worden verzwegen om het volk niet te verontrusten.
Onder degenen, die het eerst vielen, is de kapitein-kommandant uit mijn straat, die bij het heengaan - was het een voorgevoel? - zoo luide riep: ‘Adieu, adieu à vous tous,’ en niet ‘au revoir!’ En dat doet levendiger denken aan hen van wie geen bericht komt.
Ik ga bij een vriendin, die een schoonzoon - luitenant bij 't vierde lansiers - in het leger heeft.
| |
| |
‘Nieuws?’ vraag ik aarzelend, bevreesd voor het antwoord.
‘Niets,’ zegt ze, ‘niets,’ hoofdschuddend, en een pooze stilte volgt. Het is nu twee weken, dat haar dochter de laatste postkaart kreeg. Hij schreef haar anders alle dagen. ‘Zulk een gelukkig huwelijk!...’
‘Correspondences komen moeilijk en met vertraging toe,’ poogde ik te bemoedigen.
‘Hij zal dood zijn... hij zal voorzeker dood zijn,’ murmelt ze. En toen: ‘Ge moest mijn meisje zien: ze spreekt niet, ze klaagt niet; ze zit daar als wezenloos voor zich in de leemte te staren, een echt jammerbeeld.’
In fantazij ga ik drie jaar achteruit: Wij waren op het buiten van mijn gastvrouw, hadden er gedineerd. Nu zaten wij op het grasplein, een heel gezelschap, in kring geschaard.
Hij was er ook: een flinke luitenant, Waal van geboorte. Het meisje, weldra zijn verloofde, had bij het uittreden van het huis wat gedraald met hem.
De beiden wandelden langs de kromme parkpaden niet verre van ons. Ik zie ze nog: hij in het blauwachtig grijs, met de goud- en zilveren tresversiersels boven den diepblauwen omslag van zijn mouwen - de kleur van 't vierde regiment lansiers - niet de rechte zwarte streep langs zijn broek, die broek berekend voor het paardrijden, nagenoeg de helft beslagen met zwart leder, dat bij elken stap in eigenaardige, stijve plooien optrok met kleine kraakjes, begeleid door een rinkeling van sporen en degen.
Zij rank, heel in 't rose, met zichtbare overgave van gansch haar wezen, glorievol van geluk, glimlachend naar hem opkijkend...
Plichtshalve moest hij vroeg afscheid nemen. Weldra verscheen zijn ordonnans met een à la flèche bespannen rijtuig. De paarden blonken in de zon.
Hij kwam buigend ons aller handen drukken, wipte op den bok, en heenrijdend met de teugels vast, sloeg hij, omkijkend, nog eens aan met den ernst des sol- | |
| |
daats en den diep-zelfbewusten, tragen zwier van den hoog-beschaafde.
In een oogwenk was heel dat tooneel voor mij opgestaan.
Een geweldige belklank die heel het huis dreunen en ons sidderen doet... en kort daarop stormt de dochter binnen, een jonge, slanke figuur. Ze is bloedrood, nat bekreten, de blonde haren kroesen verwilderd uit het klein hoedje en: ‘Mama, mama,’ krijt ze als waanzinnig, terwijl ze de armen om haar moeders hals slaat, ‘mama, gered, hij leeft!’
En wij verademen, en ietwat tot bedaren gekomen, vertelt ze, steeds zenuwachtig bevend, dat ze het nieuws heeft van een zijner kameraden, die naast hem stond in dn strijd tusschen Diest en Jodoigne; dat zijn paard onder hem was doodgeschoten, dat hij, gevallen, licht bezeerd zich met de terugwijkenden niet redden kon en krijgsgevangen werd genomen. En de twee vrouwen lachen elkander verrukt aan bij de nochtans zoo zorgwekkende tijding, dat hun dierbare niet gesneuveld, dat hij enkel in 's vijands macht is!
‘Weet gij wel, dames, wat het beteekent krijgsgevangene in Duitschland te zijn?’ met gruwel dacht ik het, maar sprak geen woord.
In den zomer van het jaar 1888 verbleef ik eens te Lingen in het voormalig koninkrijk Hannover dat sinds 1866 op briefadressen en officieele papieren Provinz Hannover heeten moet: iets waarover de Duitschers zich niet beklagen en zelfs fier zijn: op ‘die Einheit und die Grôsse Deutschlands’.
Tusschen de stad en de brug over de Ems, die daar reeds breed is, niet verre meer van hare monding in den Dollart, loopt een soort van lange dijkweg met reeksen hooge boomen. Beneden dien weg liggen uitgestrekte, malschgroene weiden.
Op een regenachtigen dag, tegen den avond, wandelde ik eens met mijn gastvrouw, tevens mijn nicht, langs dien dijk. Boven een lage, gele streep van klaarte
| |
| |
hingen in 't Westen zware, zwarte wolken en aan onze linkerhand dreef over de weide een wollig, grijsachtig nevelfloers. Er lag iets van weemoed zonder oorzaak over ons. - Wie kent niet die onbepaald-neerslachtige stemming, welke een sombere, windloze avond teweegbrengen kan?
Achteloos waarden mijn blikken over die dieper liggende verten, waar lucht en grond, wazig en kleurloos ineen versmolten...
‘Zie,’ zei ik, ‘dat heeft reeds iets herfachtigs, het doet aan den naderenden winter denken.’
‘Herfst en winter,’ die woorden, sprak mijn gezellin, als tot haar zelve, ‘wat wekken ze, telkens ik hier voorbijga, herinneringen in mij op: dààr was het,’ en zij wees met de hand naar beneden, ‘na den veldslag van Sedan, dat duizenden Fransche krijgsgevangenen gekampeerd waren.’
‘In die lage gronden, in die vochtigheid?’ vroeg ik ongeloovig.
Maar ze scheen mij niet te hooren.
‘Daar,’ zei ze nog eens, ‘in die weiden waren legerhutten opgebouwd, achter beschotten rondom heel dat uitgestrekt vierkant; en dààr leefden die rampzaligen maanden en maanden lang in koude, regen, mist, sneeuw en vorst; bij plaatsen lagen ze op den soppigen grond, gebrek lijdend van allen aard. Ze werden streng bewaakt, achter slot ingesperd. Ze mochten er niet uitkomen; geen onzer heeft ooit, tijdens hun verblijf alhier, een Fransch soldaat gezien.
Weldra werd het geweten, dat hevige typhus achter die beschotten woedde, geen mensch, die nog - tenzij door de omstandigheden gedwongen - deze baan durfde betreden.
En al kregen wij de gevangenen nooit te bezien, toch zagen wij iets onvergetelijks van hen; want elken dag, bij schemeruur, trokken de naar 't graf gedragen kisten in lange... O zoo lange reeksen onze villa voorbij,...’ en haar gelaat, steeds zoo opgewekt, was verbleekt en in haar verbijsterde blikken scheen nog het
| |
| |
visioen van die akeligheden bewaard te zijn gebleven.
Het was een Duitsche vrouw, die dit verhaalde. Ze leeft nog, nu heeft ze zelve drie zonen in den strijd...
Op het kerkhof van dat bewust stedeken heeft het Fransch staatsbestuur een groote zuil laten oprichten ten aandenken der aldaar overleden strijders, waarop het aan de ‘très nombreux braves de France, morts pour la patrie’, hulde brengt.
| |
Donderdag 27 Augustus.
Het nieuws - ditmaal waarheid? - wordt verspreid, dat vijfduizend Mechelaren uit die stad en hare omstreken, hier zijn aangekomen. In het Feestpaleis van 't Stadspark was het stroo nog voorhanden, dat gediend heeft tot slaping voor de vrijwilligers. Daar zijn de verschuwde benden geherbergd door de zorgen van 't Schepencollege.
Om kwart na drie nam ik de tram nr 4, die rijdt over het Maria-Hendrikaplein naar 't nieuw station van Gent-St-Pieters. Dat plein is uitgestrekt. Nu scheen het een meer van menschen. En terwijl de tram een tijdlang stopte, ten gevolge van ergens een hapering, liet ik mijn blikken er over waren. Nooit zag ik grooter armoe. Vergis ik mij, maar het komt treffend mij voor, dat een ellende als deze in Vlaanderen onmogelijk ware. Gent is een fabriekstad en bij het uitstroomen der poorten zijn alle arbeiders toch betrekkelijk fatsoenlijk aangedaan.
Zou Brabant zoo doodarm wezen? Het zijn toch niet alleen bedelaren, die duizenden hier op het plein, en de duizenden, die in breed-golvenden menschenstroom langs de bochtige Albertlaan aankomen? Deze zijn begeleid door gendarmen, politiedienaars en leden van het Rood Kruis. Ze worden rechtstreeks naar het station gebracht tot verder vervoer; want waar zouden ze ruimte vinden om te liggen of te staan op het reeds overvolle hier!
| |
| |
Zij hebben pakken op den rug, pakken aan de hand, kabasjes, korven, ten minste de beter begoeden, want menigeen heeft niets te dragen.
Een mank meisje, aan den arm eener kloeke vrouw, tracht den stap der voortschrijdenden bij te houden. Ze doet aan een sprinkhaan denken. Aangezichten met grijze stoppelbaarden, bleeke, gerimpelde, verslagen van uitdrukking. Schier niets dan de hoofden is te zien, zoo dicht dringen de drommen voorwaarts.
Op het plein zelf hokken of staan menschen, een grauwe, bonte verzameling; een vrouw blootshoofds, met bloote voeten heeft niets aan dan een vuil, grijs kleed; voor haar staan drie jongetjes van ongeveer vijf, zeven en negen jaar, ook in 't bloote hoofd en barvoets. Een man houdt bestoven schoenen in de hand. Tusschen zijn teenen is het uitspruitend wegestof met bloed vermengd. Een knaapje - deelt de trambediende mede, het aanwijzend - dat zijn ouders in 't gedrang verloren heeft, schreit voortdurend zijn wee uit. Vrouwen met zuigelingen, met kinderen, aan de hand en kinderen, die nog niet geboren zijn, staan daar zonder hoofddeksel, zonder een doek op den rug.
Een stokoud ventje, scheefgewerkt, verschrompeld, met een kort, doorrookt pijpken tusschen wat hem van tanden overblijft, steunt op een regenscherm, het eenig door hem geredde stuk. Een zestal landmannen - zeker in 't midden van den veldarbeid door schrik aangetast, staan daar in groep, zonder andere kleedij dan een stroohoed, een hemd en een linnen broek. Ze spreken niet. Hun baard is ongeschoren. De oogen staren verdwaasd voor zich uit.
Enkele mannen houden hun hond in een touw. Die dieren zijn verschrikt en trekken er aan of springen terzijde bij de minste beweging om hen heen. Een jonge man - uitgemagerd, ontvleesd, voorzeker een teringlijder - ligt afgemat op den grond met het hoofd tegen de knieën eener rechtstaande vrouw. Haar aangezicht is verlept; uit hare oogen rollen trage tranen, die ze met haar voorschoot afveegt. Hare rechterhand
| |
| |
glijdt zacht streelend over zijn lokken. Een paar kinderen hebben koeken gekregen en bijten gretig daarin, terwijl andere knapen, magnetisch aangetrokken, met hunkerende blikken toezien. Meer dan een klein meisje houdt een pop, moederlijk beschermd, tegen haar borstje gedrukt; andere hebben een wagentje, een houten paardje, één heeft er een miniatuurschaapje van witgeweeste, bezoedelde wol, gered; nog een aait een kattejong. Een zestienjarige knaap draagt op den schouder een mand met druiven, terwijl een net werkmeisje naarstig aan een bleekblauwe sjerp staat te breien.
En over al die uit hun haardsteden verjaagden, met of zonder schoeisel, of zonder deksel op het hoofd, giet de Augustuszon haar vinnige heete stralen uit.
En achter deze kleine afzonderlijke tafereeltjes, staat op 't uitgestrekte plein de ontzaglijke menschenmassa, waarvan de hoofden zijn als de aren op een tarweveld bij windstilte. Hier heerscht niet, het dof geronk, dat over een gedrongen menigte zweeft, maar de doodsche stilte der verslagenheid.
De tram kan eindelijk vertrekken. Traag, vorzichtig rijdt hij door het jammerlijk gedrang tot in de Clementinelaan en verder door het Park, waar schier geen levend wezen meer te zien is... En zij, die in dien tram zaten, stijgen af aan het oord hunner bestemming, met bevende beenen, met beklemd hart en een visioen van menschennood en wereldramp, dat nooit in hun herinnering verkleuren zal...
| |
Vrijdag 28 Augustus.
Bombardement van Mechelen.
Nieuwe treinladingen van dakloozen komen in Gent aan; ze zijn ten getalle van ongeveer tweeduizend: van Contich, Duffel, Lier en andere dorpen uit de provincie Antwerpen, er zijn er zelfs bij van Luik en Verviers. Allen worden in het Feestpaleis geherbergd: er was plaats: twaalf honderd Mechelaren hadden het heden verlaten, om naar Eecloo, zes honderd naar
| |
| |
Adegem en twee honderd naar Maldegem gestuurd te worden.
Dat Feestpaleis is een hectare groot.
| |
Kwart voor acht 's avonds.
Mijn weg voert over het stationsplein van Gent-St-Pieters. Uit het gebouw is het een nieuwe uitbrokkeling van hulpzoekenden, die in lange reeksen de Albertlaan optrekken naar hun nachtverblijf. Dezelfde moedelooze gestalten, met oogenschijnlijk dezelfde zakken op den rug; mannen met pakken beladen; sommigen gekromd onder den last; vrouwen en kinderen in overwegende meerderheid.
Is het de halve duisternis, de lantaarnschijn, die dat alles zoo spookachtig voorstelt?
VIRGINIE LOVELING.
|
|