Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 261]
| |
[1921/3]Bij het eeuwfeest van Jan van BeersDit jaar 1821 brengt onder zijne eeuwfeesten ook dit mee van dichter jan van Beers. Aan zulk eene viering moet Vlaanderen - moet Antwerpen vooral - meedoen, en in de eerste plaats een tijdschrift waaraan mijn naani is verbonden. Is het een zwak der oud-bedaagden, bij voorkeur in den eersten persoon te spreken? Of brengt dat de lange levensloop van zelf mee? De verklaring zou ik eerder geneigd zijn te zoeken in het bewustzijn dat men heeft van zijne afnemende krachten, van den vlietenden tijd: haast heeft men nog te geven wat men in zich heeft. Daarom kiest men de eenvoudigste wijze, en zegt enkel: Dit heb ik gezien. Ik wil dat in onderhavig geval doen en deel hier dan ook mee enkel persoonlijke herinneringen aan den sympathicken dichter, die reeds mijne kindsheid gelukkiger maakte. Want het allereerste stukje dat ik in 't Vlaamsch aanleerde was van hem: mijne oudere zuster liet het mij voor grootvaders ‘besteek’ opzeggen. Zou ik het niet meer van buiten - ten minste de eerste strofen - kennen? | |
Het Broerken.Zij zegsen, gij woont in den hemel,
In een huis vnn diamant
Met gouden poorten, en hoven
Vol suikeren bloemen geplant.
Zij zeggen, daar trekken u de engeltjes
Langshenen der zonnen baan,
Naast Jesuken in een wagentje,
Met starrenwielen aan.
Zij zeggen, gij zelve zijt nu
Een engeltje, met een paar
Sneeuwwitte vleugels, maar, broêrken.
Dat is gelogen niet waar?...
| |
[pagina 262]
| |
O! de zoete poëzie, en hoe bracht zij heel het kinderlijk gemoed in roering, het gevend de eerste wijding van kunstgenot, gepaard met godvruchtige innigheid. - Dingt men thans af op deze poëzie? Kom; 't is toch een stem uit het verleden die daar oprijst; die toon is de toon der romantiek, van de jeugdperiode der Vlaamsche beweging. En zal men de bekoorlijkheid der jeugd ontkennen? Menschen zooals een van Beers, een Conscience, een Ledeganck schreven voor een eenvoudig volk in een eenvoudige taal. De twee begrippen: eenvoudigheid en romantisme, kunnen tegenstrijdig schijnen, en toch zijn zij overeen te brengen. De bombast der romantiek bestond eerder in opgeschroefde gevoelens en sloot zekere naïeveteit niet uit. Hij was ook niet overal te bespeuren en zeker niet in stukken zooals: Het Broêrken, of perels van volkspsychologie gelijk: Begga. Nu schrijft men zoo niet meer, dat is waar. Nu is men veel meer geleerd, men weet waarom men ontroerd of begeesterd is; men is ‘bewust;’ het is de tijd van de rede, van het objectief-zijn en zoo vele andere dingen aan Duitschland ontleend - vóór den oorlog... - Maar ook van het materialisme en van een nuchter zich-zelf-zoeken in welstand en lichaamsontwikkeling. De arme menschen van den tijd der romantiek hadden niet het geloof afgezworen - ik gebruik het woord niet enkel in godsdienstigen zin - geloof aan zedelijke goederen, aan een ideaal. Uit de mode? - Misschien. Maar 'k weet wel dat in de ambulance van den ‘Océan’, in de Panne, onze Vlaamsche jongens gretig grepen naar de verscheurde, beduimelde, vuilgeworden Conscience-romans. Van Stijn Streuvels wilden zij niet hooren. En moest ik tusschen de oude en de nieuwe populariteit kiezen, dan duizendmaal liever die van 't volk. Kinderen zijn gelijk het volk. En daarom is het niet te verwonderen zoo mijn hart schrijnde toen ik kwam aan dat vers: | |
[pagina 263]
| |
Mijn broêrken, ach! mijn broêrken!
Waarom toch gingt gij heen?
Waarom liet gij uw broêrken
Op eens zoo droef alleen?...
- Lang vervlogen dagen! - Dieper heeft dit hart sinds gebloed bij eigen ondervinding van wat toen maar dichterlijke verbeelding was, maar dankbaar blijft het aan den schrijver die het eerst den zegen, de wijding gaf zulker emoties. Gevoelens en gedachten zoo echt Vlaamsch: daar zou ik willen op drukken. Ons volk, ten tijde van van Beers en Conscience, was een eenvoudig volk, godsdienstig, zedelijk, gehecht aan vorst en land, aan huis en haard. Wat van Beers bezong in zijne ‘Begga’; wat Conscience verhaalde in ‘De Loteling’, ‘Blinde Rosa’, ‘Hoe men schilder wordt’, - ja, wat Ledeganck lyriekte in ‘De drie Zustersteden’ - beantwoordde aan de werkelijkheid, had de waarheid ten gronde, eene waarheid enkel met de straling der poëzie omzweefd. - Zou dat fel veranderd zijn? Ik betwijfel het, en het grijpen der nederigen naar de romans van den grooten volksverteller komt mijn twijfel staven. Niet dat alles te bewonderen is in de jeugdpoëzie van Jan van Beers. Zekere stukken gaan voorzeker mank aan den euvel van den tijd - ‘De zieke jongeling’ o.a. - te veel tranen worden gestort - zooals in Conscience's romans, waar zij zoo overvloedig ‘rollen’ over de wangen van held en heidin! - de ziekelijkheid vervangt al te dikwijls de emotie, maar wanneer men de liefde-idylle: Begga bereikt, dan zijn gevoelerigheid en overdrijving geweken voor de fijnste opname van volkstoestanden, de roerendste uiting van volksgevoelens. Vóór zijn kribbeken, heeft
Klein-Broêrken zijn avondgebeêken
Knielend gezeid, de Lievrouw
en het kindeken Jezus, dat altijd
Met zoo'n vriendlijken lach
van de schouw hem de handekens toesteekt
| |
[pagina 264]
| |
Nog eens gekust - en dan
heeft Begga den poezelen blozaard
Onder de koestrende sprei
Zacht nedergevlijd op de varen.
Dat zou het ‘Broêrken’ van daar straks kunnen zijn, want van Beers blijft zich-zelf altijd gelijk: altijd gemoedsmensch, zanger van gevoelens, fijne opnemer van de zeden van zijn volk. Geen episch dichter, geen abstract redeneerder, geen geest opgaande in de hoogste beschouwingen, en daarom is zijne poëzie geen grootsche poëzie; maar dat zij echt is en Vlaamsch, dat zal geen ontkennen die een oor heeft voor de harmonie van onze taal, een hart voor het wel en wee van ons volk In ‘Begga’ heeft hij voorzeker zijn vollen toon gegeven. Daar is hij niet enkel Vlaamsch, maar specifiek Antwerpsch. Geen Antwerpenaar of hij kent die schoone brokken: de Kermis, en vooral het Zielenlof in Ons-Lievrouwekerk - De avond valt op de stad,
als een lijkwâ, huiveringwekkend
Kil-motregenend neer.
Geen windeken roert er; en, straalde
Niet in de diepte der straat,
flets-wemelend, de gas door het mistfloers,
Zwol en verstierf het gedommel
der stad niet bij poozen, gij waandet
Onder dit baarkleed slaapt
hier alles den sluimer der dooden.
Doch, als een roepstem uit
de onpeilbare diepte daarboven,
Valt er op eens eene klok
aan 't luiden. Er volgt eene tweede,
Dan eene derde...
't Zijn de klokken die uit den hoogen toren, rijzend in den nacht, de geloovigen roepen tot het gebed, alle zich herinnerende harten nopen met bruisende stem om voor de overledenen niet enkel tranen, ook innig smeeken te storten. | |
[pagina 265]
| |
Vol is de kerk, en het lof
vangt aan. - O statige tempel!
Waar eene moeder als kind
ons leidde, en den Eeuwig-Verborgen',
Wiens ontzaglijken naam
'r heelal nauw stamelt, ons ‘Vader’
Leerde te noemen...
Weemoedig gevoel bekrimpt het hart bij 't lezen dier zoet-klinkende tonen, zoo zin-zwanger, zoo vol van oprecht gevoel en ware kennis van 't volksleven, van 't volksgemoed. Want hij die dat dichtte, wiens muze de echt Vlaamsche was van godsdienst en eenvoudige zeden, stierf in schijn als vrij-denker, werd ten grave geleid zonder kerkelijke begeleiding en op dit graf prijkt niet het troostende kruisbeeld. - Wat was er dan gebeurd? Kiesch is het voor mij zulke vraag te beantwoorden, daar sindsdien zulke trouwe en hechte banden mij verbonden aan de familie van den afgestorven; daar zijne oudste dochter, de meest op hem gelijkende, mij tot boezemvriendin, neen, veel eerder tot zielezuster, werd. Uit haar heb ik zoo veel kunnen vernemen dat mijne overtuiging staaft aan de diepe Vlaamschheid van van Beers' kunst, inborst, levenswijze. Jan van Beers, zooals wij allen, stamde uit het verleden; en dat verleden was diep christelijk. Zijn vader was twee keeren getrouwd geweest; uit het eerste huwelijk bleven ongehuwde dochters, veel ouder dan de dichter, en die Vlaamsche kwezeltjes van den echten stempel moeten zijn geweest. De familie was te huis in de Limburgsche Kempen, aan de kanten van Aerschot. Uit eenen brief van den dichter zelf, aan geen minderen dan Conscience, is dat op te makenGa naar voetnoot(1): Vriend Conscience, ‘Een overheerlijk uitstapken, zoo gy tyd hebt! - Aenstaenden donderdag ga ik naer Hauwaert, een dorpken op dry uren afstands van Leuven, en vyf | |
[pagina 266]
| |
kwartiers van Aerschot. Zoo als gv u wellicht herinnert is het het zelfde waer ik nog eens met Berton, Rotterdam en van Ryswyck ben geweest, en waervan zy nog met zoo veel genoegen spreken. Ook kunt ge u niets poëtiker inbeelden dan dat ding: yzerbergen met mastebosschen overdekt, afzondering van allen omgang, en dus afwezigheid van civilisatie, o! op de omzwervingen die wy samen al gedaen hebben, en misschien op die gy alleen deedt, hebt ge nooit zoo iets ontmoet. Ik heb daer vele dagen van myne kindsheid doorgebracht, en wat ik in myne rare voortbrengsels echt boersch mag invlechten komt my van daer. Ik ben daer t'huis by den pastoor; een man van in de tachtig, die den boerenkryg nog heeft meêgedaen, frisch en vroolik als een jonkheid, gansch gemoed en hertelikheid, en die wateroogt van aendoening, telkens dat hy my ziet: een type die gy moet leeren kennen en die u vast van kostelike opbrengst zou zyn. Dan, wat het voornaemste is, ik zal u daer iets doen bywoonen dat ge van uw leven nog niet gezien hebt. Ge moet weten vrydag aenstaenden is het Roeselbergkermis. Het dorp Hauwaert ligt aen den voet diens bergs. Boven daerop staet midden in de mastenbosschen eene kapel, daer binnen is het mis, en rondom jaermarkt. Over twee jaer ben ik daer op den zelfden dag nog geweest met myne vrouw, en die spreekt nog alle dagen van hetgeen ze daer gezien heeft: van die kramen, die geïmproviseerde herbergen, al dat volk rond de kapel gelegerd, en mis hoorende, en tusschenbeide een borrel pakkende, van de onbeschryfelyk eenvoudige processie met den gryzen pastoor en de lichtdragende meedekens tusschen de holle kronkelwegen van den berg. - In een woord komt het meêzien, en als hetgeen ik u toonen zal u geen roman oplevert, dan wil ik u vryhouden om er eenen te zoeken waer ge wilt’.
Wij hebben Conscience's antwoord niet op dit lokkend voorstel, maar drie andere brieven aan: | |
[pagina 267]
| |
Jan Van Beers.
| |
[pagina 268]
| |
‘vriend Jan’, met dezelfde gemoedelijkheid gschreven en in dezelfde eenvoudige taal. Twee dier brieven zijn uit Kortrijk gedagteekend (1863 en 1865), de derde uit Brussel (1869) en in alle drie, zoowel uit Brussel als uit Kortrijk, klaagt Conscience over zijne eenzaamheid. Het Antwerpsch midden blijft hij missen: oh! dat hij nog eens met ‘vriend Jan’ mocht keuvelen! Hij klaagt ook over 's dichters onvruchtbaarheid; hij, de verteller, heeft een veel vlijtiger leven; 't is waar, proza-schriiven vergt minder inspanning dan het dichten van verzen. Niet uit die geel-geworden brieven alleen kan men de betrekking tusschen de twee Vlaamsche vrienden afleiden: een gedrukt memento heeft er ons Conscience van gelaten in zijn ‘Blinde Rosa’. Daar zijn begin en einde bijna gelijkluidend: de oude postwagen tusschen Antwerpen en Turnhout blijft voor eene eenzame herberg staan. Bij den aanvang, springt er éen reiziger uit, aan het slot twee. ‘Terwijl de jonge gezel in stilzwijgende verrukking met den vinger vooruitwees, zeide zijn makker, als wilde hij spotten: “En ginds bij de linde klonk vedel en trom,
Daar draaide en daar zwaaide de vroolijke drom,
Daar woelde en krioelde liet alles dooreen;
En lijden en sterven, daaraan dacht er geen.”
“Kom, kom, vriend Jan, begeester u zoo vroeg niet...” “Vriend Jan” is Jan van Beers, zijn oudere gezel is de negen-jaar oudere Conscience. Beiden zijn op zoo'n uitstapje, zooals van Beers er een schildert in zijn brief, maar hier heeft Conscience denkelijk van Beers meegetroond. “Blinde Rosa!” zuchtte de jongere gezel met blijde verrassing, “wat schoone titel! Dit zou een goede tegenhanger voor De zieke jongeling zijn!!” “Hola, zoo niet!” zeide de andere. “Wij zijn samen op zoek naar geschiedenissen, dan moet de vond ook eerlijk gedeeld worden”. “Nu, nu, wij zullen straks strooken-trek doen”, mompelde de jongere...’ Dat gebeurt ook en Conscience blijft overwinnaar. | |
[pagina 269]
| |
‘En zoo is het gekomen, beminde lezer, dat de oudere gezel de geschiedenis van Blinde Rosa heeft verteld. Het is spijt: nu hebt gij ze in proza; anders hadt gij ze in bezielde, trippelende rijmen kunnen lezen. Een ander maal moge het lot u gunstiger zijn!’ - Was dat andermaal Begga? Doch met dit alles ben ik van mijn onderwerp afgeweken: - of is het misschien heel anders? - De Vlaamsch-godsdienstige stemming van Jan van Beers' poëzie. Dat dit merk van het godsdienstige, van het Vlaamsch-zijn, diep in die ziel was gezegen bewijzen de werken, bewijst de poëzie, want in de poëzie levert de ziel haar diepst en zoetst geheim. Constance Teichmann, die schutsengel ven Peter Benoit, was dan niet zoo verre mis wanneer zij zich verheugde dat haar beschermeling in voeling kwam met jan van Boers, door zijn toonzetten van ‘De Oorlog’, en aldus onder ‘katholieken’ invloed geraakte. Wat vreemd mag dat nu klinken, en toch had zij gelijk. Van Beers' eerste levensindrukken waren alle in dezelfde richting - en hoe beslissend die eerste indrukken zijn, weten alleen de levensgevorderden. - Een tijd lang was de dichter zelfs in 't seminarie geweest: dat hij echter niet voor priester werd in de wieg gelegd, bewijst zijn warm-gelukkig huiselijk leven - zijn roerende Grijze liefde niet het minst. - Maar toch blijft het feit kenteekenend. Het meest afdoende echter zijn de werken zelf, bij voorbeeld het schoone stuk in den eersten bundel: ‘Licht, bij 't genezen mijner blindheid’, eindigend met het veel-zeggend vers: is het licht niet de liefde van God?
Niet, nog eens, dat het abstract-wijsgeerige eenige aantrekking op hem uitoefende. Daarvan kan ik persoonlijk getuigen. Onder de hoede van Tante Constance, had ik kennis gemaakt met den dichter en een paar koeren ging ik naar hem met mijne beginners-opstellen. - Mijn eerste raadgever was een andere jan geweest: Jan de Laet, de vriend mijns vaders. Nooit zal | |
[pagina 270]
| |
ik vergeten met welke gulheid hij het dichtende meisje ontving, hij die nochtans had geraden: Daal niet van uw roozentroon,
Meisje...
Maar Jan De Laet was in de politiek geraakt - Eilaas! Jan van Beers zou ook eens den rug keeren aan de vrije muze en in de strikken vallen dezer noodlottige sirene, wurgeres aller poëzie. - Zijne bezigheden als volksvertegenwoordiger lieten hem niet veel tijd. Was het daarom dat ik hem ontrouw werd en mij tot van Beers wendde? Ik herinner het mij niet meer, maar wel dat ik door den dichter verwelkomd werd in zijn huis op de Quinten Metsys-lei. Dat zal nu wel bij de vijftig jaar geleden zijn. Dit jaar 1871 bracht de 25e verjaring van het stichten van het Kindergasthuis, en bij de viering van dit jubilee mocht een gedicht van mij aan tante Constance niet achter blijven. Niet in de publieke vergadering, maar voor 't intieme des huisgezins. In dat stuk had ik enkel, wat afgetrokken, de Godsliefde geroemd die bij Constance de bron was harer menschentoewijding. Daar had van Beers geen vrede mee; Hij had zich dat heel anders voorgesteld: de kleine zieken in hun beddeken, iets in den aard zijner ‘Stemmen’ van kinderen en armen in zijn stuk op de dood onzer eerste Koningin, zou ik meenen. Het begin dezer jaren 70 zou den dichter een zijner schitterendste triomfen brengen: de uitvoering van zijn ‘Oorlog’, getoonzet door Peter Benoit. In 1873, ter gelegenheid van het Nederlandsch Congres, zou het werk voor 't publiek komen. Oh! de zalige stonden van jeugd-vervoering en kunstgeestdrift. Ik hoor ze nog voor de eerste maal klinken de machtige tonen van leven-wekken van de Lente: Lente kust, met gloeiend minnelonken,
De aarde nog in winterslaap gezegen...
't Was in 't ‘foyer’ van den Franschen schouwburg dat de repetities voor de damen door Benoit geleid werden, en nog zie ik, in d'een of anderen ‘vleugel’ de twee oudste dochters van den dichter, Ida en Hiette, later Meven Kemna en Buschmann: Ida vooral, | |
[pagina 271]
| |
in haar koninklijke schoonheid, het voornaam profiel overschaduwd door een waas van melancholie. Want een artisten-familie was de familie van Beers, een midden van fijne beschaving, gulle hartelijkheid waar letterkundigen en kunstenaars gaarne binnenvielen: de vrienden van den vader; de schilders die met Jan van Beers, zoon, aan de Academie studeerden; de toonkundigen Peter Benoit, Jan Blockx. Vooral eene gelukkige familie, verbonden door de nauwste banden van huiselijkheid. Dat was vooral te danken aan de levensgezellin van den dichter, Hendrika Mertens, dochter van den geëerden bibliothecaris der stad. Deze schrandere, warm-voelende, gezond-oordeelende vrouw was op éen hoogte met haren gemaal. Er is een paneel bewaard, in de schilderachtige taal der familie geheeten: ‘Le bloc d'amour’. Op een echt romantischen achtergrond, onder eenen boom gezeten, houdt een bruin-lokkige jongeling een wit papier - blijkbaar een gedicht, want zijn oogen zijn in begeestering ten hemel geheven, of kijken liever over den bril zooals het nog later de gewoonte was van den dichter. Nevens hem, over hem gebogen, staat een zwart-harig meisje, met rijpen, rooden mond, schitterende oogen, gelukkigen glimlach. - Jan van Beers en zijne vrouw, in hun eersten huwelijkstijd. Zooals zij toen in elkander verslonden waren, bleven zij tot den dood, een blozende kring kinderen rond hen, een verkleefde kring vrienden ze in wel en wee omringende. Zoo heb ik ze niet gekend; zoo kan ik ze mij echter gemakkelijk voorstellen naar wat ik later zag. Doch ik heb persoonlijke herinneringen beloofd. Een artisten-familie heb ik gezegd. - Over de levenden kan ik het hier natuurlijk niet hebben. Enkel in 't voorbijgaan mag het misschien aangeraakt, hoe jammer het is dat de heerlijke belofte in de eerste tentoonstellingen van Jan van Beers, den schilder, ontloken, teloor gingen in mode-kunst en afgelikte kleurenpracht. Geen gemis aan gaven en temperament bij hem nochtans - gemis aan karakter, | |
[pagina 272]
| |
waarvan zijn vader ook niet gansch vrij te pleiten is? Misschien. Van een ander familielid mag ik geruster gewagen - hij is eilaas! niet meer onder de levenden. Zijn naam mag niet ontbreken in een tijdschrift dat hij zoo lange jaren drukte, met zoo veel liefde en zorg. Paul Buschmann, echtgenoot van Jan van Beers' tweede dochter, Henriette, was de zoon van den niet onverdienstelijken dichter in 't fransch: Ernest Buschmann, en nam van hem, meen ik, de drukkerij over. Een artist in zijn vak mag deze typische Antwerpenaar heeten, en door zijn warm hart, zijn oprecht gemoed verdiende hij alleszins deel te maken van de zoo degelijk Vlaamsche familie van Beers, zich te bewegen in dien kleurvollen, rijkbegaafden kring. Is mijne taak ten einde? Heb ik mijne belofte volbracht? Eene belofte, mij zelve gedaan, niet onverlet het eeuwfeest te laten voorbijglijden van een onzer christelijke-Vlaamsche schrijvers? Heb ik niets anders gedaan, dan legde ik toch op dat graf - verstoken van het kruis - eene kroon neder: deze gevlochten uit herinneringen en gebeden. Herinnering aan al het zoete, schoone, veredelende en verzedelijkende, dat wij den dichter verschuldigd zijn; gebeden, zooals ieder christen ziel, ieder menschenziel ze noodig heeft. Op een voor mij plechtigen dag volbreng ik die liefdeplicht. Heden, 't is 50 jaar geleden, zegde ik in een gedicht vaarwel aan mijn zeventiende jaar, en besloot aldus: Heen met God, met God begonnen:
Vaarwel, zeventiende jaar!
Vaarwel, jonkheid! en gij, leven!
Als ik liefde maar bewaar...
Zoo moge ook de dichterlijke ziel van onzen zanger van Vlaamsche zeden en deugden, als zij het tijdelijke verwisselde tegen het eeuwige, gesneld zijn in de steeds open armen der liefde Gods! M.E. BELPAIRE. Antwerpen, 31 Januari 1921. |
|