| |
| |
| |
| |
Boekennieuws.
F. de Pillecyn en J. Simons: ‘Onder den Hiel’. - Lannoo-Maes, Thielt.
‘Onder den Hiel’ is een bundeltje gedichten van twee goeie kameraden, die zoo dikke vrienden zijn dat ze ook in hun dichterschap onafscheidbaar willen heeten.
Nu mag geen van beiden 't mij kwalijk nemen als ik ze téch scheid, en Jef Simons moet het van mijn goede gevoelens voor hem kunnen dulden, zoo ik meen dat hij als dichter onmogelijk kan uitgaan met Filip de Pillecijn.
Het wezenlijke, vooroorlogsche verteltalent van Simons mag me immers niet zwak doen zijn jegens deze rijmen. Want verhelpen kan ik AEt niet dat diezelfde Kempische jongen, die voor sommige van zijn novellen een heerlijk onderdak op de echte Kunstlei dubbel en dwars verdient, met zijn rijmpjes naar de Vuile Rui moet verhuizen, waar hij op Zondag bij den vent en het wijf der gebarsten keel en der stukke viool zijn lot zal ondergaan. - Of wat mankeert er, om daar terecht te komen, aan de ‘Fransche Weduwe’ b.v.?
De eerste viel in Henegouw;
Bij Verdun sneefde de tweede,
En den jongsten werd - o rouw,
Arm en voeten afgesneden.
| |
| |
Of doemt het bloederig plakkaat met zijn zes gruweltafereelen niet op bij het ‘Heimwee’?
Waarom zal straks 't kanon weer gaan,
Waarom en is 't geen vreê?
Waarom? Wel, jandorie, hoe kan de boel weer in orde komen, als iemand, begaafd als gij, zich zulke dingen permitteert? Daarbij, strijd moet er zijn voor u. Want de paar keer dat uit u de Vlaamsche strijder spreekt, gaat de dichter aan 't roeren...
Kom Jef, naar uw prozapen, en naar uw beste. Gij hebt iets goed te maken. Twee jaar stille, zware arbeid, op zijn minst.
- De Pillecijn vangt aan met een ‘Rit in den Ochtend’, en op een, twee, drie, zijn we mijlen ver van de rijmeling, de hoogten op. Wel hier en daar wat gestommel, maar doorgaans toch goed gestrekte galop; een ‘Adjudantenritt’ op zijn Lilieneron's.
Het is een groote zeldzaamheid binnen zoo schamel bestek als hier, in de kleinere helft immers van dit kleine boekje, zoo rijke schakeeringen aan te treffen. Alle stijlen zijn de zijne. Het telegrammen-getik en het openlaaien van leeuwentriomfen. Terwijl anderzijds verzen als ‘Patrouille’, sinds Piet Paaltjes in onze taal niet meer zijn geschreven, of het moest zijn hier en daar iets van Volker.
De bontste verschijningen, maar van het eene, vaste wezen. Want dit is wel 't geheim van deze kunst. Onder 't aardsch en helsch gedaver, bij vloek en schaterlach, uit millioenen monden van vleesch of van staal, is de Pillecijn steeds sterk zichzelf gebleven, heeft hij zijn vaste hart bewaard, en zijn koele hoofd. Niet omdat zijn aard zoo is, o neen, maar met die schoone wilskracht, op zichzelf reeds poëzie. 't Is waar, het gaat niet, zonder tandengeknars en zonder bitteren grijns. Maar daardoor eens te meer dragen deze verzen hun geboortemerk, het merk van den IJzer.
En nu kon ik beurt om beurt nagenoeg alles aanhalen.
Wanneer ik vallen moest, denkt dan alleen
dat uit mijn woord, uit wat ik schreef en zei,
't groeiende lied der toekomst rijker zij
aan zuivren klank, en, vrienden, dat niet één
dees tijden mete aan vloeken of geween,
of enkel zie het wassende getij
van hen die vielen, noch het medelij
van de gevallen torens en de doode steên.
| |
| |
Maar dat mijn daad, te samen kind en vader,
van 't eerlijk woord, eendrachtig met mijn woord,
leve in uw hart, 't bereide, en uw wil,
den scherp gestaalden. Viel mijn hart dan stil,
toch wordt mijn stem nog door uw hart gehoord,
en uwe daad brengt mij tot u steeds nader.
Of was het voorjaar '17 zoo verschillend met dat van '18 dat de Pillecijn een ‘Lente’ zingen hoorde van ‘Laat vrij de paarden steigren, viert den toom’, en dat het Simons enkel bracht tot het ‘puidenlied’: ‘Lente aan 't Front’?
Maar ook voor de Pillecijn - meer nog voor hem die immers in zijn rythmen de getijden dezer aarde voelt op- en nedergaan - is 't winter in Januari, guur en bar. Dan verbijt hij in wrangheid zijn vormen, en zijn strofen, wit en hard als marmer, voelen huiverig aan als werden 't plots de knekels der wanhoop:
O mannen, die ook moeders hebt en vrouwen,
Die ook het juk van hooge meesters kent,
Zult ge ooit de vaan der werelden ontvouwen,
Zult ge ooit de hand die uwe daden ment,
Brijzelen met een grijns van stouten wil?
Kalm trilt de nacht door de safieren sferen,
En allen liggen, als een kudde stil,
Doof voor het haatlijk klakken der geweren.
En morgen weer dezelfde lamme dag,
Van brood en soep en luidschreeuwende zorgen,
Om 't beetje drinkgeld voor het ruw gelag,
O! Rees toch na dees nacht geen nieuwe morgen.
Maar laat het zomer worden, en Juli, dan branden zijn verzen los in vlammende welsprekendheid, die haar striemende vuurlinten zwiept tot zelfs in 't gezicht van den koning:
O! Schallen steeds de bronstige bazuinen,
Zoo luid dat het luidschreeuwend Vlaamsche wee
Niet doorklinkt waar gij rijdt in 't land der puinen?
Wat moeten die zomers ginder een levensrijpheid hebben gestoofd om jongens van twintig, geestdriftig maar week, te
| |
| |
doen uitgroeien tot mannen ontnuchterd maar vast... tot de daad:
Spuwt in uw handen en zegt: 't is tijd!
Leeft gij van soep en schelden?
Lang heeft uw mond vermaledijd,
Zal eens uw vuiste melden:
Kruipt de verachting tot in 't bloed,
Zal 't bloed zijn uitweg zoeken?
Doet lijk uw vaders, zij deden 't goed,
Zij spraken, zonder dreigen of vloeken:
Wat decoraties en een ster...
Daar beven eeltige handen,
Ligt uw eer en uw moed zoo ver,
Gaat uw zonne flauwer branden
Kort is de weg van hart tot vuist,
't Woord is de vader der daden.
Staan we op het punt waar ons pad zich kruist,
Met wie het volk door zijn taal verraden,
Jongens van Vlaanderen, toont de vuist.
Filip de Pillecijn zelf heeft geklaagd over te kort aan literaire oorlogskunst. Ik doorblader nog even August Van Cauwelaert, Daan Boens, Hilarion Thans, Fritz Francken en de Pillecijn zelf. En 'k vind dat het voor Vlaanderen nogal schikken kan. Maar 'k voeg er dadelijk bij: Wat heb ik hier mee te praten? Hoe kan ik te rade gaan bij mijn schuilzittende slakkengevoelens om mij in mijn schik te verklaren over wat ik nu lees uit den tijd toen ‘de leeuwen dansten’, als die leeuwen zelf nu verklaren: Wat een afstand tusschen de poëzie die wij daar doorleefden en de poëzie die uit ons inktfleschje te voorschijn kwam!
En toch kan 't mij dunkt niet anders of 't is de groote psyche van 't front die vaart door ‘Meditatie’, en ook door deze strofen:
En allen spreken met zoo wrangen mond,
Alsof geen jeugd den witten kelk ooit hief
| |
| |
Boven het leven; alsof niemand vond
't Klare verheugen van een lok of brief.
Soms is 't zoo stil of nooit het leven was
Gerijpt tot zang en blijdschap, of de oneindigheden,
Verstard in 't spraakloos lied van boom en gras,
Geluidloos naar het eind der tijden gleden.
Maar plots dan brandt, op wildontvlammende maat,
't Kanon zijn roode glorie door ons leven.
En mee op ritme van zijn passie gaat
De dronken waanzin door ons lijven beven.
In dien dronken waanzin evenzeer als in de ‘fine frenzy’ van Macaulay leeft de poëzie.
J.P.
| |
‘Skald Heidrik’, spel in 4 bedrijven, door E. Amter. (Leuven, De Vlaamsche Drukkerij, 1919).
Te lang ligt dit tooneelstuk op een recensie te wachten. Want het is meer dan een belofte. Het is een grijpen, met kloeke hand, naar forsche beelden om den strijd van heden te belichamen in reuzen-figuren.
Klaar straalt de allegorie door het weefsel heen der oude tijden. Vlaanderen staat op uit zijn minderwaardigheid.
‘Het is de storm van 't nieuwe leven,
vol kracht en moed en strijd, vol grootschen kamp,
na luide stilte die de snekke bond
waarin mijn hert vol vuur en opstand vaart?’
Zoo zingt Skald Heidrik in het laatste tooneel. Hij zal het volk der Gondaren voeren naar zijn grootheid. Want koning Gunther was ontrouw aan zijn eigen land, en Sigurd, de aarzelende maar goed-meenende, werd vermoord. Heidrik is de ziel, de stuwkracht. De Menapische vrijheid wordt belaagd door Romeinsche veroveringszucht en laffe listen. Alle middelen hebben uitgediend. Nu klaroent Heidrik: storm!
Wij zijn die bulderende taal wel wat ontwend. We zien ietwat verbaasd op naar die helden-op-zijn-Rodenbachs. Wij zijn koeler geworden. En toch komen wij onder de bekoring van dit geestdriftig woord. En toch staren wij, bewonderend,
| |
| |
naar die kerelskinderen uit wondere sagen van ongekende sterkte. Hilda en bijzonder Helge, de gevangen Friesche vorstin, de beminde van Sigurd, zijn vaten van teerheid in die woestijn van geweld. En hun vrouwenhart leidt ze, - Hilda door afschuw voor de lafheid van haar Gunther en Helge door liefde voor de vrijheidsmin van haar Sigurd - naar het ideaal van Heidrik: de ontvoogding der Gondaren.
Als geheel is dit tooneelspel, in de evenwichtigheid van zijn bouw, een sterk stuk. Prof. Scharpé zegt ons, in 't woord vooraf, dat schrijver is: een volksjongen uit Leuven, een simpele bureelbediende. Dan zit hem het architectonische in 't bloed. Want fantazie-verscheidenheid herleiden tot stevige eenheid, is gewoonlijk werk van studie en lange ontleding. Dan mogen wij uit de diepe lagen van ons volk nog heerlijke dingen verwachten!
Maar Amter moet snoeien, snoeien! ‘Qui ne sut se borner...’
Als hij den moed zal hebben, onverbiddelijk, het mes te hanteeren, dan vallen al de wilde scheuten weg, dan wordt zijn taal minder rhetorisch en dan geeft hij ons, in sierlijkzingende zinnen, het ongekunstelde drama van ons herwonnen grootheid.
K.E.
| |
Wies Moens. ‘De Boodschap’. - De Sikkel, Antwerpen.
Deze gevangene in een Gentsche cel beschikt over een verbeelding die vliegeniert over de weelde der Oostersche landen: Indië, Perzië. Palestina.
Ik weet niet of het Oosten zich hier volkomen acclimatiseeren kan, en of de kunst, die ginder uit haar eigen bodem groeit, en in aarde en hemel omvattende gebaren toch de diepte van haar ernst weet uit te stallen, hier niet een beetje komisch zal aandoen. Of liever als ik de vroegere Engelsche en Duitsche pogingen naga van datzelfde slag en in de geschiedenis naar hun uitkomsten zie, weet ik dat men met zulke dingen zeer voorzichtig moeten zijn.
Ik zal de wortel der ijdelheid
rukken uit mijn oogappel,
de hoge pracht der begeerlikheid
wassen van mijn netvlies:
dat mijn ogen worden gewijd
| |
| |
voor het aanschouwen van wintermisère
van dompelaars langs de straatweg.
En ik vrees, als ge in ons klimaat aldus doorgaat, dat ge geen lang leven te leven hebt.
Ook in de letterkunde gelden de meridianen. Zijt ge inderdaad Byron geboren, dan kunt ge 't hier niet uithouden, en dan moet ge evenals hij den weg op naar 't Oosten, naar een of ander Missolonghi. We zijn hier heelemaal niet bang van schittering, maar, wat wil je, 't zit onder deze grijze luchten in ons Westerbloed, wij vragen stiptheid er bij. Het is geen toeval dat het beste van dit wereld-kwartier door de Mathesis werd veroverd. De Mathesis is wellicht het sterkste criterium onzer beschaving. Nu kunt u zich wel komen verdedigen met het hooge voorbeeld van de kunst van den Bijbel. Maar dan moet ik antwoorden dat niet om zijn kunst de Bijbel het boek van de heele menschheid werd.
Beeldsprakigheid, hoe weidsch ook, zonder stiptheid, beklijft niet hier. Bij stralende gewaden eischen we ook volle vormen, - en die volle vormen vind ik maar zelden.
Maar vóór alles het zelf-geziene, nauwkeurig en kordaat. Ik kan het niet verhelpen, maar van dit mijn burgerlijk standpunt laat ik me niet afbrengen. En dan moet ik in dit bundeltje vele dingen verkeerd vinden. Zelfs dingen, die den dichter bizonder lief blijken te zijn:
Kan niet, beste man! Zoogauw de zonnelach het korenveld genaakt, en daar zijn vruchtbaar werk verricht, doet hij het ten koste van zijn maagdelikheid. Ach, wanneer geven ook onze jongeren van dit rijke nieuwe leven de doorvoelde waarheid!
En toch wordt Wies Moens, wil hij zichzelf wat beter controleeren, en wat minder Tagore lezen, een dichter: Dat getuigt b.v. blz. 26:
Of mensen lasteren, onrecht verheffen,
Gods zonen wandelen in bedrog -
dat serafs nog waken bij de drempels,
en dat het Licht leeft, verborgen in de duisternis.
| |
| |
Of groten verdelgen, kleinen verachten,
Gods kinderen verschoppen mekaar -
dat wakend is het Rijk van verzoening,
en dat de stenen worden bijeengebracht voor het huis van vrede.
Of zwoegers hongerend, vrouwen al hun tranen schreiend,
de kennis niet woont onder het dak der nederigen -
dat op de berg de broden zullen worden vermenigvuldigd,
en dat het Licht zal staan op de kandelaar.
| |
Alice Nahon: ‘Vondelingskens’. De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen.
Deze verzen zijn geen ‘Vondelingskens’; 't zijn prinsesjes, zoo verzorgd en gekoesterd.
Daarbij, langs den weg zijn ze ook niet gevonden; ze zijn gevonden in 't eigen hart van deze dichteres.
Wreed wil ik niet zijn, en 'k wil dus niet gewagen van de ongezonde dingetjes die er tusschen loopen, binnenkamerschepseltjes, die bij hun geboorte alree verkleuren.
Er zijn immers gezonde genoeg. Maar die toch nog stof tot bedenken geven:
Waar juffrouw Nahon aanleunt bij Gezelle is ze veel minder; en waar ze een enkelen keer De Laey wil benaderen gaat het heelemaal niet.
Ook rijmt ze te makkelijk; waar ze niet heeft de diepere zindering laat ze zich verleiden door gerythmeer van de oppervlakte. Van zulke dichters is men eerst volkomen zeker als ze een flink vel proza gevuld hebben. Zoo is b.v. die liefde, met de gemeenplaatsen daar rondom, hoe verfijnd ook gezegd, veel te veel de liefde waarvan je in de boeken leest.
En na dit alles mag de dichteres hartelijk worden gelukgewenscht om de enkele keeren waarbij ze te voorschijn treedt in haar kracht. Want deze tengere heeft in zich de poëzie die zich uit in kracht. En wat nog mooier is, de kracht van dit meisje huist in haar Vlaamsche gemoed.
‘Stervenspijn’ is heel schoon; evenzeer: ‘Eenvoud’; evenzeer;
| |
| |
‘En 'k heb u, stil-bewogen,
Gevoed, bij nacht, en dag,
Met regen van mijn oogen,
Maar schoonst van al is:
| |
Drij Blommen:
Zeg, kerels, en kent ge dat stekelig kruid
Der distels? - Dat roeit er geen sterveling uit!
't Is 't kruid van de wegen, 't is 't kruid van de gracht;
Maar zacht is de blomme, die paars er op lacht!
Zoo groei onuitroeibaar de struik van uw taal,
Met blommen van dons en met blaren van staal...
'k Had geren wat zachters voor Vlaanderen gekozen,
Maar 'k vond er geen rozen,
Gij volk van verlangen, dat zingt en schalmeit,
Hoog boven uw armoe, hoog boven den tijd;
Dat lijdend en lachend ons Vlaanderen lieft,
Al heeft men er immer uw harte gegriefd,
M'n ziel heeft in stilte u een blomme gewijd,
Die, rood van illusie, in 't wilde gedijt;
De vonken van Vlaanderen's korens en klavers,
Papavers... uw droomen, en distels... de daad!
Gij moogt ze niet scheiden! o Zaait er hun zaad,
Op Vlaanderen's wegen, al zijn ze beslijkt,
Tot boven ons gouwen een regenboog prijkt!
Het mag u niet deren, wat laf men u zegt;
Wij weten uw liefde, uw lijden, uw recht!
Wij lieven ons kerels, de stoeren, de koenen,
Wij, Vlaamsche pioenen,...
J.P.
| |
| |
| |
P. Salsmans: De la Mort à la Vie. Veritas, Antwerpen.
De levensgeschiedenis van een jong Parijsch werkman, een anarchist-idealist, met een hart van gond, die in de eenzaamheid van zijn gevangenis, na jaren van twijfel en onrust en harden strijd, komt tot den vrede van een overtuigd geloof.
Een kort leven, vol heftige beroering, als revolutionair; - en 24 jaar oud, de dood als van bijna een heilige.
Hij zelf geeft ons zijn jeugd in ‘Mon passé’, dat hij in de gevangenis schreef.
Zijn opvoeding verschilde niet van die van andere kinderen van den werkmansstand. Vlug van begrip had hij spoedig de lagere school afgeloopen en werd, 15 jaar oud, arbeider.
Buitengewoon godsdienstig was hij nooit, en na zijn eerste Communie komt hij niet meer in de kerk.
Op 't syndikaat komt hij in aanraking met de ontevredenste en ongelukkigste elementen van de grootstad. Hij zelf, die nooit de hardheid van 't leven gevoeld heeft, wordt kampioen voor deze verdrukten. Een gevoel van wrok bij 't zien van de ongelijke verdeeling van alle goederen, groeit steeds in hem aan, en richt zich tegen alles en allen die ‘macht en gezag’ vertegenwoordigen.
Achttien jaar oud, sluit hij zich aan bij de ‘Jeunesse Révolutionnaire’ en stort zich hals over kop in de anarchie. Hier wacht hem de ontgoocheling der woordenkramerij.. Voor hem die anarchie noemt: de opstand van heel 't wezen tegen alles wat het wil overheerschen, is ook dit het ware niet; ook hier doet 't individu onder voor een gezag, zij 't dan ook een ander dan dat van de patroons. 't Is geen vrijmaking, maar eenvoudig een ruil van meesters. Hij verlaat dus Parijs en trekt naar Londen om in den vreemde aan de verwezenlijking van zijn ideaal te werken op zijn eigen houtje.
Weldra sluit hij in België aan bij andere anarchisten als Garnier, Bonnot, Courov, die hij later zoo bitter verwijt den naam anarchist tot synoniem van bandiet te hebben gemaakt. Hij laat zich meesleepen in drie gevallen van diefstal; - volgt de betrapping op heeterdaad - en 't einde van 't lied is zeven jaar cellulaire gevangenis.
Zijn gevoelens gedurende 't voorarrest vinden we in zijn dagboek: Moedeloosheid, pessimisme, tot een besluit tot zelfmoord toe, would be-philosophische berusting, nu hij zijn grootste goed, de vrijheid, kwijt is, wisselen elkaar af. Maar boven alles staat pal zijn geloof en zijn trouw aan zijn ideaal
| |
| |
Tegenover zijn geweten staat hij volkomen onschuldig: hij vindt zijn verrechtvaardiging in zijn anarchistische princiepen en wil zelfs voor de Jury zijn moraal verdedigen en de anarchie in eere herstellen tegenover den smaad die Garnier en compagnie haar hebben aangedaan: ‘De revolutie bestaat in de geesten’, zegt hij, ‘niet in 't opzweepen van 't eene individu tegen 't andere. Daarom moeten intellectueelen, anarchisten en revolutionairen de handen in elkaar slaan om die verlichting der geesten te bewerken.’
Met stoïcijnsche kalmte hoort hij zijn vonnis: 15 jaar dwangarbeid, en is van plan 't op dezelfde wijze te dragen.
Ook nu houdt hij zijn dagboek bij, waarin hij zijn indruk weergeeft bij de intrede in de gevangenis, en heel zijn doen en denken in de eerste periode van ellende en twijfel. Intusschen sluit hij vriendschap met den aalmoezenier en den directeur van 't gesticht, die later heiden hun aandeel hadden in zijn bekeering.
Hij kreeg boeken en las, of liever studeerde veel in zijn vrijen tijd, want al zijn boeken waren wetenschappelijk: geschiedenis, wijsbegeerte, sociologie, staathuishoudkunde of fetterkunde.
Het gemis aan vrijheid weegt loodzwaar op hem en brengt hem beurtelings tot machtelooze woede, een koortsachtig verlangen naar vrijheid, het aftellen van de maanden die hem er nog van scheiden, of tot spleen en totale verslagenheid.
Twee dingen blijven hem altijd bij: het verdriet van zijn moeder, van wie hij sedert lang geen nieuws meer heeft, en de gedachte aan den oorlog die intusschen is uitgebroken. Een golf van haat en miserie die over de wereld slaat en rechtstreeks ingaat tegen zijn verbroederingsidealen.
Hij voelt zich een onnuttige in de maatschappij, zijn werk staat hem tegen: hij die zoo graag zijn medemenschen wilde bijstaan hielp nu ze opsluiten, want hij is slotenmaker voor de gevangenis.
Zijn geestestoestand blijkt 't best uit een antwoord op de vraag van de Directie: zijn meening over 't gevangenissysteem en of hij geen verandering noodig oordeelde.
En hij voelde vooral 't tekort op moreel gebied. Het is begrijpelijk hoe zulk een levendige geest als de zijne moest lijden onder die gedwongen eenzaamheid:
‘Ik begrijp wel dat ge ons afzondert, om besmetting te voorkomen. Maar denk aan 't verschil tusschen ons en gezonde ontwikkelde geesten, die een criterium bezitten van waarheid, goedheid, schoonheid, dat wij totaal missen. Bedenk, dat wat
| |
| |
ge onze verkeerde princiepen noemt, die we in de eenzaamheid herkauwen, niet veranderen door ze te verzwijgen - dat, zoo onze vooroordeelen blijven bestaan, we nooit tot wat gij ‘Waarheid’ noemt zullen komen.
Ge geeft boeken, maar boeken redeneeren niet, en al zijn ze goed, hoe kan ik met mijn verkeerden geest 't goede er uit halen? - Eenzaamheid voor zulke als wij zijn, moet leiden tot opstand en verbittering gedekt onder den schijn van een onverschillig ‘laat maar waaien’, later tot verstomping en willoosheid.
Ge moet u bezig houden met de opvoeding van geest en hart van uw gevangenen, niet collectief, want we zijn allen langs verschillende wegen hier gekomen. Maar, stel iemand aan dien de gevangene vertrouwt, die ernstig en bemoedigend tot hem spreekt, zoodat hij zich begrepen voelt, zich later boven de publieke opinie kan verheffen en weer een bruikbaar lid van de maatschappij worden.’
Zijn onrustige geest is aanhoudend bezig met philosophische onderwerpen. Maar de uitkomst van zijn gedachten bevredigt hem niet. Zijn vriend, de aalmoezenier, brengt hem als basis voor verdere studie een handboek van Wijsbegeerte. Hef maakt op hem zulk een indruk dat hij half in ernst schrijft ‘qu'il ne serait pas étonné de s'éveiller chrétien un de ces matins’.
En in zijn dagboek staat: Possédé du désir de croire, je n'ai point cru, j'ai raisonné, - en ook 't antwoord van Alfred de Musset: Malgré moi l'Infini me tourmente. Hij bekent zelf: Je sens que j'évolue, dans quelle direction, j'ignore - mais, avant tout la Vérité.
Hij krijgt nu van den aalmoezenier 't Evangelie, dat hij met aandacht leest.
Intusschen viert hij onder treurige omstandigheden zijn 23ste verjaardag, en 't 4de jaar van zijn gevangenschap. Zijn gezondheid wordt minder en minder, het eten onder de bezetting slechter, zijn brood deelt hij nog met de musschen die evenals hij rammelen van den honger.
Twijfel en onzekerheid laten hem geen rust, het komt ten slotte tot eene crisis; hij gooit alle boeken die toch slechts tegenstrijdige oplosingen geven, en de studie waarmee hij toch niets achterhalen kan, overboord, en zet zich, totaal ontredderd, aan 't sloten maken.
De volgende maand. April 1916, volgt hij de Passiepreken vóór Paschen. Hij is getroffen. Zou wel willen, maar kan er niet toe besluiten te biechten.
| |
| |
Onder zijn aanteekeningen van dien tijd vinden we ‘Prière pour Incrêdule’ van Fénelon ui een aanhaling uit Edouard Rod's ‘Le Sens de la Vie’... ‘quand l'homme a fait tout l'effort qu'il peut faire, Dieu ne lui en demande pas plus. Il fait le reste.’
Waarschijnlijk zou zijn weifelen nog langer geduurd hebben, was er niet opeens een stoot gekomen door de plotseling, absoluut onverwachte bekeering van Marcel, een vriend-anarchist. Deze stelt hem voor 't feit van zijn biecht, en schrijft hem: ‘qu'il a envoyé promener tous les philosophes et prie’, en bezweert zijn vroegeren kameraad 't zelfde te doen.
De aalmoezenier komt bij hem, maar hij wil nog veertien dagen bedenktijd. Paaschmorgen komt de priester terug, en dezelfde dag als de Veirijzenis van Christus, is ook de overgang van deze ziel van den dood naar 't Leven. Hij spreekt zijn biecht en communiceert den volgenden dag.
In een brief aan Marcel beschrijft hij zelf zijn evolutie, hoe zijn lijden onder de onzekerheid, 't wegvallen een voor een van al zijn princiepes en idealen, het ledige dat blijft na alle mooie redeneeringen, tegenover de hechtheid en den steun van een ernstig geloof, en bovenal de inwendige ellende hem ten einde raad, brachten tot 't gebed, en tot 't inzicht dat zijn weerstand grootendeels een kwestie van trots was.
Heel zijn leven is veranderd, de drie laatste maanden zijn bijna die van een kloosterling in overweging en gebed.
Hij mediteert Augustinus en de Imitatie, en, komt de gedachte aan den oorlog bij hem op, dan is 't niet meer de hopelooze onmacht, of ijdele hoop van vroeger, den barbaar, die toch ondanks alle beschaving bestaan blijft te veranderen, maar met de diepe overtuiging dat er geen Vrede noch binnen, noch buiten is, dan die van Christus, en 't wordt hem een reden te meer deze wereld die dien vrede niet geven kan maar zoo spoedig mogelijk te willen verlaten.
En zoo vindt hem de dood, klaar om heen te gaan. Hij stierf in 't bijzijn van den priester en zijn vriend. Zijn laatste gedachte was voor zijn moeder.
De tijd die heengaat met dit kleine boekje te lezen zal waarlijk niet verloren zijn, want 't bevat de geschiedenis van een mooie ziel, die na den strijd tot haar doel is gekomen: een staving te meer van de waarheid dat 't ‘Licht zich wegschenkt aan de zoekers van 't Licht’.
F.A.
| |
| |
| |
Aanbevolen boeken:
J. Van den Blink en J. Eigenhuis: Verzenbundel, een bloemlezing uit de poëzie onzer nieuwe dichters, f. 2.50. |
J. Van den Blink en J. Eigenhuis: ‘Opzegversjes’ f. 0.90. |
E.F. Van de Bilt: ‘Letterkundig Leesboek’ 2e d. f. 3.75. |
B.J. Douwes: ‘Liederkens voor de School en het Leven’, 8e druk. f. 1.25 |
P.R. Bos. C.L. Van Balen: Atias voor de Volksschool in 42 kaarten en 50 platen, 29e druk. Geeft de nieuwe staatkundige grenzen sinds den oorlog, f. 2.40. |
E. Rijpma: ‘Gids bij de studie der Nederlandsche Letterkunde’ 1e en 2e deel, 6e druk, f. 3.00. |
E. Rijpma: ‘Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’ 2e druk, f. 3.25. |
Dr. C.G.N. De Vooys en Dr. P. Valkhoff. ‘Uit den ‘Nederduytschen Helicon’ (1610), f. 1.40. |
D.F. Muller & zn. ‘Grieksch woordenboek’, f. 13.90. Veruit het beste wat we thans bezitten. |
Al deze werken verschenen in 1920 bij Wolters, Groningen. Den Haag. |
F. de Pillecijn: ‘Het Proces van den Veiligheidsdienst’, f. 1.50. (Dit vlugschrift wordt verkocht ten voordeele van het Fonds Geerardijn-Beets-Peeters-Roevens). |
C.F. De Sadeleer: ‘Geulincx verongelijkt’, (Libertas, Brussel). Kantteekeningen bij een tekstverdraaiïng van Prof. Pirenne. |
|
|