| |
| |
| |
| |
Op Warande-wandel
In het Januari-nr van ‘Ons Geloof’ geeft Dr Th. Van Tichelen ‘Onze Tekorten’ aan. 't Is een les aan alle katholieken gelezen, en wel is te hopen dat al wie Vlaamsch verstaat ook die les zal verstaan. Hij heeft het achtereenvolgens over ‘de toestand’, over het ‘verstandelijk tekort’, over het ‘zedelijk tekort’.
‘Trots alles is de toestand van Europa niet hopeloos. Het geneesmiddel bestaat, ligt voor het grijpen, en gist en broedt in millioenen zielen. Het werd verleden jaar in de Nieuwjaarsboodschap der Ministers van het Britsche Rijk met klem uitgesproken: de Volkerenbond haalt niets uit als hij niet berust op geestelijke krachten; de hoop op een broederschap der menschen berust namelijk op het dieper geestelijk feit dat God ons aller Vader is.’
‘Het werd onbewimpeld voorgesteld door M. Harding, den verkozen President der Vereenigde Staten, in zijn rede te Marion (Ohio), op 17 October II.: ‘Burgers en vrienden, beziet den huidigen toestand langs alle zijden: wat de wereld thans noodig heeft, meer dan 't is eender wat, dat is meer godsdienstleven. Ik ben overtuigd, dat wij van dit godsdienstleven
| |
| |
afgeweken zijn; en moest ik het geneesmiddel en den weg aanwijzen, om de wereld terug te voeren in de banen van den vrede, met geestdrift zou ik voorstellen de leering van den Vorst des Vredes.
‘Er werd beweerd dat de wereldoorlog uitgemaakt heeft, dat de christen godsdienst aan zijn zending te kort is gebleven. Neen, neen! Niets dergelijks heeft de oorlog uitgemaakt; hij heeft enkel het failliet aangetoond van de wereld, die van den christen godsdienst afkeerig was. En als wij wat meer godsdienst, wat meer zedelijkheid, wat meer ontzag voor God in ons leven legden, dan zouden wij een vasten stap gezet hebben naar den duurzamen vrede.’
... ‘Laten wij onzen godsdienst voluit naleven, laten wij heiligen worden... Dat is de groote nood der tijden: de nood aan heiligen.
...‘En in dat verband is het wel wonderbaar, hoe de Paus ons weer eens den weg gewezen heeft. Door den Geest Gods wordt hij steeds gedrongen, om op den juisten stond in te grijpen met het gepaste heelmiddel. Als onder den oorlog de haat hoogtij vierde, predikte hij christen liefde aan door woord en voorbeeld; als tegen den wapenstilstand de overwinningsroes der volkeren tot grof imperialisme oversloeg, stuurde hij de Kerk naar geestelijk imperialisme door Missie-actie; en nu de wereld in dierlijkheid dreigt onder te gaan, stelt hij haar met aandrang de bemoedigende beelden voor uit een heiligengalerij.
Want in de kerkelijke geschiedenis zal 1920 ‘het Heiligenjaar’ heeten. Nooit werden door het pauselijk gezag, op één enkel jaar, zoovele geloofsbroeders op de altaren geplaatst en zoovele luisterrijke heiligen herdacht en opgehemeld.
Martelaressen uit de Fransche Omwenteling, kinderen-martelaren uit de Negerstammen van Oeganda, een Iersche bisschop-martelaar, de gelukzalige Plunket; heldhaftige boerenmeisjes zooals Jeanne d'Arc, verdoken kloosterzusters zooals Margareta Maria, geringe Italiaansche jongens zooals Gabriel del Addolorata, wroetende naaisters uit den volksstand zooals Anna Maria Taïgi met haar zeven kinderen en haar lastigen gemaal; de heilige Bijbelvorscher Hieronymus met zijn statig eeuwfeest, de geleerde Ephrem met zijn leven vol liefde en wetenschap; de H. Joseph, de timmerman van Nazareth, bij de verjaring van zijn katholiek patroonschap: - allen getuigen op eigen wijze en in eigen taal dat ‘God wonderbaar is in zijn heiligen’ en verkondigen de groote liefde en gelijkheid in de heerlijkheid des Vaders’.
| |
| |
...‘Er is thans overal een uitgesproken behoefte aan godsdienstkennis. En er wordt geijverd, door woord en schrift, om in die behoefte te voorzien: De literatuur van boeken en tijdschriften op godsdienstig gebied groeit met den dag.
Doch van die nieuwe richting van positieve geloofskennis hebben de meeste intellectueele leeken, die thans in het groote leven staan, niet meer kunnen genieten. Zij zijn te vroeg geboren. Met de voormalige geloofsverdediging, die als verweer tegen het levend liberaal stelsel van toen uitstekend berekend was, zijn zij opgegroeid; maar een duidelijke, volledige, stelselmatige kennis van het geloof werd hun niet meegegeven.
Hun godsdienstig leven was derhalve niet gevestigd op heldere, sterk aaneengesloten kennis, maar in hoofdzaak op gewoonte en traditie, en ongeveer wakker gehouden door hun omgeving en de verplichte praktijk. Doch bezieling of zelfs maar verstandelijke overtuiging stak er niet in.
En thans? Thans hebben zij, door lezingen, gesprekken, verkeer met andersdenkenden vooral op den vreemde onder den oorlog, een bonte vlucht van bezwaren en twijfels op hen zien afkomen, opwerpingen die meestal ontleend zijn aan de ongeloovige bijbelvorschers uit den tijd van Renan, die door de voortschrijdende wetenschap al lang uitgewied zijn, maar nog welig tieren in de intellectueele middens van tweeden en derden rang. Onze katholieke leeken hebben al die gangbare twijfelvragen hooren opwerpen, zij kennen ze allen, maar hebben ze vernomen van andersdenken, niet van ons, en staan op zijn best genomen met een reeks vraagteekens in hun hoofd.
Zij duchten, dat hun eigen geloof niet bestand is tegen het onderzoek van die bezwaren; dat de christen leering geen oplossing heeft voor die vragen; zij willen trots alles christelijk blijven, weren die twijfels liever af gelijk lastige steekvliegen, en leven voort met de oogen halftoe, maar... met een ingevreten geloof.
Totdat ook zij getroffen worden door de twijfelzucht, de verstandelijke moeheid en onverschilligheid, het wegbrokkelen van gezag en zekerheid, die de na-oorlog heeft meegebracht, en zij op een morgen opstaan zonder geloof in hun ziel.
En wil men nu de harde waarheid vernemen? Onder de katholieke intellectueelen in ons land is thans een stille, maar taaie apostasie gaande. Bij de Walen en Franschsprekenden is zij reeds ver gevorderd, maar ook hij de Vlamingen verloopt zij snel!...
...‘En aan de katholieke Hoogeschool? Als de studenten bij al de faculteiten niet verplicht worden, een stelselmatigen leer- | |
| |
gang in godsdienst te volgen, blijft het college-onderricht maar half werk, vermits de godsdienstkennis niet in evenwicht gehouden wordt met de profane wetenschap; vermits geen leiding verstrekt wordt bij de vragen die de profane studies of het beroep zelf onvermijdelijk opwerpen.
Wellicht zal er voor gevreesd worden dat sommige studenten naar andere Hoogescholen verhuizen, als hun meer arbeid opgelegd wordt? Tot daar! Is het niet beter een paar honderd studenten minder te hebben, maar de twee, drie duizend andere stevig in den godsdienst te onderrichten, dan ze allemaal te laten voortsukkelen in een misselijke halfheid?
Doch is het wel zeker, dat die godsdienstleergang aan het aantal schaden zou? De jonge intellectueelen smachten naar godsdienstige voorlichting... Op de jonge Hoogeschool voor Vrouwen te Antwerpen, is godsdienst verplicht vak in de drie faculteiten; heeft dat haren snellen opbloei verhinderd? Wel integendeel!
Wie schreef onlangs die rake woorden: ‘Ik dacht beschaamd aan Leuven toen ik vernam dat de Protestantsche jongens die te Oxford hun graad willen halen, ondervraagd werden over de Bijbelsche geschiedenis en over de 39 artikelen. Wat wordt er te Leuven op dat gebied gedaan voor hen, die dank zij de mildheid van de Katholieken, een vrij onderwijs kunnen genieten, en die dan toch geroepen zijn om de steun der Kerk en van 't vaderland te worden? Het moet niemand verwonderen dat het procent apostelen dat de Alma Mater aan onze gouwen aflevert, zoo bedroevend klein is.
Ondervraagt eens de mannen die de Universiteit verlaten, over aflaten, over de Eucharistie, over de wetgeving over het huwelijk?’
...‘Maar hoofdzaak blijft toch altijd het leven. Het geloof zonder de werken is dood.
‘Geloof is onthechting...
‘Wat baat echter de heerlijkheid van ons geloof, als ook voor Katholieken het geld hun god is, en de brandkast hun gewijd tabernakel?
‘Als voor hen het geld geen geur heeft, zaken enkel zaken zijn, waarbij de moraal met haar scherp zevende gebod geen meespreken heeft?
‘Als ook zij de handelsprijzen opdrijven, niet naar recht en billijkheid, maar naar hebzucht en woekerkoorts?
‘Als bok voor hen handel en nijverheid geen sociale functies zijn, waarbij zij zich treffelijk verrijken mogen, maar enkel egoïstische fortuinmiddelen naar liberale opvatting?
| |
| |
‘Als ook voor hen de arbeider en de bediende werktuigen blijven die weggesmeten worden als ze verslijten, en geen broeders die bemind worden om God; maar waarvan men nu noodgedwongen de zware macht ondergaat?
‘Als ook de Katholieken meehollen in de algemeene plezierjacht, alsof het bestaan bij den dood afgesloten werd?
‘Als in Katholieke huizen dezelfde Negerdansen gesprongen worden als in de nachtbars, en katholieke meisjes er even naakt loopen als de barmeiden?
‘Als de Katholieken naar dezelfde schunnige theaters en kinemas drommen als de heidenen, en katholieke bladen reklame maken voor die viezigheden?
‘Als op straat geen verschil te zien is tusschen christelijke vrouwen en lichtekooien?
‘Tegen al die laag-menschelijke en heidensche uitspattingen moet ongenadig ingegaan worden, willen wij ons christelijk volk gaaf houden.
‘Dan zullen die halfbakken Christenen van ons weggaan? Dat ze! Anders loopen ze zelf toch verloren, en steken de anderen aan door hun ergerlijkheid.
‘Dan zal het blijken dat de godsdienst niet past bij het moderne leven? Zeg liever, dat zulk heidensch boeltje niet past bij den godsdienst; dat die halve heidenen hun gedragingen maar moeten wijzigen, doch niet den godsdienst!
...‘Geloof is daarbij naastenliefde.
‘Eilaas! thans is die algemeene naastenliefde wel erg gehavend!
Zouden vele Christenen hun gebeden na de Communie durven kenbaar maken? ‘Mijn God, gij zijt mijn Vader, maar zwijg mij over een deel uwer kinderen!..’
‘De liefde zoekt zich zelve niet...’ Maar als het volk moet veredeld worden, niet enkel zijn maag opgepropt met brood en zijn hand volgestopt met stembrieven, doch veredeld naar geest en gemoed want dà is de echte democratie; en als daarvoor de hooger staanden tot dàt volk dienen te gaan, met dat volk samen te leven uit liefde en in liefde, dan slaan zij over de baan den slagboom van hun rechten!
‘Uit diezelfde liefdelooze kaste zijn gegroeid de nationale plaatsvervangers van Christus, de opwarmers van den haat tegen landgenooten en vreemden. Schreeuwerigheid verwarren zij met Staatkunde, haat met gerechtigheid, wraaklust met vooruitzicht.
“Gelijk wij vergeven onzen schuldenaren” zouden zij schrappen uit den Vaderons, en de Duitsche heiligen uit den
| |
| |
kalender der Katholieke Kerk; den wereldbrief van den Paus over vrede en verzoening zwijgen zij dood, maar vallen in bezwijming als een Fransch minister zijn mond opendoet’...
Al te merkwaardig dan dat we ze op onzen ‘Wandel’ ongemerkt zouden voorbijgaan zijn ook de twee jongste nummers van de ‘Verhandelingen van de Algemeene Katholieke Vlaamsche Hoogeschooluitbreiding’: nl. ‘Nationalisme-Internationalisme’, door Floris Prims, en ‘Het Bolsjewisme’ door Prof. Alb. Carnoy.
Het boekje van E.H. Prims is zoo flink dat van zeer hooge zijde - niet slechts officieel, maar werkelijk hoog - om vertaling werd verzocht.
Aan de hand van de nieuwste wetenschappelijke inzichten - zie aan 't slot van het werkje de bibliografie - ontleedt de bevoegde steller, wellicht de meest deskundige onder de Vlamingen, het ‘nieuwe volksbewustzijn’, het ‘nationale volksgevoelen’, ‘de algemeene moraal van het nationaal gevoelen’, de ‘kenmerken van het nationaal gevoelen’, ‘het nationaal gevoelen en de Staat’, ‘het nationaal gevoelen in een internationale orde’, ‘de geschiedenis der internationale orde’.
De schrijver overziet, van België uit, heel Europa, en vindt overal voorbeelden van 't geen hij leert. Aan den lezer nu te vergelijken de vergezichten met den toestand van de plaats, van waaruit de vergezichten worden genomen... We wenschen hem hier met een paar aanhalingen behulpzaam te zijn:
...‘De studie der werkelijkheid, de volkerenkunde, leert p.v. dat de Staatsvorm soms minder cultureel is dan de ‘publiekrechtelijke’ samenleving eener stamgroepeering, en voert tot het besluit dat indien de familie, d.i. de vereeniging uit geslachtsdrift, en de vereeniging in groep, zonder verdere bepaling, tot de menschelijke natuur behooren, er wel geen bepaalde vorm van groepeering is die als zulke, als zijnde van nature de eenige goede, alle andere vormen het levensrecht ontzeggen mag.
‘Maar de praktische grond van het vraagstuk Staat tegenover nationaal gevoelen, ligt elders, ligt niet zoo diep. Dat nationaal gevoelen, een eenheid vormende, is mogelijk op weg een eigen Staatsvorm te betrachten, een soort maximumprogramma te ontwikkelen dat een bestaanden Staat, niet op eene nationale eenheid of op een andere nationale eenheid gegrondvest, verontrust. Heeft in zulk geval het natuurlijk opkomend nieuw nationaal voelen wel levensrecht? Eischt niet de orde dat het in de kiem gestikt worde?
| |
| |
Het ligt voor de hand dat de ‘orde’ in wier naam men het levensrecht zou weigeren een zeer betrekkelijke gedachte is. De bestaande ‘orde’ heeft het voordeel, - niet zonder belang in eene onvolmaakte wereld, - alreeds te bestaan en diensten te bewijzen. Maar die ‘orde’ heeft juist voor doeleinde alle persoonlijkheden van dienste te zijn, alle de talenten van eenling en van rechtmatige groepeeringen hulp te bieden tot hun hooger, volmaakter leven. Wanneer zij zich daar tegenover stelt, komt haar eigen bestaansrecht in opspraak, dan volbrengt zij niet meer datgene waarvoor zij is in 't leven geroepen. In zooverre dus als het nieuw nationaal gevoelen in de lijn van het doeleinde der maatschappelijke orde te voegen is, namelijk de ontwikkeling van alle natuurlijke talenten, in zooverre heeft de Staat, in plaats van levensrecht te willen weigeren, zich te verheugen om de nieuwe kiemende kracht, ook indien ze dien bepaalden Staat schijnt eenmaal te moeten vervormen. De Staat heeft voor plicht dien natuurlijken ontwikkelingsfactor te steunen en hem b.v. te helpen waar de nabijheid van een vreemde beschaving de hoogere standen van een volk denationaliseert... Voorbeelden: Finland, Zweedsche beschaving; Elzas, Fransche beschaving; Wales, Engelsche beschaving, enz.) Die andere beschaving kan hare eigene schatten meedeelen zonder te denationaliseeren als maar de Staat, plichtbewust, aan de zijde der zwakkere natie staat en over den eigen landaard waakt.
‘Maar of hij dat levensrecht aan een nieuw nationaal gevoelen al of niet erkent, in feite kan geen Staat het opkiemen tegenhouden waar het eens ontluikt: opdat zulks mogelijk ware zou de Staat zelf inniger moeten bemind zijn dan de nationale liefdemotieven en dit veronderstelt zulk een aansluiting van den Staat met zijne bevolking dat alle gevoelens voor stameigen, voor taal en costuymen voldaan zijn of zeker zijn voldaan te zullen worden. Ontbreekt dit, dan is de Staatstegenstand de beste baker voor het nieuwe wezen.
‘Reeds in het voorgaande ligt het besloten: het nieuwe wezen rechtvaardigt zijn dààr-zijn door zijn doeleinde. Dat nationaal gevoelen is geen godheid-bij-haar-zelve levend boven al het geschapene om haar eigen glorie, en trachtend het al te overheerschen. Het moet voor doel hebben de ontwikkeling van al de goede mogelijkheden en van al de talenten die de natuurlijke groepeering bezit. En het heeft die te ontwikkelen binnen het kader der menschheid, met het oog op de eindbestemming van den mensch. Nationale groepeering bevordert in de hoogste mate het opbloeien der natuur- | |
| |
lijke talenten. Met de moedertaal wordt een eersten, fondamenteelen beschavinr'sschat, zoo in woorden en spreuken, als in taaleigene literatuur overgezet, die, voorzeker al eerst voor de volksmassa, door geene latere opvoeding passend wordt vervangen. Oppervlakkigheid van het levensinzicht is het eerste volksgevolg van alle denationaliseering. Zeker, bij de hoogeren kan dit worden vermeden, kan de inplanting in eene andere beschaving innig genoeg gebeuren opdat het euvel veel minder worde gevoeld, - voor de volksmassa kan dat niet. Inleving van den eigen beschavingsschat, innige opname van de stameigene beschavingsmiddelen zijn de eerste vereischten opdat uit de volksmassa grooten-onder-de-menschen kunnen oprijzen, opdat de volksmassa zelf tot een hooger peil van gemoedsen verstandsadel kunne komen. Tusschen twee beschavingen in, gedragen elk door een andere taal, vindt het karakter geen sap voor zijn wortels. Hier past dan ook de beschouwing bij dat de taaleenheid een volksbelang is, voor hetwelk de individueele smaak, ten bate van het sociale, wijken moet’.
Meer populariseerend bedoeld, maar toch wel, ook wetenschappelijk, zoo goed in den haak als dit onder de huidige omstandigheden maar eenigszins kan, is het werkje van Prof. Carnoy over ‘Het Bolsjewisme’. Ook hij heeft aan de beste bronnen geput. Enkel zie 'k niet in waarom hij de jongste uitgave overslaat van W. Sombart's ‘Sozialismus und soziale Bewegung’, met daarin dat merkwaardig hoofdstuk over het Bolsjewisme. Men zal Prof. Carnoy geen stelselmatige verwerping van het Bolsjewisme kunnen verwijten. Ten slotte gaat hij nog het meest te keer tegen het tsarisme, dat de oorspronkelijke schuld draagt van meest al de weeën waardoor het grootste land van Europa ook groot is in zijn ongelukken. Ook de Russische literatuur draagt haar zware deel in de schuld:
‘De Russische schrijvers hebben gedurende een halve eeuw een philosophie verspreid die den kleineren man, ja zelfs den bedelaar, den kreupele, den sukkel, hoogschat als argelooze en rechtzinnige vertegenwoordigers van het menschdoni. Alles wat gezag uitoefent, of naar geld en roem streeft, wordt als bedorven en valsch voorgesteld. Het is dus geen wonder dat de Russen zich weinig bekommeren om het in stand houden van een beschaving die ze in de diepte van hun hart beschouwen als ontaarding, wulpschheid en onrechtvaardigheid’.
Alles wat Prof. Carnoy te vertellen weet is van aard om den diepen ernst van zijn slotwoord te vatten: een op- | |
| |
roep tot een nieuwen, zedelijken kruistocht, die moet beginnen in ons zelven, met ons te bekeeren tot de echte democratie van Christus.
De evolutie der tijden gaat gauw als men bedenkt dat ‘Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd’ nog maar anderhalf eeuw achter ons ligt. Als we daarover de studie lezen van H.C.M. Ghijsen in ‘De Gids’, nrs van 't laatste halfjaar 1920, verhuizen we naar de meest idyllische sferen van den klassieken thee-tijd: ‘Haar horizon bleef langen tijd beperkt tot het stille wereldje van peinzende godsvrucht, waarin zij was grootgebracht. Maar gelijk haar vriendin heeft zij op haar eentonigen levensweg schijn en wezen leeren onderkennen; heeft zij, strijdend, haar eigen levenswaarheden veroverd of zeer belangrijke punten toonen deze haar geestverwantschap met Betje Wolff. Haar verstandsovertuiging op godsdienstig gebied had zich sinds haar jeugd geleidelijk in vrijzinnige richting ontwikkeld, en zij bleef deze overtuiging van oud-vaderlandsche vrijzinnigheid en verdraagzaamheid onveranderlijk getrouw. Gemakkelijk ontmoette zij op dit terrein haar vriendin, ofschoon deze haar persoonlijk, ondogmatisch Christendom gevormd had in een meer moderne en internationale school, door natuurkundig-stichtelijke en Deistisch-rationalisfische lectuur daaraan een breeder grondslag had gegeven. Aagjes gevoelsvroomheid daarentegen, in haar jonge jaren overheerschend, toonde zich vooreerst van geheel anderen aard dan het blijmoedig vertrouwen in God en menschen, de levensblije bewondering over het geschapene, Betje Wolff zóó zeer eigen, dat ze zich zelfs deden gelden te midden van de sentimenteelgodsdienstige invloeden, die omstreeks 1765 hun sombere bekoring ook op haar hadden geoefend. Reeds in hef weeshuis zeer onwereldsch en zwaartillend, daarna ver weggedwaald in senfimenteele stervensextase en al te nauwgezet-deemoedige zelfbepeinzing, dreigde in Aagjes godsvrucht de kiem van werkdadig, blijmoedig Christendom, in de Collegiantenvroon heid aanwezig, te vergaan. Het duurt lang eer zij het onechte in haar levenshouding erkent en zich van
dadenloos-sombere tot betrachtend-blijmoedige godsvrucht begint te keeren.’
De levensrichting der Nieuwe Gidsers wordt eens te meer en nogal onmeedoogend, onderzocht door Frans Coenen in zijn ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’, die sinds drie jaar af en toe in ‘Groot Nederland’ verschijnen. Dat wordt beslist
| |
| |
een lijvig dossier en Kloos geraakt er op zijn ongemak mee.
In het December-nr van ‘De Beiaard’ heeft C.S. Adamo van Scheltema het nogal hard te verantwoorden.
‘De Keerende Kudde’ Scheltema's jongsten bundel legt B. Verhoeven in 't licht van de vorige, die zijn; ‘Zwerversverzen’, Eenzame Liedjes’, ‘van Zon en Zomer’, Uit Stilte en Strijd’, Zingende Stemmen’. - Men had mogen hopen dat ‘de Keerende Kudde’ de terugkeer tot de gemeenschap zou zijn van wege den individualist van Zon en Zomer. Maar neen: ‘Een kudde bleeke illusies bleef over van den forschen cultus van humaniteit en zinnelijkheid, die Adama van Scheltema in zijn werk optrok. Alle elementen van dien cultus zijn in “de Keerende Kudde” vergrijsd en verouderd. Het overschot der gemeenschapsliefde is wat fatalistische vasthoudendheid; de weemoedige herinnering is verkild; het schoonheisideaal verbleekt’. De dichterstragiek wordt hier voor de zooveelste maal bevestigd: ‘het failliet van het geloofledig humanisme’.
‘Zal na deze lange martelie van het overmoedig en ontredderd materialisme het geloof uit de diepte van depressie opbloeien - om daardoor ook Adama van Scheltema als dichter te handhaven? Want enkel een nieuwe levensrijkdom kan den dichter redden en, na de definitieve beëindiging van een levensperiode met ‘de Keerende Kudde’ een verrassend ouderdomswoord brengen.
‘Op het oogenblik hebben we te maken met het failliet van het moderne materialisme. Terwijl elders, als levende verdoemenis van het modern spiritualisme, Frederik van Eeden, aan den drempel der Moederkerk, in den mystieken schijn van het Roode Lampje signifische gepeinzen spint. Deze beide faillissementen - de dolage van de pure stof; en van den geest zonder God - zijn belangrijke tijdsdocumenten. Dat wij, ieder naar eigen krachten, ootmoedig bereid mogen zijn, om bij tijd en wijle de vruchten der rijpende getijden te plukken’.
J.P.
|
|