| |
| |
| |
| |
Schaepman over Kuyper
Het werk dat ze beiden, samen of elk aan zijn kant, hebben verricht behoort nu tot 's lands geschiedenis.
Hoe de makers van het Monsterverbond tot malkander gekomen zijn heb ik naar vermogen verteld in ‘Dr Schaepman’, 2* deel.
Verder heeft zich Schaepman over Kuyper herhaaldelijk geuit in woord en schrift.
Onder wat ik vond heb ik als 't voornaamste opgeteekend:
1) | Schaepman's artikelen in ‘Het Centrum’:
Staat van Zaken en Partijen, 20 Juni 1894; |
Polemiek en Politiek, 27 Mei 1895; |
De Strijd onder de Anti-Revolutionairen, 12 Juli 1895; |
Karakter, 14, 15, 17 Juli 1896; |
Een zilveren Jubilé, 1 April 1897; |
‘Niet geheel gerust’, 13 Augustus 1897: |
|
2) | Schaepman's beschouwingen in ‘Chronica’, waar in Vo Kuyper de bladwijzer ze opgeeft. |
| |
| |
Uit enkele van die teksten worden hier ter portretteering van Dr Kuyper de meest teekenende fragmenten aangehaald:
...‘Voor velen zijner landgenooten is Dr Kuyper een raadsel, en, omdat hij een raadsel is, een verloren, dat is hier een gevonnist man. Het raadselachtige vindt men in de vele tegenstrijdigheden, die hij te aanschouwen geeft. De gronden, waarop hij veroordeeld wordt, zijn gemeenlijk zijn jongste woorden en daden...
De verklaring van deze dingen ligt in een algemeen menschelijke, maar bizonder Hollandsche hebbelijkheid. Om een historisch persoon, en met name een tijdgenoot, met eenige kans op billijkheid te beoordeelen, moet men zich de waarlijk niet geringe moeite gunnen, om in zijne plaats te gaan staan, in zijn kleeren te gaan steken en, meer nog, een tijd lang op waardschap te gaan in zijn hoofd en zijn hart. Wij, Hollanders, plegen er zelfs niet aan te denken, dat men zich deze moeite geven kan. Er zijn uitzonderingen, maar over het algemeen oordeelen wij over alles en allen, zooals onze vaderen oordeelden over Willem van Oranje en Filips van Spanje: helder als de zon of zwart als de nacht; Roomsch of onroomsch, waar het op oordeelen aankomt is alleen sprake van hel en hemel; op dit stuk weten wij van geen vagevuur.
De proef op de som.
Er zijn van verschillende kanten komende, twee beschuldigingen, liever twee onverklaarbaarheden, die tegen Dr Kuyper te berde worden gebracht. Zij zijn niet de eenige, maar zij reekenen. Zij luiden eenigermate als volgt:
Die Kuyper haalt overal bij het innerlijkste, het geheimste, het heiligste wat de mensch heeft: de conscientie, het godsdienstig leven. Zoo spoedig men met hem van meening verschilt, staat men zondig voor den Heer. Steeds heeft hij de allerheiligste namen van God en den Verlosser op de lippen. En wat doet die Kuyper zelf? Om nu maar eens bij één punt te blijven: neemt hij het met de goede trouw en de waarheid zoo streng? Is hij altijd en overal afkeerig van een krijgslist? Houdt hij niet van behendigheden? Zegt hij altijd alles wat hij zeggen moet? Is hij zoo grif met zijn eerherstel? Enz., enz., enz.
Ik vermoed dat Dr Kuyper met groote bedaardheid op dit alles zou antwoorden. Ziet, vrienden, zou hij zeggen, wat gij het allerinnerlijkste noemt, noem ik het allerlevendste. Gij zoudt uw conscientie en uw religie wel in uw binnenste willen... bewaren; ik meen dat zij in geheel uw leven, met name in het openbaar leven moeten uitstralen. Als ik in uw openbaar
| |
| |
leven ongerechte dndeii zie, dan moet ik uw conscientie wakker schudden. Niet omdat gij met mijne meening in botsing komt staat gij schuldig voor den Heere, maar omdat ik in mijne meening den wil des Heeren ken. Duidt gij mijn belijdenis euvel? Kan ik anders, mag ik anders? En indien gij mij allerlei en allerhande zwakheid en boosheid verwijt, meent gij dat ik mij niet schuldig ken? Mij is een krijgslist verboden! Is er een gebod, dat het altijd alles zeggen aan ons, arme zwoegers in de dagbladpers, oplegt? Eerherstel - ach, hoe gaarne zou ik het geven waar men mij mijne zonde toont. Alleen reeds het voorbeeld der broederen en vrienden, die nooit aan mijne eer raken, noopt mij daartoe!
Op denzelfden toon wordt de tweede beschuldiging geuit: Die Kuyper is altijd bezig met de Roomschen. Hij zou ons er onder willen brengen. Calvijn zelf moet dienst doen om dat Monsterverbond goed te praten. En dan, als het zóó ver is, stoot hij hen weer af. Als wij dan op het punt zijn, samen een tocht te beginnen, dan komt hij met een scherpe resolutie: geen herstel van de pauselijke legatie - of iets dergelijks. Het is onbegrijpelijk, zooveel dubbelhartigheid.
Hoe nu, zal Dr Kuyper vragen, hoe nu? Heb ik mijn positie tegenover de Roomschen niet altijd zuiver gehouden? Heb ik zelf niet gezegd, dat er iets meer noodig is dan een min of meet gelijkluidende belijdenis van sommige eeuwige waarheden? Steeds heb ik aangedrongen op vast akkoord. Steeds heb ik gezegd: samenwerking met behoud van eigen zelfstandigheid. Heb ik die zelfstandigheid niet steeds zoo scherp mogelijk gehandhaafd? Zeker, als gij voor uw conservatieve bondgenooten bij de Roomschen zocht en deze alleen op conservatieve voorwaarden den bond wilden aangaan, dan ben ik luide gaan spreken. Dan sprong mij de quint. Maar wat deedt gij? Als ik u riep om een Roomschen candidaat te steunen bij tweede stemming en stem voor stem te geven, dan klonk mijn stem vergeefs.
En de pauselijke legatie? Durft gij verklaren, dat gij haar herstellen zult? Zoo neen, zoudt gij dan verlangen dat ik de rol der conservatief-liberalen spelen zou? Zeker, man voor man of stuk voor stuk, zullen deze heeren zeggen, dat zij, o zoo gaarne, de legatie zouden herstellen, maar te zamen zijn zij machteloos. Vindt gij zulk een houding loyaler? Het is niet mijne schuld, als men met de vooze praatjes van deze heeren genoegen neemt en mijn ronde taal met toorn bejegent en met hoon...
Allerminst zal ik beweren dat deze uiteenzettingen alles
| |
| |
rechtvaardigen of verklaren. Maar zij brengen toch eenig licht. Zij toonen dat iedere zaak haar verschillende zijden heeft. Ik ben waarlijk geen voorstander van het alles begrijpen is alles vergeven. Maar vóór dat er van vergeven of niet-vergeven sprake kan zijn, moet men trachten te begrijpen. En dit trachten behoort, helaas, niet tot onze levensgewoonten.
Met al dit gekibbel zou ik niet komen tot hetgeen men altijd van Dr Kuyper zeggen moet: hij is een buitengemeen man. Met het breede gezicht van zijn werkzaamheid voor ons is deze uitspraak een gebiedende eisch. Hij is massief en hij is schitterend. In onzen tijd worden in Nederland weinig hoofden op twee schouders gedragen met zoo degelijke, zoo omvattende en zoo veelzijdige wetenschap gevuld. Hij is vlug van oog, rap van beweging, vast van greep. Wat hij heeft, houdt hij. Waar hij slechts vermag, gaat hij tot de bronnen, en b.v. zijn beschrijvingen van sommige katholieke leerstukken toonen, dat hij zich van het gebruik van gekleurde glazen wil onthouden.
Van zwaarte of van ondoorzichtbaarheid is bij hem niets te bespeuren. Integendeel; over alles wat door hem wordt ten beste gegeven, werpt hij een glans, een straling. Zonder in den eigenlijken zin dichter te zijn, is hij een wonder meester van de beeldspraak. En altijd op zijn eigene wijze. Hij is niet groot in alles, maar in alles wat hij spreekt of schrijft is iets groots. Somtijds nadert hij het bespottelijke, maar hij bereikt ook dan zijn doel: hij treft. Elk van zijn geschriften draagt het merk van den leeuwenklauw, zoowel Van de Reformatie der Kerken als Scolastica of 't geheim van echte studie; zoowel E voto Dordraceno als zijn polemische geschriften. Door deze laatste heeft hij aan sommigen de minder begeerlijke onsterfelijkheid bezorgd, die Boileau voor den abbé Cotin verwierf.
Zijn stijl is oud en nieuw. Hij heeft de hoekigheid en de kracht van het verleden, de beweeglijkheid, soms de grilligheid van onzen tijd. Zijn woorden en zijn zinsneden zijn gesmeed en geslepen, om in de hoofden van het volk te dringen en zich daar vast te zetten. Zij worden gevleugelde woorden en de vleugels zijn niet altijd die van zingende vogels.
Geleerde en denker is hij tevens man van de daad. Op kerkelijk en op staatkundig gebied. Hij weet wat bouwen is. Zijn bouwwerken zijn bekend en na ons komenden zullen moeten vragen, hoe elk van hen mogelijk was. Of zij nog altijd de volledige werken voor oogen zullen hebben, is een andere vraag.
| |
| |
Want Dr Kuyper is bij alle groote gaven ook een man van grooten hartstocht. Hij wil zijn werk afgewerkt zien en geheel. Naar den eisch van de kleinkinderen en buren in de fabel vindt hij bouwen goed, boomen planten minder geschikt. De wet van het groeien is hem een te langzame wet. Hiermede is niet in tegenspraak, dat hij tegen telkens afbreken geen bezwaar heeft. Telkens afbreken is telkens bouwen.
Zal ik hier nu bijvoegen dat Dr Kuyper al de gebreken van zijn hoedanigheden heeft en soms met zich-zelf een wedstrijd houdt, welke hij het meest en het ijverigst toonen zal? Het is volkomen overbodig. Voor ons Nederlandsch publiek - voor een deel van dit - is Dr Kuyper een dweper of een huichelaar. Men zou hierover kunnen zeggen, wat de ‘Review of Reviews’ eens te lezen gaf over een opstel betreffende Cromwell in den Gids: ‘Deze hollandsche schrijver kan er niet toe komen, om te begrijpen, dat een religieus man niet noodwendig is een dweper’, of een huichelaar, zou men erbij moeten voegen. Dr Kuyper is een religieus man, maar zijn religie is de onware. Van die religie, het Calvinisme, heeft hij al de eigenaardigheden, al de gebreken.
En daarin ligt zijne zwakheid. Maar daarom is hij nog niet een dweper en nog minder een huichelaar’.
... ‘Dr Kuyper heeft, naar het mij toeschijnt, te dikwijls vergeten, dat het volk een historisch, practisch geheel is, hoe dikwijls hij het ook in verheven theorie herhaalde. Hij heeft van de anti-revolutionaire partij een partij van ‘kleine luyden’ gemaakt.
... In den onverkwikkelijken strijd, die de anti-revolutionnaire partij verdeelt, zijn van beide zijden fouten begaan. Maar dat het sociaal verschil tusschen ‘kleine luyden’ en ‘jonkers, baronnen en graven’ dienst doet tot verklaring van een verschil over politieke handelingen, is aan den ‘Standaard’ (Kuyper's blad), toe te schrijven. Ik betreur dat zeer. Men kan de zaak der democratie alleen dienen, wanneer men het volk neemt in zijn grootsch geheel, niet als een verzameling van kleine luyden. Wanneer men heeren en kleine luyden tegenover elkander stelt en dit doet als partijleider, dan geeft men aan anderen het recht te zeggen: ‘la démocratie c'est l'envie’.
... ‘Zonder in het minst een volger te zijn van ‘de eerdienst van 't genie’, zonder Carlyle's Heroëncultus met beide handen te omhelzen, heb ik toch, waarom het te ontveinzen?
| |
| |
een soort aangeboren bewondering voor grootheid en kracht, waar ik die ook vinden mag. Of ik hierbij altijd de juiste regels volg van waarheid en recht, of ik niet soms het titanische met het groote, het geweldige met het krachtige, het overheerschende met het rechtvaardige verwar, ik geloof wel dat ik mij aan deze euvelen schuldig maak. Niet waar ik strenge historie zou moeten schrijven, maar waar ik de indrukken teruggeef van den dag, die ieder ziften kan, mag en moet.
Volmondig spreek ik dan ook uit, dat de eerste regeeringstermijn van Dr Kuyper mij met een zeer aangenaam gevoel van bewondering, wil men, van eerbied vervult. Voor eerbied in gedweeën vorm is echter mijn nek wat stijf geworden. Maar eerbiedige bewondering koester ik. Dr Kuyper is een machtig man. Een ‘nieuw man’ als men wil, maar die een vol stuk volkshistorie in zich draagt. En dat niet in den kleinen zin. Niet in den zin van consistorie of conventikel, van partij of richting. Hij is van ouden huize, al schijnt hij evenzeer een man van morgen als van gisteren, en al is het allernieuwste hem niet ongewoon. Hij heeft zijn besliste, gewilde, welbewuste éénzijdigheid, maar juist deze maakt het hem mogelijk breed te zijn.
Van zijn daden, als regeeringsman, kan men eigenlijk nog slechts in brokstukken spreken. Maar hier en daar ziet men reeds den greep van den leeuw. Wil men hem goed zien, dan moet men hem zien in het parlement, dan moest men hem zien bij de begrootingen in 1901. Hij was van alle bijzonderheden op de hoogte. Hij liet, zooals men dat noemt, bij het breien met de artikelen geen steek vallen. Hij toonde de vlugge vaardigheid van Borgesius, de stoere kracht van Van Houten, de stalen lenigheid, de veelzijdige slagvaardigheid, zelfs de hooge hoffelijkheid van Van Lijnden; en in handige bedrevenheid kwam hij soms den Heemskerk met de twee rechterhanden - weleens ééne te veel - den Heemskerk uit de dagen der Grondwetsherziening nabij. Maar als zijne welsprekendheid zich verhief in de hoogten der bespiegeling, als hij verrees als de strijder voor beginselen, dan was hij werkelijk groot. Dan bleek hij toch een Staatsman van hooger orde, niet een Staatskunstenaar.
Er waren soms zwakke oogenblikken. Dat was een voordeel. Zoo bleef hij menschelijk, een mensch onder menschen. Maar de algemeene indruk was die van grootheid en kracht en ik verheug mij van harte deze te hebben aanschouwd’.
| |
| |
De twee groote vrienden en meesters van het Nederlandsch hadden natuurlijk heel wat tegen België op hun hart. Van beiden kennen we dankbare huldes aan de Belgische keuken, maar Schaepman spotte joviaal over die tweetalige millioentjeszonder-taal, terwijl Kuyper in allen ernst bij elke gelegenheid waarschuwde, ongeveer aldus: ‘Zelfs uw Vlaamsche intellectueelen deugen niet. Hun vacantie, zoowel als die van de Fransquillons, is voor Parijs en Nice. Naar een politiek, die Vlaanderen en zijn taal wenscht te breken, staat ge meestal schapig toe te zien. Wel blaat ge van grieven, wel houdt ge Congressen. Maar ook ik ken het Vlaamsche rijmpje op die Congressen. Over alle echt-Belgische belangen heb ik zoo dikwijls te Brussel gepraat, vooral bij mijn vriend, Minister V. Maar die man, overigens een ernstige geest, heeft al de lichtzinnigheid, waarover hij eenigszins beschikken kon, toegepast in zijn staatkunde. Een echt Fransche handelwijze, niet te verwonderen bij iemand, die, ondanks mijn aandringen, zich steeds verstokte Fransch met mij te praten, terwijl hij Vlaamsch sprak tot zijn knechts. België gaat onder, omdat het zijn uitmuntenden aanleg verstompt en verkwist in een politiek die heelemaal staat beneden het West Europeesche peil, en die daarbij vloekt tegen zijn eigen tweeledige natuur. Ik begin te vreezen dat er nooit uit het popje van Frankrijk iets menschelijks groeit..’
Intusschen, van een heroplappen der politieke eenheid België-Holland droomde geen van beiden, wat men daarover ook al moge gezegd hebben. Schaepman, die in zijn brieven biechtte, dat, behalve een paar uitzonderingen, hij onmogelijk met de Vlamingen kon opschieten, dorst weleens nog heftiger zijn en sprak dan: Het Roomsche Nederland versterken, jawel, maar wat kunnen we aanvangen met de kudden uit het Zuiden? Terwijl Kuyper, op de jaren onmiddellijk vóór '30 terugziend, wel even kon droomen... Maar dan: ‘Was Willem I geen kortzichtige geweest, was hij beter gediend geweest dan Van Maanen het vermocht, dan waren die jaren de jaren der opvoeding geweest. Maar gij hadt gelijk tegen zijn bewind op te staan. Ook ons - de orthodoxen, heeft hij met zijn gekke Staatskerk verbitterd.’
Beiden waren eereleden van de Vlaamsche Academie, en beiden hebben haar hun boodschap gebracht.
Schaepman's lezing ging over de Vlaamsche kunst en over Frans Hals, den Vlaamschen Hollander, bij welke gelegenheid hij zijn vers aan Frans Hals te voorschijn bracht, de heerlijkste uiting van den dichter op zijn ouderen dag. Kuyper bezocht de Academie in Januari 1904, onder zijn Pre- | |
| |
mierschap. 't Was een haastig en zuiver-officieel verschijnen, en hij zegde o.a. dat hij verblijd was te zien hoe de taal van Vlaanderen, niettegenstaande een langdurige verdrukking, te midden van het Vlaamsche volk was geëerbiedigd gebleven.
Kuyper en Schaepman hadden malkander steeds noodig. Naar het karakter sympathiseerden ze anders niet zoo bizonder. Schaepman's persoonlijke neigingen gingen immers veel meer naar de Savornin Lohman dan naar dengene, die zelfs voor hem Abraham de Geweldige was. En telkens als de beide anti-revolutionnaire leiders met malkander overhoop lagen; of, toen de breuk voldongen was, telkens als ‘de Nederlander’ ernstig met ‘de Standaard’ slaags raakte, ging Schaepman staan langs de zijde van Lohman. Lohman was dan ook veel meer dan Kuyper Schaepman's wandelvriend. Wat niet belette dat Kuyper, als hij voor een spoedzaak Schaepman te spreken had, het middaguur koos, en bij Van der Pijl binnenging, om met gepaste minachting langs al dat fijnproevend gedoe-zondermeer, heen te strijken tot hij bij den Doctor belandde, aan wiens rijkgevulden disch het alweer eens bewaarheid werd ‘que c'est en dînant qu'on gouverne les hommes’.
Bij een zwaarwichtige gelegenheid, waarover men later omstandiger relaas in de Schaepman-biografie zal vinden, wou Kuyper den Roomschen leider losmaken van de Savornin Lohman. Deze had iets gehoord, en, met zijne korte kordaatheid, ging hij dadelijk op den Doctor af. Wees gerust, klonk 't besliste antwoord: ‘A notre âge on ne divorce plus!’
Bij 't vormen van 't groote Ministerie in 1901 kwam het tusschen den Roomschen en Dordtschen leider tot grootere intimiteit. Op een gezellig dineetje bij Kuyper hebben ze met hun beidjes het volledige stel in mekaar gezet. En de vertrouwelijkheid bleef duren tot Schaepman voor 't laatst in de Kamer verscheen. Aandoenlijk was Kuyper's hulde bij Schaepman's afsterven: ‘Quis non fleret!’ Nog in 1915, toen hij er in klein comité over vertelde, werd hij wel min of meer week, hij, de ‘dikhuidige’, naar hij zelf schertsen kon. En zijn beschouwingen liepen dien keer uit op dit slot: ‘Herman vulde zijn leven met poëtische politiek en politieke poëzie. Dat was, in zijn krachtigen tijd, een éénig schouwspel. Het zwoegen, bij anderen - ik weet ook wat zwoegen is - was bij dezen reusachtig begaafden mensch een spelemeien zonder meer. Zijn genialiteit omvatte geen detailkennis. Maar nooit heb ik iemand ontmoet, die zoo dadelijk den kern van de dingen te snappen wist. Hij was de intuitieve bij uitnemendheid.’
J.P.
|
|