| |
| |
| |
| |
God, zonde en duivel.
hangen laag op den rand der aarde;
en dezes schaduw zwart aan den wand
Zie, God nadert nu uit den afgrond:
de aarde is een roode bal
en diens schim blauw op zijn voeten.
Ik verwacht mijn God: hij is goed.
Reeds zijn schouders tusschen de sterren
De aard-bal dreunt: Hij loopt licht
en er is wind langs de sterren
als floot eentonige telephoon-draad.
| |
| |
en de vuiir-haren verkoold op de kim.
God, mijn God! Gij zijt dàar:
de sterren laag onder uw oogen
en uw voeten in den witten brand der zee,
uw armen van zon tot maan.
Spreek op, Zonde, bid en klaag:
de kinkhoorn ronkt zijn schuld;
Op de brakke bocht van het strand
kreunt de schuld-snik der zee;
Ivoor-amandel is geschild: zoet,
maar de zonde calmus-bitter.
dat de Engel draagt naast mij is vol en zwaar.
De zwarte beker geboord met den wijn der schuld.
Maar tegen mij-zelf mijn opstand,
de slag der krachten in mij.
De duivel brak het zwarte brood:
hij zegt nog ‘sicut Deus, sicut Deus’.
hij zaaide het grauwe zaad;
het zwarte graan rijpt op den veldbuik der aarde
vóór de vlammen van een ver fornuis:
| |
| |
hoor de molensteenen malen dof
En steeds zijn hoornen achter den akker,
zichtbaar op de gele lucht;
zijn boks-poot - ik hoor het - op een wegel
Ook zijn lach als een fabriek-syreen
Maar, God, hoor mijn hoogmoed:
een vliegtuig dat de lucht kwelt.
de oogen eten het goud van de avond,
vercijfren het zilver der maan,
Erger, het uitgestulpte bloed:
aan de deur van mijn mond
in de kooi van mijn hart:
vleesch-blond als een geschilde banaan.
mijn haat rood als een dakpan; -
En gij, mijn God, gij zijt daar!
| |
II.
Ook gij, mijn zonde: zwart gewas
die langs de wereld slaat,
| |
| |
En hier geurt het zwarte brood
de gloed van een onreinen oven,
de bakker kneedt het zwarte meel;
de gekrulde schaduw van horens
| |
III.
O, mijn zonde, brood-gebakken,
die elk vleesch doorvoedt,
ik at haar met schrik en pijn,
God en Duivel in mijn binnen-huis
en tweede, na eerste strijd:
Begeer en weerzin, smaak en haat.
Deugd en Zonde zijn beiden:
liefde in de brandende bramen
en in den vrekk'gen buik der Apostel-beurs.
God, God, zonde is liefde,
want schoon, maar slecht.
| |
IV.
goed zieltje, dwaalt gij als een tram:
om God, om niets anders dan om God
en die: wroegend verwacht.
| |
| |
O Duivel, gij alleen passagier;
uw krul-horens boven uw zwart geit-gelaat
dat grinnikt achter de ruit;
vol tickets, de tickets mijner zonde.
En, helaas, de bel schelt fel
| |
V.
De worm die vreet in het zoet appel-vleesch
zijt gij, vervelende zonde;
het lichaam aan schaduw gebonden.
O, knel-ring rond mijn vieesch en ziel,
knijp-tang rond een grauwe geest;
o, gij, gij vlammende hiel
die schopt mij om het meest,
hoe hebt gij mij geschonden.
Dàar; jas, boord, broek, hemd,
géen ding meer dat het lichaam klemt.
Helaas, helaas, de zonde blijft en blaakt:
gij blijft mij aangebonden
want diep hebt gij dit menschenhart geraakt.
Mijn God, mijn God, had ik U niet gevonden
nooit had ik dees duistren drang geslaakt.
| |
VI.
Onder het blauw glas van den nacht
de bevende luchter der sterren;
| |
| |
nabij den spiegel der maan,
tiisschen afgrond en afgrond.
ik, een aardkluit in de laagte
aan uw steilen schoen-zool.
Mijn knieën hard op den aard-bal
en mijn zonde als een zweet:
kon ik sterk op een berg,
kon ik: verblijd op een eeuwigen heuvel.
Maar nog: de zilvren snoeren der gesternten
een prikkel-draad rond de aard-bal;
waarop de sterren-kolen gloeien;
aanblaast het roode hoofd der zon
dat de vuur-haren dartlen over de kim,
weegt nog de gordel der zonde
als een lood rond elke heup.
met uw gelaat over den aard-buik,
onder uw groot oog: mijn zonde gedurig,
weêr, als de adem van uw liefde
straks doet sintlen op den rand der kim.
|
|