| |
| |
| |
| |
Boudewijn van Vlaanderen.
IIe Bedrijf.
VI Toneel.
Zing voort, mijn vogel; vlieg niet op.
Het najaar dreef de zon de struiken uit,
dan wordt er niet gezongen.
Wat! Hebben wij niet duidelik zijn slag gehoord?
Wat ik verstond, dat leek wat op een merel.
- Ik houd niet van dat schelle volk,
dat zanger wordt genoemd.
Het deelt de lakens uit, al zingende
of lachende. - Neen, neen, ik mag ze niet.
Zie hem nu ernstig en zwaarmoedig kijken.
| |
| |
Dat ziet er uit, als zag hij 't Vlaamse land
Goddank! U hebt nog scherpe ogen
(Voor een venster).
Ziet, hoe de zon op 't schittrend Vlaandren schijnt.
De hemel blauwt gelijk een zee in rust.
Ziet, hoe de zon de witte zeilen reeft,
en aan een verre ree de wolkvloot ankren doet.
Ha! Of ik onze schepen in de Bosprus zie! - -
- En nu staat hij, die eens vanaf de hoge plecht
van mijn fier schip de felste zangen zong,
die ik ooit in mijn leven hoorde...
en zelfs de moed niet ebben liet, toen wij verloren,
zwaarmoedig mij maar aan te zien!
Waarom? Waarom? - De zon schijnt op het land...
Ondanks die zon, zal ik u zeggen wat ik zie:
Het ruist, verborgen om ons als van strijd en storm -
als het gerucht van aanrukkende roofvogelscharen,
gelijk wij soms daarginter gieren hoorden,
wanneer de zon-beschenen grond
rood werd van kostbaar mensebloed!...
| |
VII Toneel.
Wees welkom en omhels me.
Mijn vriend, wat u tot ons deed komen,
wat het ook is van vreugd of ongedurigheid van vreugd,
het zal mij welkom zijn: u is de brenger.
| |
| |
Kan ik hier open met u spreken?
Als in uw biechtstoel, abt. Ga zitten.
Ik luister al met opgewekte aandacht.
Ik kom u zeggen, wat er wordt gemompeld.
Het volk - vergeef me, dat ik wat onduidlik ben
en algemeen, alsof ik niets vertellen wil -
het volk zegt, dat u wordt verraden.
Goddank, dat de abt gekomen is!
De herberg, die die gasten van de argwaan huisvest,
heet: volk. - Het uithangbord is erg naief.
Maar goed: verraden! En door wie? door wie? -
U zwijgt al en is nog niet eens begonnen.
Er broeit een onweer, graaf.
Het zet in 't donder-garend Zuiden op,
en daar ik meer naar 't Zuiden woon, zeg ik het u.
Wat willen dan de Fransen?
Philip August is immers leenheer van dit land.
Men wil, dat u voor hem verschijnt.
| |
| |
Ik zal mij aan hem laten zien.
Dan kan hij keuren wat voor vlees er in de kuip zit.
En jij ook, Hendrik? Waarom niet?
Nu er van argwaan wordt gesproken, praat ik mee. -
Vertrouw niet een van allen hier.
O Hendrik, jij bent nóg de heftige van vroeger!
Omdat men 't land verraden heeft... hier... hier!
Ik zweer u bij mijn zwaard, vertrouw géén één!
Ik weet: jij bent mij toegedaan...
Maar jij kan, o! zo grievend pijn doen, soms.
Wanneer jij spreekt, ontzie je niemand.
Ja zelfs mijn dochter, die ik bovenal bemin,
wordt door jouw woord geraakt. -
Ik spreek als man met mannen over mannen,
| |
| |
hoewel, ik zeg het u, er vrouwen zijn,
meer mans dan 't lief gezicht uitwijst.
Wat wil je daarmee zeggen, Hendrik?
Op wie is dat bedoeld? - -
Veel liever maak ik rechts-om-keer
en berg mij nog eens in een afgelegen kluis,
maar dan voor-goed, dan dat ik toesta
dat jij mijn kind van iets verdenkt...
| |
VIII Toneel.
Help! Help! O God, kom ons te hulp.
Hij stond met haar te praten,
Als u zijn ogen had gezien, zijn kwaadheid,
't zijn ogen van een moordenaar!
Wat heeft de man? Waar doelt hij op?
Nou wil ik het niet langer zwijgen.
Ik zeg het u: hij gaat haar nog vermoorden.
Eén dezer dagen stond hij met een wapen voor haar.
Dat moet mijn dochter zijn, wie anders?
Mijn God, dat is mijn kind! Waar? Waar?
(Allen gaan af, de dienaar volgend; te gelijk komen door een andere ingang Arnoud en Johanna op.)
| |
| |
| |
IX Toneel.
(Johanna ondersteunend).
Dat willen sterke vrouwen zijn in onze dagen. -
Hoe kan ik jou begrijpen? Hij moet weg.
(Als tot zich zelve komend).
Ach, Arnoud, je bent goed voor mij,
en doet me tegelijk ondragelike pijn.
Neen, hij mag niet naar Frankrijk toe... beloof me dat.
Het is een schand! Ik schaam me dood.
Een schreeuwer-van-een-knecht riep moord en brand.
Ik word het zat; dat kan niet langer duren.
Nooit, nooit mijn vader; niet mijn vader, zeg ik.
| |
X Toneel.
(De dienaar komt haastig, gevolgd door Boudewijn en de anderen).
Goddank. - Wat is er aan de hand, mijn kind?
Gaat, beste vrienden; laat ons alleen.
(De anderen af).
| |
XI Toneel.
(Boudewijn, Arnoud, Johanna).
Wat is er hier, mijn kind? Ik schrik er van.
Wat is er hier gebeurd, mijnheer van Audenaerde?
| |
| |
Uw schuld, mijnheer, wanneer er iets gebeurt.
Neen Arnoud, neen, neen, neen!
Als dit uw dochter is, mijnheer,
weet dan, dat zij gemarteld wordt....
Ik wil niet Arnoud, dat je verder spreekt.
Neen, hij moet spreken, kind. Ik luister. -
Ten lange leste komt mijn voorzorg uit,
mijn voorgevoel komt uit! - Wat is er, heer?
Wat treedt u hier gewaagd en eigenaardig
voor mijn kind op? Hoogst eigenaardig...
Neen, vader, neen, neen, neen.
Hier staat mijn hart bij stil... Ik wil het niet!
Ik zal u zeggen wat er is, mijnheer.
Men meent, dat u niet thuis hoort, hier bij ons,
men zegt, dat u een vreemde indringer is.
Ach Arnoud, neen, neen, neen!
Let op, en luister wat mijn kind daar zegt.
Zij ziet er slecht van uit; zij lijdt er onder.
Uw werk, mijnheer! U martelt haar.
Ja, jullie martlen mij verschrikkelik.
Ik weet geen raad; was ik maar dood!
Ik wil niet langer die ellende horen.
(Zij gaat).
| |
| |
| |
XII Toneel.
Heeft u verstaan wat zij gezegd heeft, heer?
‘Was ik maar dood!’ Een vreemde wens,
een zware zucht, nietwaar?
Een echte vader zou dat voelen...
Neen, ik begrijp het niet. - Zij leefde hier gelukkig
en daar opeens komt u en zegt: ‘Ik ben je vader’.
En na die dag kwijnt zij. Ik kan bewijzen,
dat zij dezelfde niet meer is van vroeger. -
Als ik een dochter had, die jong en fier
en levenslustig was, mijnheer,
die met een speelding als de kleine kroon
van ons klein land zich graag vermaakte -
ik gunde haar dat kinderlik genoegen
en greep niet als een rover naar haar vreugd!...
Is u de vader, zegt u, van dit kind?
Ik weet wel, ondanks alle mooie woorden
en alle spot van u, wat ik te denken heb,
- waarvoor ik ben gekomen;
maar dat je zoveel macht hadt, wist ik niet,
ik word er zelf onzeker van.
U kan vrij zeggen wat u meent;
ik zal geen misbruik van vertrouwen maken.
Als ik u goede raad moest geven, was het deze:
trek u terug, mijnheer, in alle stilte...
Ach, luister naar een oude man als ik,
die niets ter wereld heeft dan dit, zijn kind:
genade voor mijn kind! Genade!
Geef haar de zielerust weerom,
| |
| |
erken dat ik haar vader ben... zij weet er van.
Dan zal weer blijheid in haar ogen komen,
dan wordt zij weer als vroeger.
Geef antwoord, heer, beloof het mij...
Zeg dat u haar de ziel zal redden,
haar ziel en zaligheid! Zij kan dit immers niet verdragen.
Als ik u goede raad moest geven...
Ik zal gewillig doen, wat u verlangt,
Ik zal alles doen; ik wil wel bedelen,
ik zal zelfs naar de Franse koning gaan.
Ik weet, dàt wordt mijn ondergang,
daar zijn geen vrienden van me.
Ik zal er gaan; het wordt een zware gang. -
Maar maak mijn kind niet ongelukkig!
Nu, waarom zeg je niets? Ben ik geen antwoord waard?
Ben je zó sterk, zó zeker van je zaak?
- Beul! Overspeler, wees gevloekt!
Mijn God, mijn God, ik weet niet wat ik zeg.
| |
Derde bedrijf.
Rechtzitting van Philip August te Péronne.
| |
I Toneel.
(Bedienden zijn bezig met het in orde brengen van een zaal.)
Laat me nu zien; er zijn al stoelen zat.
| |
| |
Jij dacht... Je mot niet denken.
Zet nog een sterke hier. Dit zijn de plaatsen
voor Nederlanders. Heb je ooit Vlamingen gezien?
Dat volk is rond als brouwersketels,
is louter vlees en bloed... zó dikke koppen!
Wat zal dat saaie volk hier schransen.
Of komt het om iets anders dan het eten?
Zoals de nar zegt, komt de man hier,
die eenmaal keizer van Byzantie was...
wàs, wàs... versta je wel? -
die, nu hij ginds zijn kroon verloren heeft
meteen de gunst van allen kwijt is, snap je?
De andren komen enkel om te eten.
Dat zegt de nar! Hij blaast maar wàt. -
Het is een sluw bedrieger, die zich naar de mode kleedt,
zich deftig voordoet of-ie heel wat is;
maar door de mand viel, toen het ernst begon te worden.
... Het is er één, gelijk er velen zijn:
postuur genoeg en 't draagt de kleren ook,
maar 't mondje, dàt praat al te plat,
en past niet bij het mooie pakje.
En is die snuiter hier in stad?
'k Ben dolnieuwsgierig om die vent met zooveel durf
eens van dichtbij te zien! En jij?
| |
| |
Het lijkt een slimme baas! Maar mis is mis. -
Dàt kost zijn kop; ik wil niet met hem ruilen.
Wanneer hij hier geradbraakt wordt, moet ik het zien.
Ik ook. Nog al geen buitenkansje!
Maar 'k moet hem eerst nog zien in alle pracht en statie;
want dàt is juist de pret, wanneer zó een gemarteld wordt
dat je de branie hulploos ziet en kaal,
terwijl je vroeger voor hem boog en knipte!
| |
II Toneel.
(Dwerg komt op.)
Voort, jullie! Weg! Verwaand gespuis.
Wat zeg je van zó'n mal-gekraakte kreng?
Wat heb je, kriek? Pas op, of 'k breek je kassie!
(Arnoud van Audenaarde komt op.)
(De dienaars af.)
Ik maakte ruimte om ons heen, mijnheer.
| |
| |
Al moet ik zelf het zeggen,
- al ben ik niet de gaafste of de mooiste -
ik houd van ruimte om mij heen; en u?
Wat mij de wereld nauw maakt, zet ik op een afstand,
al was het maar een mug!... Heb ik gelijk?
Wel nu? - Wat zegt men hier van hem?
Dat is te zeggen: van die Boudewijn?
Men heeft met haar groot medelijden.
Wij Fransen zijn beleefde lui en kennen vrouwen.
Wat heb ik nu aan jou, gedrocht!
U heeft aan mij niets, heer, dan wat u ziet,
en dat is niet veel zaaks, zoals u ziet!
Ze zeggen wel, dat God eenieder mens schiep,
zoals het voor hem zalig is...
in elk geval: daar houdt mijnheer Pastoor
met Pasen, als ik biechten moet, mij maar mee zoet.
... Zoals het iemand zalig is!... Misschien dat hèt zo is. -
Want was ik recht van lijf en leden, zoals u,
wie weet wat ik dan deed van weligheid?
Nu houdt de goeie God zo'n slak als mij in toom
met deze aangeborenheid van mij.
| |
| |
Maar wat ik zeggen wil, mijnheer:
ze zeggen allen, dat hij dood is.
Daarvan is men dus overtuigd?
Ja, 't valt voor deze Boudewijn niet mee.
Als alles goed gaat, neem ik jou naar Vlaandren mee.
Daar moet ik nog eens over denken, heer.
Daar hoor ik thuis; geen ruimte daar voor mij!
Toen ik begon te denken, lang geleden,
bleef ik soms voor een spiegel staan,
en zag, hoe krom ik was gegroeid.
Toen dacht ik: ben ik wat ik ben,
en moet ik met de aap te kijk -
dan liever in een wild-vreemd land
dan in mijn eigen land. - Zoo ben ik hier gekomen,
en hier bevalt het me uitstekend:
want ik heb van mezelf een vak gemaakt.
... Voilà!... Dat is een Vlaamse dame.
(Elsa komt op.)
Ik zal ze pesten wat ik kan, het tuig,
want ik houd niet van Vlamingen.
Ik ben meer Fransman, net als u,
wij houden van wat geestigs...
(Dwerg gaat.)
| |
III Toneel.
Mijnheer, ik kom u zeggen, dat
| |
| |
gravin Johanna met u praten wil,
(Wil gaan)
Is de gravin nog zó van streek?
Zij had een slechte nacht.
Het deed mij goed, dat gistren avond
de koning van dit grote land
zich minzaam met u onderhield.
Dat moet uw schoonheid zijn, nietwaar?
Schoonheid... Zonnigheid!
Dat meent u immers niet, mijnheer.
Maar lieve juffer - zou ik dat niet menen?
Ik houd van fleurigheid bij dames,
ik kan niet tegen treurgezichten.
Geef mij uw hand eens; wàt een mooie hand!
(Kust haar hand.)
... Ik heb jou nog gekend, fijn dametje, zó klein;
wat ben je groot geworden!
(Gaat af.)
| |
| |
| |
IV Toneel.
Ik wil nog ernstig met je praten, Arnoud.
Dat zal wel wezen, mij er op te wijzen,
dat deze Boudewijn, die uw geweten teistert,
hier goed behandeld wordt.
Ik had vannacht hier in dit vreemde huis
toch zo'n afschuwelike droom.
'k Geloof geen droom de eerste nacht in een vreemd huis.
Ik zag mijn vader, rood van bloed en wonden,
en in mijn hand hield ik een dolk.
O Arnoud, doodbedroefd ben ik ontwaakt.
Neen, dàt was niet gebeurd, wanneer ik bij u...
Wees ernstig; mens! Je martelt mij.
Ik heb, bij mijn ontbijt, het goede brood vervloekt,
het kruimde in mijn mond; ik kon niet eten.
Een rare droom, een akelige droom. -
Mij zei de koning, dat het eerste woord van hèm,
zo plomp viel, als een steen in rustig water,
dat tot beroering komt tot aan zijn oevers toe.
Hij sprak al dalik van Ferrand en vroeg zijn vrijheid;
hij ging zich op de Paus beroepen.
Daaraan ziet men dat hij mijn vader is.
| |
| |
Zoals u wil. - Wat kan ik voor u doen?
Ik heb u honderd keer gezegd, hij is uw vader niet.
Ik heb je honderd keer gezegd, hij is mijn vader wèl.
Dat is de reden, dat wij hier zijn.
en dat de koning uitspraak doen zal,
en volgens recht beslissen.
Laat ons in Gods naam voor elkaar niet huichelen.
Je weet wel beter. - Wees een man en trek je zwaard...
Hier, zet het op mijn borst - of vlucht met mij.
U oordeelt niet met kalmte meer.
Ik smeek het; laat ons samen vluchten.
Ik min je blindelings. - Wat heb jij voor mij over?
Je drijft mij, dat de zwarte waanzin mij bevangt;
ik voel hem nadren in mijn slaap, die, rusteloos,
geen slaap meer is, maar eenzaamheid, doorzucht,
doorbeden, ja doorvloekt!
| |
| |
Ik zeg altijd, dat de eenzaamheid niet goed is...
Had ik de glans van je oogen nooit gezien,
je stem, je lach nooit in mijn jeugd beluisterd!
Had ik je lippen nooit gekust, hoe rustig kon ik wezen,
terwijl mij nu de ziel door jou gegéseld wordt.
Een lief gezicht de koning hier getoond -
een lachje, 'n lieve knik... een innig oogje...
en alles is voorbij, de storm is over,
en aan uw zijde staat Ferrand, uw wettelike man!
En jij mij dan verlaten en verstoten!
Dan heb ik al mijn plichten waargenomen,
en zeg al buigend u vaarwel... en huil misschien.
Dat meen je niet! Alsof ik je niet kende!
Ja, ik bemin jou bovenal,
tot in de dood; tot aller schande schande toe.
U heb geen moed, geen echte moed.
Wat heb ik dan? - De liefde ranselt mij,
dat wat er tussen jou en mij is, geselt mij.
| |
| |
U spreekt te veel; u is uw eigen vijand.
Ze komen dalik hier; u moet beslissen.
Wat moet ik doen? - Mijn eigen hart heeft mij verstrikt.
Is hij mijn vader niet, waarachtig niet?
Ik weet waarachtig niet, wiens kind u is.
Het is me een raadsel, dat ik jou bemin.
Je bent zó hard soms, dat ik er van beef,
en slaat mij honds met woorden als met zwepen...
ja, menigmaal, grijpt mij de schrik in 't hart,
dat jij mij zelfs verstoten gaat...
eens later... mij, die nu voor jou haar ziel ten offer breng...
zó pijnlik, als een vrouw, die baart in wanhoop iets,
dat niet een kind, maar monster is.
Zeg, dat je mij bemint en mij alleen;
Zweer dat je mij bemint, altijd, altijd, altijd,
mij nooit verlaten zal en mij vergeven zal,
dat ik waanzinnig, weerzinwekkend voor jou handel, -
en dat je mijn zal wezen, heel met lijf en ziel...
Wees kalm, wees kalm; u overtreft u zelf.
... En mij waardeeren zal, om wat ik voor jou doe;
omdat ik alles voor jou over heb... omdat ik, schande!
driemaal schande! - Wat is liefde, Arnoud?
Wat smaad? Ik lach er om! - Als er een hel is, Arnoud,
| |
| |
als er een hel is, luister: moedig ben ik...
ik ben zo moedig, dat mij niets weerhouden kan,
en ik gering dat alles reken: hel of hemel,
wanneer ik maar met jou kan zijn.
Zie mij nu aan; ik ben van jou!
Dat is de moed, waarop ik wachtte,
dat is de moed, die sterk is als een storm.
Nog sterker, Arnoud, sterker nog:
het is de rode hartstocht, die mijn huis doordavert.
| |
V Toneel.
(Hoorngeschal. Philip August met gevolg, Boudewijn, Hendrik van Brabant, enz.)
(Gewild-koddig op Hendrik van Brabant wijzend)
Haha! hij, hij, haha! Een fabrikant.
Wat heeft de kerel, is hij gek?
Een fabrikant, die graven maakt,
een makelaar in roerend goed! Haha!
Weest stil! De koning spreekt.
Het is iets anders vriend te zijn van velen,
| |
| |
en 't is iets anders van die velen vorst te zijn.
Want als een koning, moet men boven vrienden staan,
en als een vriend wil men geen waardigheid.
Zo nu: hier komt tot ons, waarom wij ons verheugen,
een vriend, die we gestorven waanden.
Niet twijfelt in ons hart de goede vriendschap,
of deze weergekeerde vriend dezelfde is van vroeger, -
de vriend-in-ons kent zulke twijfel niet.
Maar 't is met ons, wanneer wij koning zijn,
alsof wij soms onszelf niet zijn...
wanneer èn staatsbeleid èn volksbelang ons eisen stelt,
en als het ware ons beperkt in onze sympathie.
Als vorst ben ik gedwongen te onderzoeken,
waar ik als vriend niet weet van achterdocht.
Als leenheer dan van Vlaanderen, betwijfel ik
dat Boudewijn van Vlaandren voor ons staat.
Bij 't Kruis, dat is een vreemde twijfel.
Zie mij in d'ogen, Henderik van Brabant.
Ik heb u zo gewaarschuwd; ogen helpen niet.
(tot Hendrik.)
Verkeerde ogen, fabrikant.
Je heb maar pottebakkerswerk geleverd.
Weest stil. De koning spreekt.
Gewogen en te licht bevonden, Boudewijn,
wees op het zwaarste voorbereid!
| |
| |
(Woest)
Je dochter, mens? Laat naar je kijken.
Hij heeft gewonnen, de verrader,
hij de gevloekte, sluwe sluiper!
Haha! Dat hoor ik graag, als ik dàt ben...
Weg dwerg, ga weg! Ik sla je dood!
(Geeft de dwerg een slag.)
Neen, Boudewijn, zeg dat je dochter spreekt.
Dat is nog nooit gebeurd in ons paleis.
Dat moet een Noorman zijn.
Laat zich die man verwijderen van hier.
(Rumoer.)
Ga, Hendrik, zwijg en ga.
Wat wil je hier dan winnen?
(Heftig)
Ik zweer, dit is heer Boudewijn.
| |
| |
(Gelach)
Ha, dat ze allen in hun schande stikken!
(Heftig af, onder hoongelach).
| |
VI Toneel.
Daar gaat mijn trouwste man... O koning van de Franken,
ik heb op u vertrouwd; wees nu een man van eer.
Dit is een man, die mij niet kent.
Wat zal hem overkomen wanneer hij werklik is
heer Boudewijn? - Want dan moest deze weten,
dat ik zijn trouwste vriend...
(Toestemming.)
jij was destijds een domme jongen.
Niet dom; wel jong en scherp van oog.
Ik heb de vroegre Boudewijn gekend, mijnheer;
- ik kende'm beter dan de meesten in ons land -
ik zeg dat deze man graaf Boudewijn niet is.
Weet u dat zeker, jonge man?
| |
| |
Zwijgen, zwijgen, Bertram.
Ik heb voor hem een ander antwoord klaar,
voor zo'n ontaarde Vlaming, een verrader!
Hem zal ik laten kleuren als een jongen.
‘Mijn dochter, kind, jij moet hem logenstraffen.
Zeg, wie ik ben. Ik zal ze allen in de ogen zien.
(Zwijgen.)
Is u zó zeker van uw spel, mijnheer,
dat het gespeeld wordt op kommando?
Ik zeg mijn dochter, hem te logenstraffen.
Mijn dochter, ja, mijn dochter, die maar zwijgt
Ook jij, wil jij zelfs meedoen? Heb genade.
Hem vijanden en haters overleveren?
- - - Schand' van mijn bestaan! -
Weg! Brengt mij weg van hier; ik ben vervloekt.
Slaat mij met zwepen, gooit met stenen op me,
doet alles wat je wilt. O, ik word gek!...
Dat is wat anders dan ons in de ogen zien.
En in mijn rampspoed spot hij nog met mij.
Hem in de ogen zien, alsof ik dat niet kan -
Neen, laat hem zwijgen; zeg hem dat.
Ik sta niet toe, dat hij heer Arnoud lastert.
Gij zijt heer Boudewijn van Vlaandren niet.
| |
| |
Ontkent mijn dochter het?
In welke plaats is u gekroond, mijnheer?
In welke kerk is u getrouwd?
Daar spreekt men van je moeder, kind;
of ben je ook je moeder al vergeten?
Ik kan dit langer niet verdragen.
(Staat op.)
God zij gedankt, ik weet dat dit je treft.
Want denken moet je aan een jonge tijd:
een jeugd, zoals maar zelden kindren smaken...
een jeugd die veilig was, een jeugd zo blij,
dat hij tot in de onschuld van je ogen schitterde!
- Wie leerde jou de luit bespelen, kind,
wie gaf aan vogels en aan planten in ons park
een naam en wees je op hun aard en vorm?
- Wie week niet van je zij, wanneer de onstuimigheid
van tijd en volk, hem toestond thuis te zijn?
Wie was je vader toen? En wie genoot
met jou, die duizend grote-kleine vreugden,
waarvan je jeugd doorbloemd was als een tuin;
waarbij jou lachen leek, alsof een kleine gouden klok
gedurig door ons huis weerklonk?...
| |
| |
Mijn God, wat voor een vreemde wereld!
Oude lakeien uit mijn vaders tijd
vertellen ook van deze dingen
die mij tot tranen doen ontroeren.
Was ik maar in die tijd gestorven! -
Ik wil niet langer blijven en dit horen.
Is er één mens op deze wereld zo als ik!
(Zij gaat.)
Mijn kind! Johanna, blijf! Je weet niet wat je doet.
Je levert mij aan beulen over... beulen!
(Johanna af.)
| |
VII Toneel.
O God, ze hebben mij mijn kind gestolen.
Wat maal ik om een kroon, wat om een land,
wat geef ik om wat komen gaat? - Mijn kind...
Wat blijft mij anders over dan te zwijgen
en buigen in de ziekte van mijn ondergang?
Verrast om wat ik heb vernomen en gezien,
begrijp ik dat dit onderzoek geëindigd is.
Wij willen ons verwijdren, zonder zorg.
Daar waar het eigen kind hem niet erkent,
is er geen sprake van, dat wij dit kunnen.
| |
| |
En dit bewezen, valt natuurlik alles,
wat deze man zó avontuurlik bouwde.
Dit is de straf: ik ban hem uit mijn staten,
- vooral uit 't Vlaamse land, waar hij bedriegen wou -
in driemaal zeven dagen... op de straf des doods.
(Instemming onder de omstanders, allen af, behalve Boudewijn en Bertram.)
| |
VIII Toneel.
Graaf Boudewijn is dood! Maar deze arme man...
Rechtvaardigheid bestaat niet op de wereld.
Ik heb het levenslang gemerkt:
het beste gaat ten onder, en het slechte, dat houdt stand.
Ik vraag wat God daarmee bedoelt.
Ga met die andren, die hun werk volbrachten:
daar is je voordeel en je toekomst, oude man.
Ja, Boudewijn, wij twee zijn oud en op.
Och, was ik nog eens sterk als in mijn jeugd!
Zodra een man dat zegt, is hij verloren.
Het gaat met u, als met mijn stem, heer Boudewijn:
nog klinkt soms in mijn heugenis de galm
van handgeklap na goed gezongen zangen...
| |
| |
terwijl mijn stem allang verloren is. -
Wij doen het beste, samen beedlend weg te gaan,
heel ver van hier, totdat we ergens rustig sterven.
Ik merk wel, dat je nooit een dochter hadt.
Eenieder heeft iets dat hem nà ligt aan het hart:
de eene noemt het kind, de ander noemt het kunst;
zo heeft eenieder wat, al is 't van geen belang. -
Ik merk wel, dat u nog niet rustig sterven kan;
u heb de laatste droom nog, die we moeten missen,
alvorens kalm het hoofd te buigen.
Ik wil niet sterven nóg, waar praat je van?
U is veranderlik, net als een jonge jongen.
Wat denkt u dan te doen na deze dag?
Natuurlik met haar praten gaan.
Als ik met haar alleen ben, kent zij mij.
Dat is wel meer gebeurd, dat kinderen zich schamen...
O zeker, dàt is meer gebeurd. Ik wil het haar vergeven;
Als ik mijn stem nog had...
Wij spreken nu van haar...
| |
| |
Als ik met haar alleen ben, zegt zij ‘vader’;
ik neem haar bij de hand, net als een kind...
... Ik leid haar zachtjes van die andren weg.
| |
IX Toneel.
Geef mij uw hand, heer Hendrik.
Bij 't Kruis, u heb gestadig mij gewaarschuwd;
de heer van Audenaerde heeft zich schandelik gedragen.
En is het waar, wat men mij zegt,
dat ook Johanna mee gedaan heeft?
Praat nooit van schuld bij haar... een kind!
Zij draagt mijn liefde net als vroeger.
Ik kan van medelij met haar wel huilen.
Zij kan in mij haar vader ook niet kennen;
de tijd heeft mij verouderd en veranderd;
Ja heeft haar ook veranderd! -
Zij is in slecht gezelschap, vader Boudewijn.
O! Kon ik haar verlossen uit hun handen.
| |
| |
Nu zullen wij als mannen eens gaan praten...
Ik weet al Hendrik, wat je zeggen wil.
Maar 't vaderland zelfs is mij om het even,
nu ik mijn kind zó ongelukkig zie.
Ja, ongelukkig is zij wèl. Wat wil u doen?
Haar laten in hun macht en Vlaandren ook?
Ik moet in driemaal zeven dagen uit het land.
In driemaal zeven jaar nog niet!
Die jeugd, die jeugd! Dat wordt een zware strijd.
Ik twijfel aan de mooglikheid van te overwinnen.
Wat twijfel? U beledigt mij!...
Dan twijfel ik aan de eer van uwe dochter.
Dat vind ik schandelik: zó spreken tot een vader.
Dus vechten we, voor vrijheid en voor recht?
Ja, voor de vrijheid van mijn kind...
Ik zeg geen woord meer! Laat ons gaan.
(Allen af.)
| |
X Toneel.
(Drie dienaars komen op.)
| |
| |
Ik kon het niet verstaan.
Je liegt toch wel; verbannen.
Wordt hij dan niet geradbraakt?
Wat valt me dàt geweldig tegen!
Wees even stil! Daar roept er één...
| |
| |
XII Toneel.
(Arnoud van Audenaerde haastig op.)
(Tot bedienden.)
Gravin, het is ontzettend-onvoorzichtig.
De mensen zien u in de korridoren na.
U ziet er bleek en doodonrustig uit.
Het is verschrikkelik; het ergert iedereen.
| |
| |
Het is, zoals het is,... ik kan er niets aan doen.
Ik wil nog even met hem spreken.
Geef mij uw arm. Wij gaan weer naar de anderen.
Zie opgewekt en rustig om u heen.
U brengt hier alles in de war, mevrouw.
Hij is uw vader niet: op mijn verantwoording.
Ik neem dat alles op mij, wat u plaagt.
U moet wat meer vertrouwen in mij hebben.
O, Arnoud, het moet waar zijn wat je zegt;
ik voel nog zoveel levensmoed in mij.
O, Arnoud, als het is, zoals jij zegt,
dan kon ik nog eens jong en vrolik zijn. -
Dan wordt het leven nog eens levenswaard voor mij,
en zal ik zingen en mijzelf verheugen,
zoals ik vroeger deed, als vroeger; -
dan zal ik nog eens leven zonder angst.
Het leven immers kan zo rustig zijn en mooi,
dat zelfs een kind er mee tevreden zijn kan;
en zou ik dat niet kunnen? -
Einde IIIe Bedrijf.
KEES MEEKEL.
|
|