Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
[1921/2] | |
Uit de geschiedenis van onze middeleeuwsche letterkunde.
| |
[pagina 136]
| |
Zoo is de door sommigen vroeger wel met overtuiging voorgedragen, nu nog door enkelen verdedigde theorie, die Hadewijch in de eerste helft der veertiende eeuw laat leven, om haar dan te kunnen identifieeren met Blommardinne, een ketterin tegen wie Ruysbroeck in zijn vroegste kapelaansjaren te Brussel was opgetreden, eigenlijk niets meer dan zulk een gevoelsgissingGa naar voetnoot(1). Men is niet eenmaal zeker, dat deze Blommardinne Hadewijch heette: deze vooronderstelling berust alleen op het feit, dat er in Brusselsche schepenacten uit bedoelden tijd een domicella Heilwijch Blommardinne vermeld wordt; maar is daarom die domicella de door Ruysbroeck bestreden Blommardinne? Het is echter op die vooropgezette identiteit, of liever gelijkheid van voornamen, dat ten slotte heel de theorie berust. De ketterin echter wordt door wie haar vermeldt nooit anders dan met haar familienaam Blommardinne, de dichteres nooit anders dan met haar voornaam Hadewijch genoemd. Men heeft dan wel het argument uit de gelijkluidendheid der voornamen trachten te staven door bijkomstige beschouwingen; men tracht voor de bijzonderheden, die de biograaf van Ruysbroeck, Pomerius, over die ketterin meedeelt een soort van bevestiging te zoeken in de werken van Had. En men vindt die natuurlijk ook. De Blommardinne was waarschijnlijk van adellijke geboorte, Had. ook; de Blommardinne bracht een nieuwe leer, Had. spreekt voortdurend van nuwe; de Blommardinne heeft over mys- | |
[pagina 137]
| |
tische onderwerpen geschreven, Had. ook; de Blommardinne placht jaarlijks rondgaande brieven uit te zenden, enkele Strophishe Gedichten van Had. beginnen ook met een natuurtafereeltje over de vernieuwing van 't jaar; de Blommardinne schreef veel over Minne, die ze de Serafijnsche Minne noemde, Had. heeft het voortdurend over Minne, en spreekt ook meermaals van Serafijnen; de Minne der Blommardinne was een zeer vleeschelijke Minne, ook die van Had. is zeer hartstochtelijk. De Blommardinne sprak veel van vrijheid des geestes, ook Had. enz. En men roept dan triomphantelijk uit: Is het aan te nemen dat er te Brussel omtrent denzelfden tijd twee vrouwen zouden hebben geleefd, met denzelfden voornaam, van adellijk geslacht, en gelijkelijk rijk begaafd? En men vergeet dat om Had. te Brussel te doen wonen, men haar eerst vereenzelvigd heeft met de ketterin, en dat alle andere gelijkheid van zoo vagen aard is, dat men er hoegenaamd niets mee kan aanvangen, ja dat het meer schijn dan werkelijkheid is. Men vergeet eveneens dat de naam Hadewijch in de dertiende en veertiende eeuwen een zeer verspreide is geweest; van de zes vrouwen, met wie die Heilwich Blommaerts der schepenacten te doen heeft, heeten er drie Heilwich! En toch is het voornamelijk die gelijkluidendheid van de voornamen, die op sommigen zulk een fascinatie uitoefent, dat men er soms toe komt, de best-vaststaande historische feiten te loochenen, liever dan die gevoelsgissing (want dit blijkt ze te zijn) te laten varen. Ik wil hier niet langer uitweiden over de redenen welke deze gissing voor mij onmogelijk maken; ik heb dit vroeger reeds ten overvloede gedaanGa naar voetnoot(1). Het is inderdaad onaannemelijk dat, zoo Hadewijch als ketterin door Ruysbroeck is bestreden geworden, volgelingen | |
[pagina 138]
| |
en vereerders van Ruysbroeck haar, onder de oogen van hun meester, als een overheilige vrouw, met een edele, goddelijke leering zouden hebben gevierd, of nog dat hare werken vooral, zooniet uitsluitelijk, in kloosters werden gelezen, verbreid en afgeschrevenGa naar voetnoot(1). Men heeft aan dit bezwaar trachten te ontsnappen door allerlei, meest gewaagde, nieuwe gissingen aan te voeren. Zoo meende reeds L. Willems, een leerling van Prof. Fredericq, dat we niet met Had. 's authentische, maar met hare geëxpurgeerde werken, zouden te doen hebbenGa naar voetnoot(2). Anderen hebben het aangedurfd gladweg te beweren, dat Pomerius, die Ruysbroeck's strijd met de Blommardinne verhaalt, niet in 't minst mag betrouwd worden, dat al wat hij ons daarover meedeelt uit de lucht zou gegrepen zijn, dat feitelijk de Blommardinne nooit een ketterin is geweest, dat Ruysbroeck misschien wel tegen haar is opgetreden, doch dat we daarin niet meer dan een bloot meeningsverschil hoeven te zien, zoodat de Blommardinne toch wel Hadewijch zou kunnen zijnGa naar voetnoot(3). Dat Pomerius zou gelogen | |
[pagina 139]
| |
hebben wordt echter nergens bewezen; men veronderstelt dit maar voor de theorie. Maar zelfs op die wijze ontsnapt men niet aan het bezwaar; zelfs dan zouden volgelingen en vereerders van Ruysbroeck de leering der vrouw, die hij in alle geval had bestreden, niet als edel en goddelijk hebben geprezen, zouden hare werken niet die verbreiding hebben gehad in de kloosters, zou, ten tijde zelf dat Pomerius zoo over de Blommardinne schreef, een van zijn orde-, misschien van zijn kloosterbroeders, niet een nieuwe kopie van haar werken hebben vervaardigd, enz. Maar genoeg hierover: het spreekt immers van zelf, dat waar er op die wijze met historische gegevens wordt omgesprongen, alle discussie onmogelijk, ja overbodig wordt.
Over een andere gevoelstheorie omtrent Hadewijch, die haar vereenzelvigt met een zekere abdis Hawidis, die aan 't hoofd stond van het klooster van Aquiria, waar ook de heilige Lutgardis leefde, kan ik nog korter zijnGa naar voetnoot(1). De vereenzelving toch steunt alleen op de gelijkheid van naam, en op het feit dat er in dit klooster, getuige het leven der heilige Lutgardis, aan mystiek werd gedaan. Echter is die gissing nog onmogelijker dan de eerste, niet alleen omdat wat haar steunen moet van niet de geringste beteekenis is, maar vooral hierom, dat Aquiria een Waalsch klooster was, waar een in 't Dietsch schrijvende en dichtende non wel weinig bijval en gering begrip zou hebben gevonden. Mijn overtuiging is altijd geweest, dat Hadewijch wel inderdaad tot de dertiende eeuw behoort, en dat ze hoogst waarschijnlijk tegen het midden dier eeuw moet hebben geschreven. Deze stelling had ik langs historischen weg tot een zekere aanwinst voor onze | |
[pagina 140]
| |
literatuur willen maken in een werk over haar, dat juist vóór het begin van den oorlog, op voorstel van wijlen Prof. P. Fredericq en Prof. Vercoullie door de Academie royale de Belgique is bekroond geworden. In afwachting dat betere tijdsomstandigheden mij zullen toelaten deze studie uit te geven, zij hier ten minste reeds het hoofdstuk geboden, dat ik aan het onderzoek naar den tijd wanneer zij geleefd heeft, heb gewijdGa naar voetnoot(1). | |
Hadewijch heeft nog vóór de veertiende eeuw geschreven.Laten wij dan, vooreerst, zoo goed als buiten twijfel stellen, dat Had. nog vóór het begin der veertiende eeuw heeft geschreven. Dit blijkt voornamelijk uit een vergelijking van de hss. en de fragmenten onderling. Deze vergelijking is een heele studie op zich zelf, die ik hier wel mag weglaten. Slechts in zooverre dit betrekking heeft met de onderhavige vraag zij hier het laatste stadium ervan aangegeven. Van de drie volledig bewaarde handschriften van Had. behooren er twee, A en C, zeer zeker nog tot de veertiende eeuw. Hs. C werd vroeger door Prof. | |
[pagina 141]
| |
De Vreese in de vijftiende eeuw geplaatstGa naar voetnoot(1). Tegen hem in, had ik gemeend, en door vergelijking met andere gedateerde hss. bewezen, dat het nog tot de veertiende eeuw moest teruggebracht worden. Later is Prof. De Vreese, zonder zijn vroegere meening te vermelden, alsof hij 't altijd zoo geleerd had, tot diezelfde opvatting toegetredenGa naar voetnoot(2). In de paleographie heeft al te lang als beginsel gegolden, dat onze Nederlandsche hss. met hunne eigenaardigheden omtrent een halve eeuw bij die der naburige volkeren ten achter staan, wat oorzaak is geweest, dat, terwijl men vroeger dikwijls te oud dateerde, men sedert eenige jaren meestal te laat dateert. En zoo zou hs. C nog heel goed uit het midden der veertiende eeuw kunnen zijn, in plaats van omtrent 1380. Maar om het even, en dit slechts in 't voorbijgaan.
In een verzameling van sermoenen, gewoonlijk genoemd de Limburgsche Sermoenen, komt er een preek voor, die niets anders is dan een brief van Had. De vraag rijst nu: Wie heeft hier geschreven? A priori is de indruk reeds ten gunste van Had.. daar de Sermoenen geen oorspronkelijk werk bevatten. Uit de vergelijking van beide teksten blijkt dit overigens ten overvloede. De verzamelaar der Sermoenen heeft al meer dan een plaats veranderd om ze begrijpelijker te maken; woorden en uitdrukkingen gewijzigd, die reeds als verouderd werden gevoeld. Ofwel een wijd-uitdeinende, wat vaag gehouden uitdrukking door een woord beperkt; ofwel de sobere, | |
[pagina 142]
| |
zoo klassiek gevoelde zegging door een overbodig epitheton aangevuld, dat, eenmaal gebruikt, een afschrijver niet had weggelaten; ofwel een minder klare plaats verduidelijkt; welke wijzigingen de gewone kenteekenen zijn van een omwerkerGa naar voetnoot(1). Niet Had. dus is de dief geweest. Maar de tekst der Sermoenen is al verjongd geworden, verduidelijkt en, ook wel, verwaterd. Zelfs kan verder het bewijs geleverd worden, dat de verzamelaar niet eens rechtstreeks uit Had. heeft overgenomen; maar dat er tusschen hem en Had. reeds een andere gewijzigde redactie van Brief 10 heeft bestaan. Brief 10 toch schijnt met eenige voorliefde geciteerd en geexcerpeerd te zijn geworden. Hij is ons nog in een fragment bewaard, uit de eerste helft der 15e eeuwGa naar voetnoot(2). Dit fragment nu, wijkt in sommige plaatsen van den tekst van Had. af, om zich bij den tekst van 't Sermoen aan te sluiten, terwijl het elders toch | |
[pagina 143]
| |
weer Had. volgt, hoewel het Sermoen er van afwijkt. Dit feit kan niet anders verklaard, dan door aan te nemen, dat èn het fragment èn het Sermoen een tekst hebben gehad, waarin de aan beide teksten eigene afwijkingen reeds voorkwamen, een tekst dus die ook al van de oorspronkelijke redactie was afgeweken, waarschijnlijk ook om dien te verjongen en te verduidelijkenGa naar voetnoot(1). Alvorens een zekere gevolgtrekking af te leiden, moet de mogelijkheid uitgesloten, dat deze gemeenschappelijke redactie misschien ook de bron voor Had. zou zijn geweest. Dit was buiten twijfel niet het geval. Want de tekst van Had. doet zeer zeker als oorspronkelijk aan. Hierover moet in vele gevallen eenieders smaak oordeelen: Had. is ongetwijfeld voller, breeder, bondig-krachtiger, zoo steeds onmiskenbaar Hadewijchiaansch. Echter ook objectieve criteria bewijzen dit: zoo zijn het missen van eigenlijk overbodige epitheta, die echter zoo natuurlijk zijn, dat, werden ze eens gebruikt, geen afschrijver er aan zou denken ze weg te laten; de aanwezigheid van ongewone woorden in een | |
[pagina 144]
| |
tekst waar die in andere teksten door gewone vervangen worden; engere aansluiting der gedachten tegenover onzekerheid, onduidelijkheid, ja onzin, toch veilige teekenen van oorspronkelijkheid.Ga naar voetnoot(1) Wij mogen nu besluiten: De Limburgsche Sermoenen worden door hun uitgever, Dr Kern, tot de eerste helft van de veertiende eeuw teruggebracht. Opdat een brief van Had. in een verzameling van sermoenen in Limburg zou opgenomen worden en tot een preek verwerkt, moeten, voor dien tijd, eenige jaren vooropgezet worden. Maar tusschen Had. en de preek heeft er al een overgangsredactie bestaan. In deze redactie en de preek heeft de tekst van Had. al een verjongingsen verduidelijkingskuur doorgemaakt. Met dit alles vóór oogen zullen we ons wel niet te ver wagen, zoo we aannemen dat Had. ten minste een vijftigtal jaren vroeger heeft geschreven. En dit voert ons al in de dertiende eeuw terug. Zelfs zou men gerust, met deze feiten alleen, al wat hooger mogen opklimmen; maar dit is ons voor het oogenblik voldoende. | |
Argumenten uit den tekst zelf van Hadewijch. De lijst der volmaakten.Wij komen nu tot die argumenten, die een studie van Had. 's werken zelf ons aan de hand doen. Al degenen die zich tot nog toe met de studie van Had. hebben onledig gehouden, hebben ook den zeer sterken indruk gehad, dat haar poëzie en haar proza tot de oudste monumenten van onze taal behooren. | |
[pagina 145]
| |
Haar proza, zeker, is kunstproza in den hoogsten graad; in al de stijlgeheimen van de latijnsche kerkvaders is zij ingewijd. Na haar zal er in de middeleeuwen, zelfs niet door Ruysbroeck, nog zulk kunstproza geschreven worden. Maar haar woordenschat treft al dadelijk als zeer oud. Daaraan, en aan het vage der nog niet vaststaande uitdrukking, ook aan het episch-vaag-visionaire der voorstelling, is wel de in Had. meermaals gelaakte duisternis te wijten. Al kunnen we in de twintigste eeuw nog niet met beslistheid zeggen, welke woorden bepaaldelijk tot de dertiende eeuw behoorden, toch mogen wij beweren, dat sommige van de oudste bij Had. worden aangetroffenGa naar voetnoot(1). Ook Had. 's rythme laat ons hetzelfde vermoeden, o Ja! zij heeft een zeer forsch, zeer persoonlijk rythme. Maar dit wijkt ook al weer af, van al wat ons elders is overgebleven. Het rythme zelfs der dertiende eeuw is al bepaalder, regelmatiger. Het bestaat wel uit een zeker getal beklemtoonde lettergrepen, waartuschen eenig spel van onbeklemtoonde heerscht. Doch dit spel van onbeklemtoonde lettergrepen is meestal van niet meer dan van twee, soms drie, en dan haast onuitgesproken silben. Bij Had. is dit spel veel vrijer, en men kan soms moeilijk anders scandeeren dan met zelfs hoofdtonige lettergrepen als onbeklemtoond, als niet onder den versictus staande, te beschouwen.
Maar laat ons aldra tot veiliger grond overstappen. | |
[pagina 146]
| |
Komen er in Had. 's werken geen toespelingen voor op personen of gebeurtenissen uit haar tijd? Jawel; maar zulke toespelingen zijn helaas! niet talrijk! De groote bron voor de kennis van Had. 's tijdgenooten is de lijst der volmaakten, die aan het einde der visioenen voorkomt. Zij is wel de eenige bron; want behalve enkele voornamen, als Sara, Margriet, Emma, in de brieven, zal men elders niets bepaalds aantreffen. Een voor ons alleszins vreemde lijst! Hij sluit aan bij het dertiende visioen. Had. somt er in op degenen die in den loop der eeuwen of nog in haar eigen tijd de volmaakte Minne, in de drie ‘wesene’ in het visioen beschreven, hebben beoefend. Zij begint met Maria. Dan komt Joannes Baptista, eenige apostelen, heiligen uit vroegere eeuwen (eigenaardig is de plaats van den H. Paulus, die eerst de vijftiende komt), ook anderen, die niet als heiligen bekend zijn. Sente Bernaert is de achttiende; Had. voegt er aan toe, dat ze weinig over hem weet. Na nog één van zijn broeders, Hendrik, een grau monic, Dyderic, en een Eligius te hebben vermeld, volgt: een kluizenares, Maria, de twee en twintigste, die vroeger nonne was geweest en die ‘Ver Leyse’ en ‘mijn vrouwe Nazaret’ wel gekend hadden. Deze Maria was dus een gestorven tijdgenoote van Had. Bij de namen die nu volgen, tot de negen en twintigste, wordt telkens een bijzonderheid vermeld, waaruit blijkt dat we met gestorven tijdgenooten te doen hebben. Wij moeten deze namen even doorloopen. Na die Maria volgt een Mine, kluizenares, die vere dore Sassen lag; daer ic heren Henric van Breda toe sande; dan een Honorius, die in de zee op een steenrots verbleef en tot wien zij een monnik zond; een jonkvrouw van Keulen, ver Lane, met wie zij in verkeer heeft gestaan door engelen en geesten; een vrouw van Keulenwaart, die ook tot haar placht te | |
[pagina 147]
| |
komen; een begijn, Helsewinde, die woonde bij Vilvoorde, en die al zingende stierf; Hildegaart, die al de visioenen zag; eindelijk een begijn, die door meester Robbaert gedood werd om hare gerechte minne. Zooals men ziet, met de uitzondering van die Hildegaart, en misschien van die Helsewinde, wordt van allen iets vermeld, waaruit blijkt dat zij tijdgenooten van Had. zijn geweest. Daarna volgen nog 56 levenden, die ingedeeld worden naar gewesten; in Brabant zijn er 't meeste, elf. Maar hier worden zelfs geen namen meer opgegeven, tenzij aan 't slot, waar nog een indeeling komt volgens voornamen: in deze 56 namen zijn er 7 Joannes, 2 Diederik, enz.
In deze lijst zijn dus duidelijk twee groote verdeelingen te onderscheiden: de dooden en de levenden. In de opsomming der dooden schijnt nog een groote verdeeling gemaakt tusschen de vóór Had. 's tijd gestorvenen, en gestorven tijdgenooten. Volgens welk princiep de vóór haar tijd gestorvenen worden gerangschikt, is niet licht na te wijzen: is het volgens de grootere volmaaktheid in de Minne? Dit schijnt wel niet het geval te zijn. Want duidelijk heeft ook de chronologische orde ingewerkt, hoewel de plaats van den H. Paulus bevreemden moet. Maar dat de opsomming althans in breede lijnen den loop der eeuwen volgt, mag veilig aangenomen. Maar dan moet ons dadelijk iets treffen: De H. Bernardus nl. wordt een der laatste onder de vóór Had. 's tijd gestorvenen vermeld. De H. Bernardus nu leefde 1091-1153; hij werd heilig verklaard in 1174. Daar hij als heilige vermeld wordt, staat het vast dat Had. hare visioenen niet vóór dit jaar heeft opgeteekend. Het feit dat ze van Bernardus beweert niet veel te weten, zou ons al vermoeden laten, dat ze toch niet zoo lang daarna zal hebben geschreven, daar zeker | |
[pagina 148]
| |
tegen het midden der dertiende eeuw de H. Bernardus ook ten onzent bekend en verspreid schijnt te zijn geweest. Dit vermoeden wordt nog gesterkt, door de vermelding van die Hildegaart onder de gestorven tijdgenooten. Het kan moeilijk anders, of hier is de in de middeleeuwen zoo beroemde visionaire van Bingen, de H. Hildegardis, bedoeld. De woorden: ‘die al de visioenen zag’ laten hieromtrent weinig of geen twijfel over. Die Hildegardis is in de kringen van Had. 's genooten geen onbekende gewest: men heeft er van hare visioenen gehoord, ze gelezen misschien; daarom was het voldoende, om haar te onderscheiden, te zeggen: ‘die al de visioenen zag’, i.e. de bekende visionaire. De H. Hildegardis nu stierf in 1179 (1098-1179), enkele jaren dus na de heiligverklaring van den Heiligen Bernardus. | |
Kan Hadewijch nog in de twaalfde eeuw geschreven hebben?Dit is inderdaad een zonderling samentreffen, waarbij we toch even moeten stilstaan, om de vraag te onderzoeken, of Had. al omtrent dien tijd kan hebben geschreven, nl. kort na den dood van de H. Hildegardis. Hiervoor zou pleiten, dat, terwijl Bernardus al als heilige vermeld wordt, bij Hildegaart niets van dien aard voorkomt; waaruit eveneens zou volgen dat ze nog niet zoo lang overleden is. Ongelukkiglijk kunnen wij niet nawijzen, wanneer Hildegardis als heilige is begonnen vereerd te worden. Voor zoo beroemde personen, als Hildegardis was, zal dit in de middeleeuwen, althans in den kring van haar vereerders, al vroeg na haar dood zijn gebeurd. Maar eigenlijk is ze nooit officiëel door de Kerk heilig verklaard geworden. Maar het feit blijft, dat ze op de lijst der vol- | |
[pagina 149]
| |
maakten onder de gestorven tijdgenooten wordt genoemd. Van de zes die haar voorafgaan staat dit buiten twijfel; van de enkele die nog volgt eveneens, om de bijzonderheid die bij ieder vermeld wordt. Bij Hildegaart nochtans staat niets van dien aard: met haar heeft Had. geen betrekkingen gehad. Maar is het aan te nemen dat Had., nadat ze eenmaal was begonnen de gestorven tijdgenooten te vermelden, met Hildegaart weer tot de vóór haar tijd gestorvenen is teruggekeerd, en met de volgende weer tot de tijdgenooten? dat die Hildegaart de eenige uitzondering zou zijn? A priori is dit alleszins onwaarschijnlijk. We staan dus voor de vraag: Kan Had. nog kort na Hildegardis' dood al geschreven hebben? Men werpe mij niet op: Dit is onmogelijk; want dit zou den geheelen ontwikkelingsgang van onze litteratuurgeschiedenis, zooals ons die totnogtoe bekend is in verwarring brengen. Ik voor mij belijd eenvoudig, dat ik me aan dien ontwikkelingsgang niet te veel laat gelegen zijn. Men stelt het gewoonlijk zoo voor, dat Limburg zou zijn voorafgegaan, tegen einde der twaalfde eeuw, dat in de dertiende Vlaanderen is opgekomen en daarna Brabant. Men weet er zelfs allerlei oorzaken van aan toe te voegen, waarom het zoo zijn moest. Allemaal aprioristische beschouwingen, die den toets van een ernstig onderzoek niet kunnen doorstaan. Eigenlijk berust zulk een voorstelling op niets meer dan op het feit, dat er ons totnogtoe niets is overgebleven dat met zekerheid tot de twaalfde eeuw kan teruggebracht, als Veldeke. Maar omdat ons niets uit dien tijd is overgebleven, is het toch nog niet uitgemaakt, dat er niets heeft bestaan. Wat zou er ons van Veldeke zelf zijn bewaard geworden, zonder de Duitsche vertalers? Men doet verkeerd, door zulke aprioristische beschouwingen den gang onzer literatuur te willen afbakenen; want dit belemmert de vrije geschiedvorsching. | |
[pagina 150]
| |
Voor mij staat het vast (en ik hoop dit later wel eens aan te toonen) dat de eerste krachtige opbloei van onze literatuur valt in de tweede helft der twaalfde eeuw, en in de dertiende, tot tegen het einde; dat we daarin een periode van ernstig en oprecht streven naar kunst mogen begroeten; dat met van Maerlant een nieuwe beweging aanvangt, die tegen het einde der dertiende eeuw over de eerste gaat zegevieren, om ze dan allengs te verdringen, dat met die beweging het verval van onze letteren begint; dat eindelijk de geschiedenis van onze literatuur veel meer volgens die bewegingen, dan volgens standen, of wat weet ik al, moet geschetst worden.
Wat mij echter twijfelen doet, of Had. nog een jongere tijdgenoote van Hildegardis kan zijn, komt vooral uit een paar bijzonderheden in de lijst zelf. Zoo spreekt zij van een grau monic. De grauw monniken nu waren in de middeleeuwen de Franciskanen. Het is echter eerst in het begin der dertiende eeuw, dat de Franciskanerorde gesticht en in onze landen bekend en verspreid werd. En al zou men nu hiertegen kunnen laten gelden, dat het niet zeker is of de woorden grau monic in technische beteekenis worden gebruikt, toch lijkt me dit wel waarschijnlijker. Vooral, daar er wat verder nog melding gemaakt wordt van een predicaer. Ook hier zou men kunnen beweren, dat het woord niet meer hoeft te beteekenen dan prediker; maar ook predicaer was de technische benaming van de leden der Predikheerenorde, die ten onzent omtrent gelijktijdig met de Franciskanen optraden.
Zijn beide uitdrukkingen technisch bedoeld, dan kan Had. niet voor ten vroegste 1220 hebben geschreven. Zij zou dan nog jong zijn geweest, toen Hildegardis stierf. | |
[pagina 151]
| |
Meester Robbaert.Toch zullen we, bij onze verdere navorschingen, goed doen, het feit, dat Hildegardis nog onder de gestorven tijdgenooten wordt vermeld, niet uit het oog te verliezen. Is er dan nog iets anders uit die lijst te halen? Zou het mogelijk zijn andere namen te identifieeren? Zooals reeds uit het overzicht zal gebleken zijn, hebben wij er niet veel aan: enkele namen, meestal slechts voornamen, die wel de vraag kunnen uitlokken: Zou het die misschien niet zijn? maar waarop toch geen eenigszins bevredigend antwoord kan volgen. Bij een paar echter ware wel wat meer te zeggen; en het grootere deel van mijn studie zal een poging zijn, om de zelfstandigheid van twee hunner in 't bijzonder vast te stellen, nl. van Meester Robbaert, en vooral van heer Henric van Breda. De laatste der gestorven tijdgenooten was ene beghine die meester robbaert doedde om hare gherechte minne. Wie was die meester Robbaert? Uit de wijze waarop Had. van hem gewaagt, blijkt ten minste zooveel, dunkt me, dat hij, ten tijde toen zij hare visioenen schreef, voor den bestemmeling der visioenen althans, nog een bekende persoonlijkheid is geweest. Hij is, niet een meester R., gelijk ene beghine, maar ‘meester’ R., de algemeen bekende, of, u goed bekende, meester R. Zooals het voldoende was te zeggen: ver Leyse, of vrouw Nasaret, of heer Henric van Breda, zoo volstaat het te zeggen: meester R., om den lezer te doen begrijpen wie bedoeld is. Die meester R. is dus een beroemd, of, in casu, een berucht tijdgenoot geweest. Overigens, die beghine door hem gedood was een tijdgenoote: zij wordt de allerlaatste vermeld op de lijst, waar zij nog wel onmiddellijk vóór de nog levenden komt. De titel meester is de vertaling van het latijnsche | |
[pagina 152]
| |
magister: een meester in de gewijde wetenschappen. Hij is dus een godgeleerde geweest. Voeg dit nu bij het feit, dat hij een begijn heeft laten ter dood veroordeelen, dan lijdt het geen den minsten twijfel, of wij hebben hier met een inquisitor te doen. Er is ons nu uit de geschiedenis juist zoo een inquisitor Robert bekend. Wij hoeven hier niet eens te meer zijn geheele geschiedenis te verhalenGa naar voetnoot(1). Tot in de twaalfde eeuw had de gewone, de bisschoppelijke inquisitie, de opstijgende ketterijen genoegzaam onderdrukt. In de dertiende eeuw echter treden de pauselijke inquisitoren op: met de bestrijding der ketterijen werden vooral de leden der Dominicanerorde belast. Onder dezen nu heeft zich een zekere Robert, bijgenaamd le bougre of de bulgaar, zelf naar het schijnt vroeger een ketter, vooral naam gemaakt. Overal in Vlaanderen trad hij met de uiterste gestrengheid en onverbiddelijkheid op. Het blijkt echter duidelijk, zegt Blok, dat de scherpe vervolging niet overal instemming vond en dat ook de geestelijkheid de pauselijke inquisiteurs met wantrouwende oogen aanzag, terwijl het volk de vervolgden dikwijls voorthielp of beschermde; herhaaldelijk moeten de kerkelijke overheden tegen die tegenwerking opkomenGa naar voetnoot(2). Als wij nu herlezen wat Had. van die beghine zegt, dan hooren we duidelijk genoeg in hare woorden een echo van die lakende stemming onder het volk tegen de wreedheid van dien inquisitor Robert; want deze vooral was met zulke wreedheid te werk gegaan, dat hij van zijn ambt moest ontslagen worden en zelf gestraft werdGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 153]
| |
Daar kunnen nu natuurlijk nog wel andere meester Robbaert's geleefd hebben. Maar deze is de eenige ons nog van dien naam bekenden inquisitor; hij was de meest beruchte, de meest geduchte, die het goede zaad met het onkruid uitwiedde en overal tegenkanting vond, ook van wege zeer orthodox denkenden. Geen andere derhalve dan deze meester Robbaert kan zoo die stemming hebben gewekt, waaruit duidelijk de woorden te verklaren zijn van Had., die deze beghine tegen dien meester in verdediging neemt. Daarom, dunkt me, is het zoo goed als zeker dat hier de pauselijke inquisitor Robert le Bougre bedoeld wordt. Deze Robert nu was in onze gewesten werkzaam tusschen de jaren 1230-1236; in Vlaanderen in 't bijzonder in 1236, en misschien nog enkele jaren later, tot in 1240Ga naar voetnoot(1). Daàruit zou dan volgen dat Had. hare visioenen niet zoo lang na 1236 heeft geschreven; want uit den tekst blijkt niet, dat Robert, toen zij hare visioenen opteekende, geen inquisitor meer was.
('t Vervolgt.) J. VAN MIERLO, Jun. S.J. |
|