Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| ||||||||||||||||
Ootmoed.De wijzen zochten U van ver:
Want in de stralende geschriften,
Waarin Gij, God, Uw glorie grifte,
Rees op een nieuwe ster.
Wie van Uw gonden Heerlijkheid
De hemelhoog-gebaande paden
Betreedt, vindt slechts niet Uw genade
Den weg die tot U leidt.
Wie vorst zich waant van het Heelal,
Troont in de wijde koningszalen
Van zijn vermetel brein, moet dalen
En knielen in een stal.
Hij moet de Christuszoeker zijn,
De wijze, dien de ster geleidde,
| ||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||
En zich een karavaan bereiden
Ter tocht door de woestijn.
Slechts wie zijn hart van trots geneest
- En deemoed regent van den Hemel -
Kan dalen van den hoogen kemel
Als koning van den geest.
Ten leste buigend in het stof
Met al zijn arme koningsgaven,
Ziet hij, dat kinderen en slaven
Hem vóórgaan in hun lof.
En huiverend wordt hij gewaar
- Geen vorstenbrein kon ze bevatten -:
God maakt het eerst en liefst Zijn schatten
Den kleinen openbaar.
Een engel sprak den herders toe:
Hun hart verstond - geen angstig dralen...
Het hart kent slechts één klare tale.
De wijze zocht zich moe.
Wie dùs ontving de boodschap, hij,
Die Jezus in zijn eenvoud minde:
Zijn weg is kort, want hij mag vinden
De kribbe zeer nabij.
* * *
En door de wereld gaat Uw stem:
‘Valt mij te voet, gekroonde slaven,
Uw hoogmoed graaft Uw eigen graven:
Keert weer tot Bethlehem!
‘Mijn last is licht, zwaar is uw smart.
Ik vraag geen geest en geen gezangen:
in 't Vaderhuis wil ik ontvangen
Eenvoudigen van hart.
‘Weet: wat aan geest gij met u draagt,
Milliarden eng'len overtreffen,
ik wil u tot Mijn eng'len heffen,
Als gij u zelf verlaagt.
| ||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||
‘Hoovaardigen valt Mij te voet,
O doolaards, geeft u in Mijn vrede.
Ik vraag voor Mijn gewijde stede
't Ootmoedige gemoed.’
Dit zijn verzen die de pas twintigjarige Bernard Verhoeven, uit Gelderland, op Kerstavond ll. in het ‘Centrum’ liet verschijnen. Hij gaf reeds 't een en 't ander in het jeugdschrift ‘Mei’ dat opmerkzaamheid verdient. Hier kan niet langer kwestie zijn van te voorspellen: hij wordt iets; maar gerust kan men zeggen, geloof ik: hij is iemand.
De man van wie men dit het meest moest getuigen - men kon nu zijn vriend of vijand wezen, want onverschilligen jegens hem waren er niet onder zijn taalgenooten - is verleden maand overleden op zijn 83 jaar: Dr Kuyper. Omslachtiger hoeft zijn naam niet te worden opgegeven. ‘Dr Kuyper’ werd gegrift op zijn doodkist; als ‘Dr Kuyper’ ook gaat hij de levende eeuwigheid in. Méer zal over hem binnenkort in dit maandschrift gezegd worden. Nu alvast deze aanhaling uit het mooiste, voor zoover we thans op de hoogte zijn, wat de ‘Nachruf’-pers hem heeft gewijd. | ||||||||||||||||
De klokkenist.Nu luiden de klokken in Nederland. Daar luiden er van de torens der kerken, eenvoudige kerkjes voor het meerendeel, waar stijve, rechte menschen binnengaan met strakke gezichten om te luisteren naar strakke leeringen en hun zielen te laven aan den koelen klank der loutere psalmen. Dat zijn de klokken van den rouw. Van Kuypers kleine luyden om des grooten Kuypers dood. Daar luiden er in de kranten. Ze luiden van links en van rechts. En lang nog zullen ze blijven galmen, tot buiten de grenzen van het kleine land, dat voor de figuur van Kuypers soms te klein was. Dat zijn de klokken van Kuypers faam. Maar er luiden er, luiden er, luiden er lang - in de harten van die duizenden voor wie dr. Abraham Kuyper meer is geweest dan de staatsman, meer dan de journalist, meer dan de theoloog, meer dan de volksleider, meer dan de mensch. Voor wie hij was: de Profeet, de van God gezondene, die hen uit nederigheid ophief tot een zelfbewust leven, doordien hij nieuwe Godskracht in hun zielen goot. En dat zijn de klokken van Kuypers kracht. | ||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||
De klokken luiden in Nederland. Ze galmen de grillige grootheid uit van dezen staatsman, die, zeer samengesteld van aard in alles, het heeft verstaan om te ‘volharden bij het ideaal’ en toch de meest reëele politiek te voeren. Van dezen staatsman, die, door de omstandigheden welker geheele beheersching viel buiten het bereik van zelfs zijn genialen greep, én door de machtsbegeerte van zijn heerschersziel, op het toppunt van zijn macht de krachtmensch van het gezag moest worden? - en die toch in zijn hart de ‘man der kleine luyden’ bleef, uit wier maatschappelijken kring hij was geboren en wier verwantschap hij nooit heeft verloochend. Ze waaien den lof over heel het land van den met niemand anders te vergelijken journalist die Kuyper was, eigenaar, leider en voornaamste medewerker van een dagblad en een weekblad die hij zelf gesticht had en waarin hij nooit die tweeheid van den waren journalist verzaakte: orgaan van zijn lezers te wezen en hun leider tevens. Want zulk een ras-journalist was Kuyper, dat hij niet alleen in zijn dagblad het gansche gebied des levens voor zijn geestverwanten met zijn geest verlichtte en dat hij het in zijn weekblad meer in 't bijzonder op 't gebied van den godsdienst deed, doch dat hij ook daarbuiten, in al zijn werken, de dingen journalistisch beschouwde en behandelde. Was hij niet de Ueber-journalist zoowel in zijn rappe tooverij met feiten en gegevens, waarbij hij wezenlijk deskundigen wel eens ergerde door gemis aan degelijkheid, als in de snelle en meestal rake genialiteit van de intuïtie - hoe heeft hij zelf eens in ‘De Standaard’ de gelijkwaardigheid van het ‘intuïtieve’ naast het ‘reflexieve’ leven verkondigd! - waarmee zijn universeele geest het wezen uit de verschijnselen greep? Ze luiden. En haar wuivend rhythme buigt zich voor den straffen, sterken theoloog, de Lutherfiguur - veel meer dan een Calvijn herinnerde den bezoeker deze stoere, korte gestalte, zich bewegend tusschen de folianten van zijn werkkamer in een gewaad als een monnikspij, aan Luther - die zocht een kerk te louteren van wat er hem onzuivers in leek, die daarna uittoog om een eigen kerk te stichten, die voor geweld niet deinsde in dit werk en die, in onverzettelijken arbeid, toren na toren van de nieuwe kerk in Nederland uit den grond deed spitsen naast de oude die zijn Anathema trof. Ze stampen hun galmen over 't land met den weerklank van den toovenaarsstap waarmee Kuyper eenmaal een Universiteit opstampte uit den grond, de nieuwe hoogeschool die | ||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||
met zijn nieuwe kerk, zijn nieuwe krant en met zijn nieuwe politiek hem, als professor, theoloog en staatsman, heel 't leven van zijn Calvinistenvolk zou doen beheerschen en bevredigen. Die godsdienst, wetenschap en politiek te zanten gaf in Kuypers greep. Ze zingen, de klokken, een volkslied van de taal, de Nederlandsche taal van Kuyper, die in haar smijdigheid de trekken had van Kuypers lenig opportunisme als practisch staatsman, in haar stoerheid het beeld gaf van zijn sterken wil en in haar zuiveren rijkdom van plastiek het wezen toonde van diens geest: den omvang van zijn universaliteit, het gezonde van den volksman, en de verbeeldingsvlucht van den genialen schepper. Een taal waarmee Kuyper, door de aandacht, die hij dag aan dag vond in de Pers, vermoedelijk meer blijvende herleving in ons Nederlandsch gebracht heeft dan de beweging van '80 kon bereiken. En een taal, waarmee Kuyper, als redenaar, opnieuw en altijd weer een machtige bekoring tooverde om de zielen zijner hoorders.
Zoo luiden de klokken in Nederland. De eene dwingt de andere mee. Want niemand kan zwijgen bij dezen dood van een leven dat luider sprak in Nederland dan de levens van tienduizenden, dat zelf een klok geweest is, en een foren, en een kerk, tienduizenden tot zich roepend, gebiedend, trekkend, en andere tienduizenden verjagend, verstootend, verwenschend, in zijn galmend rhythme van liefde en haat, van vriendschap en toorn, van zegening en vervloeking, af en aan, af en aan, in 't onvermoeilijk weg-en-weder zwenken van een wonderlijke menschenziel. Ze wekken elkander, de klokken, tot er geen een meer zwijgt. Overal waar een mensch in Nederland een kerk gesticht heeft in zijn eigen hart, overal waar een toren oprijst uit het eigen leven, waar een klok luidt in de eigen ziel, daar dwingt het nu tot spreken, daar gaan de klokken aan 't luiden. De klokken van eerbied, ontzag, bewondering, en vereering, de klokken van weemoed, smart en rouw. De klokken ook van bitterheid en sarcasme, van onbehagen en haat... al zullen die nu wel stiller hangen dan bij Kuypers leven. Ze luiden nu alle, de klinkende metalen muilen, die Kuyper zoolang heeft op- en omgezwaaid. Hun wuivende galmen gaan nu over 't land, vanzelf, terwijl hun touwen niet meer strekken en sleepen door den ruk van zijn vuist. Daar klinkt de klok weer van de phantasie, en die van den sterken wil, en die der berusting. Die van de opstandigheid en die van den dee- | ||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||
moed. Die van het weten, die van het willen, die van het kunnen en die van het doen. De klok van 't ontzag en de klok van 't gezag. En bovenal die van het oeroude, simpele, rotsknoestige geloof. Zingt ook de klok der waarheid mee? Wel, zoo ze mocht zwijgen, dan willen wij haar luiden. Want dezes mans leven was te groot om iets eruit te verzwijgen bij zijn graf. Neen, Kuyper was geen waarheidlievend man, in dien zin, dat hij niet steeds de waarheid sprak. Hij heeft, ja zelfs, ontstellend aak gezondigd tegen de waarheid. In woord en geschrift, niet het minst in zijn methode van ‘Standaard’-polemiek die vriend en vijand vaak geërgerd heeft. En de klok der waarheid kan voor Kuyper zeker niet gaaf luiden. Ze moet onzuiver klinken. Maar er is een waarheid van het middel, en een andere van het doel. Een waarheid van de levensuitingen, en een waarheid van het leven. Kuyper schond de waarheid in het klein. Maar hij beleed haar in het groot. Want dat een leven als het zijne verleugend zou zijn, dat hij met zelf geloofd zou hebben aan zijn eigen leer, dat wezen en uiting bij hem dus voortdurend twee zouden zijn geweest, dat is niet aan te nemen. Zooveel zwartheid zou niet zooveel licht hebben kunnen brengen en zulk een eigen tweespalt zou niet zulk een eenheid in duizenden anderen hebben kunnen stichten. Als geheel genomen, en in 't groot bezien, was Kuypers leven een dienen van wat hem de waarheid was. En daarom luidt, voor Kuyper, óók de klok der waarheid nu. Hoe talloos vele harsten hij er dan ook in deed springen.
Dus luiden de klokken in Nederland. Want de man die, langer en sterker dan iemand anders in de vorige en deze eeuw, de klokken heeft geluid in 't land, met machtige vuisten beukend op 't klavier van 't wondere klokkenspel dat de volksgeest is, die ligt nu stil. Voor eeuwig is zijn hand verstijfd. De klokken luiden - zonder zijn roering.
Kuyper, de groote klokkenist, is dood.Ga naar voetnoot(1)
Naast den rouw heeft de geestelijke wereld ook haar jubel gehad; ook in België: Onze Wetenschap is thans twee Nobel- | ||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||
prijzen rijk: voor de geneeskunde Jules Bordet, voor de scheikunde: Charles Ed. Guillaume. De eerste der beide laureaten zal misschien onzen gelukwensch maar aarzelend aanvaarden, wijl hij zich met de duidelijkheid en de scherpheid, waaraan hem de wetenschap heeft gewend, ook tegen Vlaanderen uitspreekt. Laat hij intusschen even bedenken dat wij Vlamingen óen taal spreken en schrijven met de Nederlanders, en dat hij, die in België slechts één ge-nobeld collega heeft, maar eventjes een paar uur naar 't Noorden hoeft te sporen om daar zes kameraden te vinden. Voor de letterkunde werden de beide jongste Nobelprijzen behaald door den Noor Knut Hamsun en den Zwitser Carl Spitteler. Wie meer over Knut Hamsun verlangt te vernemen, kan iets althans over hem vinden in mijn bundeltje ‘Noorwegen’. Over Carl Spitteler werd bij mijn weten in België nog heelemaal niets verteld. Zijn levensbijzonderheden haal ik uit het boek van Meiszner, zijn eenigen ernstigen biograaf tot heden. Spitteler werd geboren in 1845 te Liestal, dichtbij Basel. Zijn vader was rijksambtenaar. De jongen loopt school vooral te Basel, maar studeert zoo maar halfjes; hij geraakt op zijn twaalfde jaar verliefd en houdt het uit drie jaar lang. Van einde '63 tot einde '65 is hij student in de Rechten te Basel, van einde '65 tot '68 in de Theologie te Zurich en te Heidelberg. Intusschen is teekenen en philosofeeren zijn lievelingsbezigheid. Met hartstocht volgt hij de colleges van den grooten Renaissance-man. Jakob Burckhardt. Te Liestal teruggekeerd en uitziend naar een broodwinning, waagt hij er in '69 een staatsexamen op. Maar het Liestaler Pastoorscollegium wijst hem af om zijn ongeloof en zijn gebrek aan studie. Dat was voor Spitteler een reden om door te zetten, en in de volgende Lente komt hij schitterend door zijn staatsexamen te Basel. Al dadelijk wordt hij beroepen tot predikant in Arosa. Graubünderland. Maar hij slaat de keuze af en vertrekt in Augustus '71 naar Petersburg, als privaatleeraar in een Russische generaalsfamilie. Daar blijft hij acht jaar en zijn vrije tijd gaat op in de trage maar zware schepping van ‘Prometheus und Epimetheus’. Schemerig werken zijn Russische jaren na in zijn ‘Traüme Jakob des Auswanderers’ en in ‘Kosak und die Rumolka’ In '78 sterft Spitteler's vader. En de man der philosophische verbeeldingen die meteen een fijn gevoelsmensch is - hoe zou hij anders zulk een dichter zijn? - keert naar moeder terug. | ||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||
Nu wordt hij leeraar op eon hooger meisjesgesticht in Bern, en in '83 huwt hij met een van zijn leerlingen, een Hollandertje, Marie Op den Hoff, door wie hij met onze beste Nederlandsche oudere en nieuwere dichters vertrouwd geraakt. Nu gaat hij leeraren in 't Grieksch en 't Latijn in Neuenstadt am Bielersee. In '85 legt hij zijn ambt neer, komt wonen naar Basel en wordt redacteur aan de ‘Granzpost’ en medewerker aan de ‘Basler Nachrichten’ - wat hem niet belet, op Vondeliaansche vlucht, naar de Alpenhoogten te stijgen, en zijn ‘Prometheus und Epimetheus’, zijn ‘Pandora’ en zijn ‘Gotteskinder’ te voltooien. Intusschen verschijnt ook zijn, mij dunkt, minder geslaagden prozabundel ‘Extramundana’, zeven kosmische prozamythen. De uitspanningen van zijn redacteurschap, waarbij sinds '90 ook de feuilleton-rubriek van de ‘Neue Zuricher Zeitung’ was gevoegd, gaan bij voorkeur op in vertellingen: ‘riedli, der Kolderi’, ‘Gustav, ein Idyll’, ‘Gerold und Hansli. Die Mâdchenfeinde. Eine Kindergeschichte’. In 1891 wordt Spitteler door erfenis financieel onafhankelijk. Hij gaat zich nu vestigen te Luzern. Hij betrekt er een villa en zondert zich voor immer af van de wereld. De dichter in vers en proza, de Zwitsersche meester der schepping en der kritiek, ontplooit zijn volle kracht in zijn ‘Balladen’, ‘Conrad der Leutnant’, ‘Lachende Wahrheiten’, ‘Glockenlieder’, ‘Schmetterlinge’, ‘Imago’, en in zijn reusachtig epos ‘Olympischer Frühling’. - Het laatste van hem wat mij onder de oogem kwamGa naar voetnoot(1) is ‘Meine frühesten Erlebnisse’ (1916). In die jeugd ligt alweer veel voor de verklaring van Spitteler's hoog-sercenen geest en in-goed, hoewel een beetje aristocratisch gehouden, hart. Eerst toen Carl Spitteler reeds de zestig voorbij was kwam stilaan waardeering voor zijn werk. Een wereld van mythologische vizioenen als de zijne was immers een rijk dat niet meer van deze wereld was. Met de jongeren had hij niets gemeens. Weet wel dat de idealist Spitteler opstond te midden van den jeugdbloei van 't naturalisme. Wat kon zoo'n fantast nu anders aanvangen dan zijn beste uren te gunnen aan 't kameraadschap met de ouden, die toch nog steeds niet de kleineren blijken? En terwijl nu de jonge school leerde dat het voorgoed uit was met het versepos, dat epen ontstaan in de jeugd van de menschheid, dat ze groeien uit de kinderlijke naieveteit der wereldbeschouwing, enz., enz., schiep Spitteler | ||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||
zijn heldendichten. Niet enkel bewees hij 't bestaan der beweging door te wandelen, of liever door te stijgen de hoogten in. Hij had er plezier in terzelfdertijd over zijn ‘beweging’ te redeneeren. ‘Gibt es denn eine Biologie der Vôlker? Weisz etwa jemand wann ein Volk jung und wann alt ist? Getraut sich einer zu entscheiden, ob z. B. die gegenwartigen Deutschen oder Russen ein altes Volk oder ein junger sind? Oh sie am Anfange oder in der Mitte oder vor dem Ende stehen? Oder wo sonst?’ Daaroij die ‘einige Grundwahrheit’ dat het epos een jeugdprodukt is van een volk, was niemand bekend vóór Vischer ze leerde, en in elke eeuw tot de 18e toe gold het epos als het hoogste doel van den dichter. Dat meest al de jongeren het bij fragmenten lieten is niet Spitteler's schuld. Van 't eeiste ontwaken af zijner groote vermogens wist Spitteler dat het epos de vorm zou zijn waarin zijn ‘Ausstrômung des Mutes, der Abenteurerlust, der Freude am dem auszeren Glanz des Daseins’ zich kleeden zou. Spitteler zag maar steeds die twee menschen, en dien duivel die vóór hun oogen draaide een kleurige schijf: Hij die zich verlokken laat, krijgt alle geluk der aarde tot zijn deel. De eene bezwijkt, de andere blijft zijn ziele trouw. ‘Das Schicksal des Strepers verglichen mit dem Schicksal des echten ehrlichen Groszen’: dat zal het epos zijn. De zichzelf getrouwe heet Prometheus, de andere Epimetheus. Dertien jaar heeft Spitteler aan dit werk besteed. Deze kunst wordt door een inderdaad buitengewone wilskracht gedragen. En de belooning voor zooveel inspanning was: ‘ein pathetisches Verhaltnis zur Poesie, das an Ernst, an Demut und Ergebenheit sowie an Zäligheit einer Religion gleichkommt, aus dem er spâter die Kraft bezog, der Ungunst des Schickals zu widerstehen ohne innerlich Schaden zu nehmen, und unbekummert um die Weisheiten und Torheiten eines kleinen Zeitalters ruhig seinen Weg zu gehen.’ Door welke verwikkelingen heen de beiden hun lot te gemoet gaan zal hier niet worden verteld. Dat moet men lezen in Spitteler zelf, in dien inderdaad bloedeigen stijl van hem, gevoed ook door den Bijbel en - zeggen degenen, die chronologisch in de war zijn, - ook door ‘Zarathustra’. Spitteler immers werkte aan zijn epos terzelfder tijd als Nietzsche aan zijn meesterstuk; en van onderlinge beinvloeding is geen sprake. Wel van geestesverwantschap in twee minnaars der Oudheid die apostels van 't allernieuwste wenschten te zijn. Door alle kleiner werk heen houdt Spitteler de jaren door zijn tweede epos in 't oog. In 1910 stond de ‘Olympischer | ||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||
Frühling’ overeinde: 18000 verzen! Deze aarde, met alles wat er op leeft, in symbolen gezet, met godennamen gedoopt. Maar onder die rustige godennamen woelt het heele moderne leven. 't Is immers een Olympische godenschemering. Want het loopt uit voor de goden op smaad en verval. Het 1e boek is ‘Die Auffahrt’. Uit Hades' onderwereld stijgen de eeuwige goden naar den Olympus op. 't Is een lange, vermoeiende reis, en onderweg moeten ze nu en dan uitrusten, wat aanleiding geeft tot zwaarwichtige of plezierige onderonsjes. In het 2e boek. ‘Hera die Braut’, maken we vertrouwder kennis met de goden die zich almeer verindividualiseeren; Zeus is de zwijgende zwoeger, Apollo de fijne gentleman, Poseidon, de goedzakkige dikkerd... De godinnen lijken in zoover op malkander dat ze allemaal bizonder in haar vrouwenschik zijn met haar hemelsche voornaamheid. Nu komen de wedrennen aan de beurt voor de wereldheerschappij: Zeus en Apollo zijn overwinnaren. Beiden hebben hun groote taak: ‘Er, der die Welt beherrscht, und der, der sie verschônt’. Zeus huwt met Hera. ‘Die hohe Zeit’ heet het 3e boek. Moira zet onze aarde open voor de goden. En ze maken het er nog heel wat bonter dan in Hugo's ‘Légende des siècles’. Het 4e boek: ‘Der hohen Zeit Ende’, vertelt van Aphrodite die de menschen wil overleveren aan het spotgelach der Olympiërs. Nu is 't genoeg, en Ananke zal er voor zorgen dat het lot der stervelingen niet langer hangt aan de grillen van zoo'n vrouwtje. In 't 5e boek roept ‘Zeus’ de goden weer allemaal tot zich. De tijd der goddelijke reizen naar de aarde is uit. Zeus verschijnt er nog eens, als rechter ditmaal. Maar hij wordt door de menschen leelijk toegetakeld en gevangen gezet. Hij heeft nu al den tijd om van dichtbij hier alles gade te slaan en te zien hoe alle schepselen onderling oorlog voeren. Van die schepselen zijn 't enkel de menschen die door hun geest en hun hart middelen vinden om de kwalen, die zij toch zelf mee veroorzaken, te verzachten. Zeus mag eindelijk weer heen. Maar zijn rijk hier op aarde en dat van de zijnen is uit voorgoed. In zijn plaats zal optreden Herakles. Hard en streng is deze, maar vijand van den leugen. En eenmaal zal hij brengen op aarde den ‘irdischen Frühling’ in plaats van den Olympischen, die hier niet op zijn plaats was. Door al deze onduidelijkheden heen is het duidelijk dat Spitteler geen christen-geloover is. Dit neemt niet weg dat | ||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||
hij meetelt onder de machtigste scheppers van dezen tijd, en onder de veelzijdigste. Want nu nog moeten èn de romanschrijver, èn de balladendichter, èn de lyrieker, èn de kritieker tot hun recht komen. Maar dan zou dit geen ‘Warande-Wandel’ meer zijn. Enkel uit de ‘Lachende Wahrheiten’ van dengene, dien Nietzsche noemde ‘den feinsten âsthetischen Schriftsteller der Gegenwart’ passen hier een paar aanhalingen; vooral wijl ze zoo treffend op Spitteler zelf toepasselijk zijn: ‘Ieder Grosze, wer er auch sei und wann er auch lebe, gibt immer viel auf einem kleinen Raum; ob er nun die Schätze mir so über die Ufer schâume oder ob er haushâlterisch die Kraft zusammenhalte Nehmen Sie wen Sie wollen, Homer oder Schiller oder wen sonst, und schlagen sie irgend eine beliebige Seite auf, jede Seite zahlt mit Gold, überall werden sie gefesselt, überall spüren sie Hochluft, überall ist Schônheit. Es kommt bei den Groszen nicht vor, dasz der Genieszende sich erst durch Sandhaufen wühlen müszte, ehe er Goldkôrner entdeckt, erst durch den Zusammenhang gewinnen, also nur Ubergangsoder Kompositionswert bezitzen. ‘Lesen Sie nur weiter, Sie werden dann schon sehen.’ - Nein, ich lese nicht weiter. Denn ein Groszer versteckt die Schônheit nicht in eine Wurst von Mehl und Hâcksel. Musik oder Poesie, unser Prüfstein paszt für beides. Wer Ihnen dicke Haufen von Tônen zu verschlucken gibt, ehe er Ihnen etwas Nahrhaftes mitunter schenkt, der ist kein Groszer, er heisze wie er wolle. Nehmen sie dagegen Beethoven oder Mozart oder Haydn, einerlei: Eins, zwei, drei: in den ersten Takten schon haben sie Form, Klarheit, Energie, meistens auch bereits Schônheit. ‘Das kommt davon, dasz ein Groszer, wâhrend er schafft in der Ewigkeit lebt, wo die Zeit kostbar ist. Denn in der Ewigkeit bedeutet die Sekunde mehr als im Alltag die Stunde.’Ga naar voetnoot(1) - ‘Kein gewissenhafter Schriftsteller strebt jemals nach Originalitât. Hat einer eine bedeutende Persônlichkeit, so wird er schon von selber origineller geraten als ihm und seinen Lesern lieb ist.’Ga naar voetnoot(2) ‘Wenn wir beobachten wie geflissentlich von der Schulbotanik der Duft, die Farbe und die Pracht der Blume als Nebensache behandelt werden, wâhrend doch dem natürlichen | ||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||
Menschen gerade dies die Hauptsache ist, dann kommen wir einem tiefen Ubelstande auf die Spur. Die Schule der Neuzeit (ich meine die auf dem Boden des Mittelalters gewachsene, mit Humanistik überzuckerte Gelehrsamkeitsanstalt im Unterschied zu der hellenisch rômischen Erziehungsschule) hat gemâsz ihrem scholastisch-doktrinâren Ursprung von jeher Ruhe gehabt, den Erziehungswert des Schônen anzuerkennen; wie lange wurde nicht der Zeichnungsunterricht als müsziges Allotrium behandelt! Und auf der Hochschule sind Aesthetik und Kunstgeschichte jüngsten Datums. ‘Nun hat sich das ja theoretisch gebessert; man weisz heutzuge dasz der Erziehungswert der Schônheit unschâtzbar und unersetzlich ist; dasz die Freude am Schônen das Gemüt nicht nur erheitert, sondern auch reinigt, dasz der Schônheitssinn den Menschen gut macht, um es mit einem Wort zu sagen. Allein die Praxis hinkt langsam und spât hinter der Einsicht drein; und was die Einsicht zugibt, das ist deshalb noch nicht im Gefühl, in Fleisch und Blut übergegangen.Ga naar voetnoot(1) Dit is de gewoon-menschelijke ‘plauder’-toon van dezen kosmischen dichter, die zijn soort wonderbare Aventuren van Zebedeus in aller-goden-gezelschap heeft doorgemaakt en ze heeft verteld in een reuzen-epos vol lichte, lichtende, speelschrijmende en toch zoo gedachten-zware verzen. 't Is de gang van onzen Vondel inderdaad, geharmonieerd met dien van Ariosto. Ten slotte deze bedenking. Spitteler, die den godsdienst van Vondel te min acht voor de poëzie, gaat, als zoovelen die aan 't Christendom niet genoeg hebben, zijn verbeeldingen voeden bij het Boeddhisme. Er zijn dan nog gegronde vermoedens dat deze toch zeer sterke denker langs het gemakkelijke wegje van Schopenhauer zijne Indische schatten bereikt. Daarom vrees ik dat hij, ondanks zijn verbazend uithoudingsvermogen in 't scheppen, met zijn kunstige verbeeldingen de mindere is van Leconte de Lisle, die niet bij benadering zulk een adem heeft, maar die veel echter en steviger staat in zijne Boeddhistische wijding. Leg eens het eerste deel van de ‘Poèmes Antiques’ naast een of ander fragment van den ‘Olympischer Frühling’ dat uit zijn verband kan worden gehaald!
Terwijl Carl Spitteler met zijn diepen ernst ‘Lachende | ||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||
Wahrheiten’ of andere bedenkt en beschrijft, en enkel onder zijn medemenschen verscheen om de Zwitsers in December 1914 de waarheid te zeggen, zet een zuidelijker kunstbroer van hem zijn komische kuren maar door. Laten we voor Italie zelf hopen dat de d'Annunziade voorgoed is uitgespeeld. Waar zijn de dagen dat d'Annunzio, met zijn dichterspopulariteit en zijn redenaarsgeestdrift zijn land kon opzweepen tot den oorlog en doen volharden tot de gezamenlijke zegepraal? Volmaakt had hij zijn spel gespeeld. Maar hij werd ook naar behooren beloond. Nog niemand in Italië, behalve Garibaldi misschien, werd gevierd zooals hij. Het volk droeg hem op zijn schouders in triomf naar 't Kapitool. De koning schonk den nationalen held de hoogste onderscheidingen, ook de allerhoogste: een kus. Wij zullen 't niet wagen te beweren dat hij dit alles niet heeft verdiend. Dichter d'Annunzio is heel zeker een moedig, en weleens een grootmoedig man. Wat hij b.v. als vliegenier heeft bestaan is den eersten grooten zanger van het vliegtuig waardig. En zijn meestertocht was wel die naar Weenen. De Oostenrijkers hadden af en toe bommen geworpen op Italiaansche stedenschoonheid, en natuurlijk ook Italiaansche vrouwen en kinderen gedood. Gabriele d'Annunzio besloot tot een les in beschaving en oorlogsmoraal. Hij kwam over Weenen. en strooide in de plaats van bommen duizenden briefjes, waarop te lezen stond: Ik kan hier even goed moordgetuig komen werpen. Maar ik wil niet. Wij Italianen zijn nu eenmaal anders dan U. De vrede werd geteekend, en Italië teekende mee, te Versailles. Het kreeg voor zijn part een prachtig stuk irredenta. Maar naar sommiger oordeel, nog niet genoeg. Heel de Adriatische kust moest Italiaansch worden; naar 't woord van d'Annunzio zou immers voortaan de Adriatische zee ‘mare nostrum’ heeten. Dus ook Fiume, de haven, was Italiaansch. Maar Wilson meende 't anders. Daar wonen immers meer Slaven dan Italianen. En de diplomatie ging aan de studie. Maar d'Annunzio loste de kwestie eenvoudiger op. Met zijn legionarii bezette hij Fiume en de omliggende plaatsen. Wat nu verder gebeurde sinds anderhalf jaar heeft eenieder in de bladen gevolgd. Tot nu verleden week d'Annunzio 't moest opgeven, omdat hem zijn brandkast werd opengebroken en omdat ‘Dante’ hem beschieten kwam. Waar zit hij nu? Chi lo sà. | ||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||
Blijvende oorlogseere is weggelegd voor Frankrijks grootsten dichter omdat hij als niet een den wapenstilstand heeft bezongen. Nóg schooner zou 't zijn had hij niet slechts, chauvinistisch weg, het hart van zijn land uitgezongen, maar voor zijn inspiratie geluisterd naar de luidere stem van heel de menschelijke broederschap. Maar zooals 't is, mag het ‘Saint Martin’ van Paul Claudel, een tegenhanger van zijn ‘Saint Louis’ van enkele maanden vroeger, een triomf heeten van de poëzie over al het leelijke van den menschenhaat der laatste zeven jaar. Zelfs de Duitsche Republiek zal zich laten bekoren door deze kunst, die, in haar slot-hymne, ongenadig de ongenadigheden geeselt van 't vroegere rijk: Voici la Guerre que ton coeur désirait, ô peuple à l'ombre
de tes clochers protestants, es-tu content? salue-la! Comme ces fous qui à grand labeur jadis à travers la
muraille fondue firent entrer le cheval de bois. Peuple qui ne sait pas parler et qui n'as issue de t'exprimer
que la musique! Effort de la volonté aveugle et de l'avidité physique!
Nation dans le mécontement de la limite et de toute forme
par le dehors qui te soit propre, Allemagne, grand tas confus de tripes et d'entrailles de
l'Europe! Peuple mal baptisé, en as-tu assez maintenant de ce grossier
désir d'être Dieu? Le Rhin qu'on t'a mis à travers toi est-il si peu profond
qu'à jamais tu pouvais en éloigner ton coeur et ton oreille et tes yeux? Ecoute ce que dit de sa source le fleuve à travers toi
qui passe et ce récit qui t'est anterieur: Une vraie rive, tu ne pourras pas l'atteindre, ô peuple
à jamais intérieur! C'est en vain que tu redemandes ton image à cette eau
vaine. La malédiction est sur toi de ceux-là qui regardent soimême.
Race de forgerons et de mineurs et de fabricateurs dans
l'ombre des bois et de la fumée! Scruteurs de toutes les archives à cause de ce secret
qui peut-être y est enfermé, L'or sous le Rhin, le talisman tout à l'heure qui va te
donner la possession de l'univers, La formule qui permet d'avoir à soi ce qui est à Dieu
et qui est tombée du Ciel avec Lucifer! | ||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||
C'est en vain que tu as fait ton bien déjà de toutes ces
richesses en paquets et de toutes ces moitiés de peuples mal avalées! Il n'y a aucune paix pour toi tant que ton affreux trésor
est menacé. On ne t'ôtera pas de l'esprit que le monde tout entier
est à toi parce que tu es au centre. Il n'y a pas de paix possible pour toi avec tout ce que
tu n'as pas mis dans ton ventre. Tous ces biens mal acquis en toi bougent et ne te laissent
point de repos. Ils ne furent pas plus nécessaires jadis, et davantage légitimes,
que ceux-ci qu'à présent il te faut, L'expansion à droite et à gauche de tes ailes et l'avancement
de ta bouche jusqu'à la mer! Ceins tes reins une fois de plus! prépare-toi, prends les
armes une fois de plus, Ange hideux tout pressé et replié dans le centre de la Terre! Fais sortir de tes usines ces rangées de volcans qui
roulent! Bascule tes cubilots! à la matière liquéfiée impose ton
sinistre moule! Les outils enchevêtrés tournent et crient, une lourde vapeur
jour et nuit s'éploie au-dessus des villes. L'Europe écoute sourdement ses bases trembler au bruit
de tes marteaux qui pilent, Et quand le bras de grue au-dessus de ses fonts baptismaux
transporte l'affreux fût branlant qui vient de naître, Du fond de la citerne d'huile jusqu'au toit saute une
flamme de quatre-vingts mètres! Peuple de Luther et de Kant, médite de nouveaux nuages
empoisonnés! A tout ce que tes adversaires ont de pire propose ta
complicité. Rien ne fut omis, c'est bien. Ce qui dépendait de toi,
tu l'as fait en conscience: L'heure est venue, en avant! Ce qui t'attend, tu le sais
d'avance. C'est l'enthousiasme de la mort qui t'a pris, comme d'autres
l'espérance! Ce dont il s'agit pour toi, tu le sais, ce n'est pas de
vaincre, c'est de mourir. C'est la mort seule que tu apportes avec toi et c'est
la mort toute seule qui peut combler ton désir. | ||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||
Tout cela qui fait semblant d'être le bien, et tout cela
qui était à toi, et tout cela que tu n'avais pas le droit d'avoir, et tout cela qui n'avait pas le droit d'exister, C'est cela dans le transport de ton désespoir comme
l'amour que tu nous apportes à tuer! C'est cela de l'abîme et parmi ces jets de flamme et
dans ces rots de gaz empestés et ces griffes d'acier qui s'enfoncent et ces noeuds de muscles contractés qui poussent et ces poignées de poux, Qui de l'abime avec ces millions de voix balbutiantes est
sorti et qui supplie et qui se jette en palpitant affreusement contre nous! C'est cela qui est construit pour obliger Dieu à être le
plus fort. C'est le mal vivant qui vient rechercher le bien en nous
qui était mort. C'est cela tout plein d'enfer qui vient voir si c'est vrai
que nous sommes creux et abandonnés! C'est cela qui vient se venger sur nous de la vie que
nous n'avons pas su donner! A mesure que le jour diminue, le monstre vers lui-même
se retire, hagard et las. Tout-à-coup nous n'avons plus rien dans les mains et
l'Allemagne a capitulé à voix basse. Les feuilles tombent, et la brume entre les montagnes
s'épaissit, c'est le jour de la Saint-Martin. Le soldat a jeté son fardeau par terre et regarde le Rhin.
C'est fini, la guerre est finie, et l'ennemi est là devant
lui tout ouvert, et le terme sans aucune joie est atteint. L'espérance a été pour les morts, la paix est à jamais
pour les morts, et pour lui. Neuf jours après le Jour des Morts, cette victoire qu'on
lui dit qu'il a gagnée dans le brouillard et dans la nuit. Le voilà donc, pendant qu'on se battait ces cinq ans,
et du même mouvement toujours, ce grand fleuve là-bas qui ne cessait pas de couler entie la terre et le ciel. Le soldat le regarde tout blanc sous la lune qui brille
comme une grande loi solennelle, La grande Règle de Dieu éternelle qu'on aperçoit par
moments toute brillante à travers la nuit et le brouillard. Mais ce qu'il a donné, ce que tous ces morts derrière
lui ont donné, il sait que ni la paix ni la victoire, | ||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||
Ni cette terre qu'on lui a rendue comme une épouse
dans la nuit, ne l'explique, ni ce grand Fleuve à toutes les portes de son âme tant désiré, Ni la potasse, ni le fer, ni le charbon, ni l'or, ne pourront
le lui payer. Le sang qu'il a répandu, toute la terre ne suffirait pas
à l'étancher! Le canon sur tout le front s'est tu, et la poussée préparée
s'est dissoute, et le cri dans la gorge s'est défait, Il y a un terme qui secrètement est atteint, il y a un
compte qui se trouve réglè, il y a quelque chose d'obscur qui est satisfait. L'homme ne sait rien, sinon que son sang a coulé: et
sinon cela que le sang de la France a coulé, et que son âme s'est séparée en deux et que le sang a coulé d'ellemême comme un fleuve! Le voici qui s'est séparé d'elle comme l'eau qui fait
son oeuvre, Et qui administrée par la pente s'en va de toutes parts
porter la vie à ces millions d'êtres inconnus, La vie qui est de Dieu seul; et c'est pourtant de moi,
ô mon fils, que tu l'as reçue, Cette vie qu'il n'est pas permis de donner autrement
que dans le sommeil et l'ignorance de la mort! Maintenant le temps est venu de rejoindre ces choses
dont on dit qu'elles existent encore, Tout cela qui se faisait tout petit pendant que la frontière
tonnait, et qui de nouveau essaye de me dire son nom à voix basse. Voici le bois qui précède mon village, et quel est ce bruit
dans les ronces, et j'entends le cri sombre des bécasses. - Soissons et Rheims ont brûlé; et ce que je rapporte
avec moi dans mon dos, c'est le silence d'un million d'hommes qui reposent. Les feuilles mortes par terre font un triste tapis rose.
Ce tas noir entre les arbres là-haut, c'est le village où
la femme t'attend et l'enfant que tu ne connais pas. Laisse la chercher dans la nuit un peu pour voir si elle
ne te trouvera pas, Et dis si c'est bien cela que tu attendais, sans un mot et
sans un bruit, Cette face couverte de larmes et cette bouche fraîche
et humide dans la nuit! | ||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||
Charles Marlow komt voor ditmaal onmiddellijk naast Paul Claudel te staan; om geen andere reden dan wijl hij in den ‘Mercure de France’ 15 Oct. ll. een voor ons zeer levenswaarde ‘Chronique de Belgique’ heeft geschreven:
La question de la flamandisation de l'Université de Gand, qui rencontre une opposition passionnée, parce que, pour tous les esprits avertis, elle met en peril l'unité du pays, est de celles qu'il s'agira de liquidei au plus tôt. Désireux d'affirmer l'existence d'une culture flamande, quelques ambitieux, inféodés aux méthodes germaniques de propagande, rêvent de supprimer l'enseignement du français en Flandre et prétendent imposer l'exclusivité de leur dialecte a plus de la moitié du pays. L'Université de Gand, où tous les cours sont donnés en français et qui, par la valeur de son enseignement, attire chaque année un nombre grandissant d'étudiants belges et étrangers, gêne forcément les flamingants, qui redoutent le rayonnement de la culture latine dans une région qu'ils considèrent, suivant leur opinion politique, comme le dernier rempart du cléricalisme ou comme un fief futur de l'Internationale. Car, contrairement à l'opinion admise, le flamingantisme est un mouvement essentiellement politique, auquel se sont ralliés nombre de primaires avides de prébendes, des membres du bas clergé, ennemis de la France voltairienne, et quelques poètes épris de l'incontestable pittoresque d'une vieille langue abandonnée par les classes supérieures de la société et restée vivace dans les couches inférieures de la population. Les signataires d'une brochure de propagande. récemment publiée appartiennent à ces différents mondes. On y retrouve les éternels députés médiocres et bruyants, des professeurs secrètement imbus de la prééminence germanique, des médecins heureux de panacher leur rationalisme d'un peu d'idéalisme à bon marché et les inévitables israélites, toujours prêts à défendre les pires sophismes. Le sectarisme de la bande s'avère par la ténacité qu'elle apporte a la conquête de l'Université de Gand et par le refus qu'elle oppose à la création d'une Université flamande dans une autre ville du pays. Bien qu'ils s'en défendent, l'unique souci des Flamingants est la destruction de l'esprit français, parce que l'esprit français bouleverse le dogmatisme de leur pensée fumeuse et trahit la claudition de leur intelligence. A leurs balbutiements, comme à leurs grandiloquentes prosopopées l'esprit français oppose la lucidité de ses idées. Et | ||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||
ce sont précisément les idées que redoutent les Calibans flamands, épris de naïves images, de fantasmâgories puériles ou de basses réalités. Pourtant, sitôt qu'il parvient à déjouer les pièges de son hérédité, le Flamand découvre sans peine un monde de lumière au-delà des forêts obscures où s'efforcent de le retenir ses mauvais génies, et pour exprimer la joie de sa découverte, il renonce d'instinct au patois pour adopter la langue française. Faut-il citer Verhaeren, Maeterlinck, Eekhoud, Giraud, van Lerberghe, Elskamp, Le Roy? Aussi les Flamingants se gardent-ils bien de s'adresser aux intellectuels de leur pays. Ils ne vont qu'au peuple resté fidèle à ce que Littré appelle ‘un dialecte servant seulement aux usages de la vie commune’. Aidés de quelques naïfs apôtres, des politiciens madrés, tant socialistes que cléricaux, ont imaginé, pour se faire bien venir des paysans et des ouvriers, un prétendu martyre de la Flandre qu'ils exaltent dans des discours lourds d'invectives et clinquants de promesses. Sous le couvert du péril ‘fransquillion’, les cléricaux, aidés de leurs habituels séides, les prêtres, cherchent à maintenir dans un milieu resté jusqu'à présent profondément croyant leur prestige d'avant-guerre. Les socialistes, sous le même couvert, partent à la conquête de nouveaux prosélytes. Décontenancés par les méthodes françaises qui contrecarrent leur germanisme instinctif, les professeurs sans place rêvent aux chaires rémunératrices. Quant aux écrivains, dont les livres destinés à de simples âmes ne sont souvent que des pauvres choses impersonelles, ils célèbrent en patois variés les traditionnels lieux communs, sans redouter la dangereuse concurrence française, et se voient sacrés grands poètes dans un royaume d'aveugles et d'estropiés. Par pusillanimité, le gouvernement a laissé s'étendre le mouvement flamingant, qu'en politique averti von Bissing avait déjà encouragé pendant l'occupation. La majorité du peuple belge est, faut-il le dire, hostile à cette agitation qui lui rappelle les pires heures de la domination allemande. Néanmoins, la mollesse ministérielle et l'attitude indécise de la plupart de nos députés ont suscité des nuées de mécontents et il est incontestable qu'en Flandre les pharamineuses harangues des braillards flamingants ont rallié de nombreux adhérents à une cause réprouvée par l'élite du pays. | ||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||
Men weet wat voor Grieksche deugden god Mercurius symboliseerde, en men ziet hoe ze hier te voorschijn treden. Met gepasten eerbied weze dit stuk aan onze katholieke machthebbers ter lezing aanbevolen.
Ook in 't Engelsch werd onlangs over België gesproken en wel door den heer Geyl, ‘professor of Dutch studies in the University of London’. De drie ‘lectures’ die hij op het University College straks een jaar geleden heeft gehouden, zijn nu gedrukt, en te Leiden, bij Sijthoff, verschenen onder den titel ‘Holland and Belgium, their common history and their relations’. Over en naar aanleiding van dit boek schrijft Colenbrander in ‘De Gids’, 1 Oct. ll., het volgende:
De scheiding van 1830 is er nu eenmaal, zegt hij, en niemand stelt in ernst voor die ongedaan te maken. Maar Geyl meent te mogen verzekeren, ‘that ever since the separation of 1830 the Dutch and the Belgians have been drawing closer together, and one is tempted to say that if the separation could only have been put off twenty or thirty years longer, it would have never occurred at all’. Dit lijkt, zegt Colenbrander, een stout beweren. Waarin heeft, volgens den schrijver, de ‘toenadering’ bestaan, die zóó opmerkelijk is geweest dat zij hem tot zoodanige uitspraak ‘verleiden’ kon? Hij noemt twee feiten: 1e dat Holland, heel spoedig na 1839, zoo ‘liberaal’ geworden is als de Belgische liberale oppositie tegen Willem I maar zou hebben kunnen verlangen; 2e dat heel spoedig na 1839 de Vlaamsche Beweging is ontstaan. Maar deze feiten bewijzen de ‘toenadering’ in geenen deele. Holland liberaal, wil heelemaal niet zeggen Holland meer tot België neigend. Het wil alleen zeggen dat in Holland de burgerij het politiek gezag aan zichzelve trekt. Eene tegemoetkoming aan Belgische belangen, grooter of maar even groot als de tariefwetgeving van Willem I was, ware van dit ‘liberale’ Holland nimmer te verwachten geweest. Ergo... Weinig beter staat de zaak met de Vlaamsche Beweging. Deze beteekent eerst iets wezenlijks, sedert zij, van antiquarischletterkundig, sociaal geworden is. Zij dient een belang, aan Holland voorzeker niet onverschillig, omdat het, mocht het tot zijn recht komen, België tot een zeer begeerlijken in plaats van tot een onbetrouwbaren nabuur maken zal; - tot een nabuur, wel te verstaan. De Vlaamsche Beweging reageert op 1830, in zoover dit de overrompeling van België door het Walen- | ||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||
dom heeft beteekend; - niet, in zoover het de staatkundige afscheiding van het Noorden heeft beduid. ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ gaat thans tegen de Franskiljons; dacht men, dat het, in andere staatkundige formatie, niet tegen de vertegenwoordigers of propagandisten der Hollandsche beschaving zou gaan? Die het gelooft schiet, dunkt mij, in kennis èn van Holland, èn van Vlaanderen tekort. De mindere juistheid in het oordeel over de scheiding van 1830 is, meen ik, een gevolg van, dat de schrijver het wezen der scheiding van 1572-1585 niet voldoende heeft doorgrond. ‘The opposition against the despotic government [of Philip II]’ verzekert hij, ‘was entirely unaccompanied by separatist undercurrents’. Het eigenaardige van een onderstroom is, dat hij aanvankelijk aan het oog onttrokken wordt door een bovenstroom. De schrijver had dus niet moeten vragen (gelijk hij doet): ‘waar was dat separatisme in 1564?’ - hij had oog moeten hebben voor den eigenlijken zin van 1572. Merkwaardig schijnt mij de afwezigheid van elke poging, tot de economische oorzaken door te dringen die er toe hebben meegewerkt, België en Holland zoo onherroepelijk tot twee te maken. Schrijver vergeet natuurlijk niet, den economischen toestand van België na 1648 te bespreken; hij heeft oog voor economische verschijnselen zoodra zij het onmiskenbaar gevolg van aanwijsbare politieke gebeurtenissen zijn. Maar dat het economisch bestaan van het Noorden reeds vóór 1572 van dat van het Zuiden diametraal verschilde, bespreekt hij niet, en het schijnt wel, dat het hem eigenlijk is ontgaan. Wil ik met deze opmerkingen nu zeggen, dat wij ons schrijver's blijkbare wensch, dat wij met België weer op een beteren voet zullen geraken, weinig hebben aan te trekken? Volstrekt niet: - ik wil alleen waarschuwen de taak niet te licht te achten. Met de Wielingen-zaak en zelfs de heele geschiedenis van 1918-'20 op een of andere wijze in den doofpot te krijgen, is het niet gedaan. Eer België, in plaats van rechtmatigen argwaan, ons gevoelens van goede nabuurschap (het moest eigenlijk meer zijn: van nauwe verwantschap) inboezemen kan, moet er heel wat veranderen. Vermoedelijk veel bij ons; - in ieder geval héél veel bij hen. En daarom lijkt mij een goed bedoelde poging, om het diepe verschil tusschen ons beiden geringer voor te stellen dan het is, niet geheel onbedenkelijk.’
Naar behooren werd in ‘De Nieuwe Taalgids’. December 1920, door Prof. C. De Vooys, Dirk Coster, afgestraft om de | ||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||
klakkelooze wijze waarop hij over ‘de ontwikkeling der moderne Nederlandsche Litteratuur’ het buitenland heeft voorgelicht in den 1e bundel opstellen over ‘De Nieuwe Europeesche geest in kunst en letteren’. Wie zooveel minachting koestert voor de literatuur van zijn land houde die minachting een beetje grootmoediger binnen den kring van het ‘onder ons’, maar galme ze niet volkomen nut- en noodeloos over de grenzen uit. J.P.
Het ‘Boekennieuws’ over Amter, de Pillecyn, Wies Moens, Noordling, Alice Nahon, ‘Distel’-uitgaven, enz., moet naar de eerstvolgende aflevering worden verschoven. | ||||||||||||||||
Aanbevolen boeken:
| ||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||
|
|