Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Uit het leven van Prosper van Langendonck.Wie geloof zou hechten aan het gerucht, dat, over eenige jaren onder den mantel verspreid, onlangs dreigde herop te leven - wie sprak daar van geestesontreddering? - zou zich een gansch verkeerd denkbeeld vormen van Prosper Van Langendonck. Hij zou, namelijk, over het hoofd zien de ontembare, haast bovenmenschelijke weerstandskracht, die in dit teere, zachte en, op 't eerste aandoen. zwakke lichaam huisde. Slagen, een vast aaneengeschakelde reeks slagen, - die in hardheid toenamen naarmate hij vorderde in ouderdom en op 't laatste de uiterste grenzen van het draagbare schenen te willen bereiken, - bonsden tegen die sterke ziel, braken ze niet, staalden ze eer, en smeedden ze tot een verschijnsel dat onwillekeurig bewondering afdwingt, bijblijft als een kostbaar toonbeeld van wat mannenmoed vermag in 't worstelen | |
[pagina 92]
| |
met het lijden, en vóór den geest opdaagt, schragend, sterkend, blijmoedig stemmend, telkens als de bitterheid des levens onze geestelijke spierkracht poogt te verlammen. Die man van smarten was dichter! Alle menschelijke meerderheid - zoo leert de oude Grieksche wijsheid - schrijdt, naar der goden wet, voorafgegaan van zweetend zwoegen. Met zich omdragen een gemoed dat - evenals de snaar gespannen op een luit, meetrilt met de snaar van gelijken toon getokkeld op een ander luit, - de geringste indrukken in zich opneemt, zulks bereidt den dichter bij Gods genade stonden van genot, jawel, maar ach! zoo duur aangerekend in de balans van zijn aardsch bestaan. Afgezien van de tengere jaren, als de dichter zich in den knaap ontwaarde, en aan zijn afwezigen, toen reeds zóó geliefden vader, naar ouderwetscher manier, rijmende brieven schreef: Als we daar nevens hooren wat lawaai,
Is iedereen aan 't zeggen:
‘Papa staat op’,
En op zijn plaats aan 't leggen
Mes en brood...
en kinderlijk vertrouwend hij 't leven begroette zonder te vermoeden wat eens de dag van later brengen zou, - is zijn doorgaan hierbeneden een klimmende lijdensweg, een Golgotha, gebleken. 't Ergste wat een kind treffen kan, 't verlies zijner moeder, als hij nog bitter jong was; zijn vader, een kunstschilder van talent, door ooglijden tot werkeloosheid gedwongen, met gevolg voor Prosper van onderbroken studiesGa naar voetnoot(1) na | |
[pagina 93]
| |
zijn humaniora, en noodzaak - o met zooveel liefde aanvaarde noodzaak - jaren lang voor vader en gezin te werken ten koste zijner eigene loopbaan; verder droevere en nog droevere voorvallen, waarover hier liefst de sluier wordt getrokken, omdat zij àl te droef zijn en niet zonder tranen kunnen herdacht worden... Het toppunt scheen bereikt in 't jaar 19... Toen werd het mij gegund door te dringen tot op den bodem dier prachtige ziel. Een zekere schuchterheid weerhoudt den mensch zijn innigste betrekkingen met God voor eens anders oog bloot te leggen. Wel hadden we vroeger gekeuveld over vraagstukken van apologetischen en godsdienstigen aard: over de redelijkheid van de geloofsakte, inzonderheid van de geloofsakte bij ongestudeerde menschen; over de handelwijs der geestelijkheid in zake omgang met den minderen man; over de groote problemen der zedeleer, over zooveel vraagstukken die den scherpen blik van mijn vriend niet konden ontgaan. Maar bij dit alles ging het over kwesties van algemeenen aard; 't persoonlijk diepe bleef uitgesloten. Aan innerlijk gebed, aan geestelijke betrachting, aan dergelijke onderwerpen meer, werd weinig of geen opmerkzaamheid besteed in onze gesprekken. In onderhavig geval was 't Prosper die me - zonder aanleiding van mijnentwege en ook zonder dat ik maar met één woord zijn uitboezemingen onderbrak, - zijn hart in 't helderste daglicht stelde. Ditmaal, laat ik er dit bijvoegen, was de nood zóó nijpend, de toestand zóó benauwend, dat bij zedelijk minder goed uitgerusten dan Prosper, wanhoop en zinsverbijstering te vreezen waren. Wilskracht, onbuigbare wilskracht - ik denk op 't ‘ontembaar hart der leeuwen’ - gebed, voluitgesproken betrouwen op den ‘Albehoeder’: die twee begrippen doorspekten de rede van mijn armen vriend, en ontvouwden het geheim waaraan hij, in de toenmalige crisis - en in andere die | |
[pagina 94]
| |
volgen gingen! - de zege te danken had: Alles kan ik door wie mij sterkt.Ga naar voetnoot(1) Ik had het - voor mij gansch overbodig? - onomstootbaar bewijs, dat die man sprak ‘uit hartengrond’, als hij in zijn gedicht trompet dat niet noodlot, maar God, de gebeurtenissen der wereld bestemt. Die man sprak nooit, handelde nooit dan ‘uit hartengrond’: hij duldde noch rimpels op zijn voorhoofd, noch plooien in zijn hart, noch vouwen in zijn taal. Anker die waarheid in u vast, geëerde lezer, overlees wat hij schreef, en zeg of ze zijn gedichten met geen nieuwen luister omstraalt. Maar laat ik van mijn onderwerp niet afwijken. Kende die mensch geen vreugde, was hij het lijden zelf? Het hooger genot dat elken rechtschapen, plichtbewusten mensch ten deele valt, de innige vreugde die spruit uit het door kracht en gebed verwonnen smartgeweld, o! die heeft hij gekend, diep gekend en gesmaakt. Maar ook voor luim en scherts was die dichterziel niet onvatbaar. Enkele weken vóór zijn dood, als hij reeds ziek was - zooals we, met nadruk op het woord, rondom hem vaststelden, - verhaalde hij nog met voornamen luim, maar toch zóó dat hij er ‘nog deugd van had’, de mystificatie van een vriend die op zekeren dag een telegram ontving van Z.M. Leopold II, - antwoord op een adres van verknochtheid tot den Vorst gericht door een authentiek belgische vereeniging bestaande uit drie leden, waaronder Prosper. Hij vreesde ook niet in strijd te raken met zijn nauwgezet plichtbesef, als hij soms eens beroep deed | |
[pagina 95]
| |
op de welwiliendheid van Napoleon Smeets of Pros Van Langendonck, die in ons Parlement zetelden op de uiterste linkerzij, naast den vertaaldienst. Ik zie nog altijd Napoleon Smeets zijn blikken richten tot een getoogden persoon in de tribunes, om aan te kondigen dat hij 't oogenblik geschikt vond, om eens de lachspieren zijner collega's, van den vertaaldienst, en van de toeschouwers, een wijltje in werking te brengen. Meer bewijzen zou ik kunnen aanhalen om te toonen, dat dit veelzijdig talent ook voor klucht niet zonder aanleg was. De geleerde professor, die, eenige jaren geleden, door de Academie gelast was, verslag uit te brengen over den driejaarlijkschen prijskamp voor tooneelletterkunde, weet daar wellicht van te spreken. Vermelde verslaggever had zich misschien wel voorbijgesproken, als hij natuurlijk vond, dat de eischen, waaraan een tooneelstuk moet beantwoorden, in zijn verslag niet dienden opgesomd. ‘Zij vinden dat natuurlijk omdat zij die eischen kennen, maar wij vinden dat volstrekt niet natuurlijk, Mijnheer de Minister. Denk nu eens goed na, wat nog nooit voorgoed werd uitgedrukt, “welke eischen in het vak gesteld werden” aan Eschylus, Sofokles, Aristofanes, Calderon. Molière, Shakespeare, Vondel, Goethe of Ibsen. - Zij weten het, Mijnheer de Minister, en zij willen het ons niet zeggen! En nochtans, welk een eer zou van zulke definitie niet afstralen op, - welk een gouden hemel zou dat niet welven boven ons teergeliefd Belgenland!... Mijnheer de Minister, een vaderlandsche plicht gebiedt: zij moeten het zeggen! Toe, vraag het hun, dring aan, bid, smeek, beveel, maak desnoods gebruik van uw hooger gezag, en zoo dit alles niet baat, beloof hun eene “letterkundige aan- | |
[pagina 96]
| |
moediging” en dan zal misschien het orakel wet spreken.’ In verband met 't leed dat hij doorstond, wordt er wel eens te verstaan gegeven, dat Prosper sedert jaren de pen had neergelegd. Vergeet men daarbij niet te licht, dat hij, tot vóór enkele maanden, als vertaler der Annalen, zeer veel met de pen heeft gewerkt, en stof heeft geleverd voor verscheidene bundels? Nadat hij zijn pensioen had bekomen, bleef hij overzetten voor de Ministeries en voor boekhandelaars. Als hij nog in dienst was, gelastte hij zich ook met het herzien, vooraleer ze in de Annalen verschenen, der geïmproviseerde Fransche redevoeringen van menig Kamerlid. In 1905 schreef hij, voor het jubelboek uitgegeven door den Staat, de geschiedenis der Vlaamsche dichtkunst sedert 1830. Dit stuk, in prachtig Fransch gesteld, wordt wellicht, naast talrijke andere ongedrukte stukken in proza, opgenomen in de volledige uitgaaf zijner werken, die zijn vrienden, de heeren Professor Vermeylen en Bestuurder Toussaint van Boelare, welwillend bezorgen. Eerst na 't verschijnen dier boekdeelen zal het mogelijk zijn een afdoend oordeel te vellen over de werkkracht van den dichter... Waarom nemen, in zijn werken, de duistere tinten een zoo groot aandeel tegenover de heldere in beslag? Omdat die man eerlijk was, en uitdrukte wat het leven is voor iedereen: een beschreven blad waarop de rustteekens de vreugde verbeelden, - en 't zijne gesteld was schier zonder interpunctie.
Die oprechtheid, een der grondlijnen van zijn karakter, legt veel uit in zijn leven. Mannen die zijn godsdienstige gevoelens niet deelden, - namen zijn hier overbodig, maar tot allen zij een warm woord van dank gestuurd voor al de liefde en verkleefdheid die ze mijn bloedverwant betuigden, - mannen, zeg ik, van tegengestelde wijsgeerige richting, kenden zijn | |
[pagina 97]
| |
godsdienstige overtuiging, waardeerden hem, en waardeerden hem niet enkel als dichter. Waarom? Men zal me niet logenstraffen, als ik wijs op de rechtschapenheid en oprechtheid van Prosper. Oprecht was hij ook in zijn letterkundig optreden. Hij behoorde tot geene school, of beter gezegd, - want ieder schrijver behoort tot een zekere school, al werd die dan ook maar enkel betiteld naar den tijd waarop hij leefde, - Prosper behoorde tot de school waarvan de eigenaardigheid juist hierin ligt, dat ze optrad tegen alle schoolschheid. Naaperij van Frankrijk, zooals die wel eens meer in ons land, vooral in onze hoofdstad, te betreuren valt; hoogeschoolgeleerdheid die buiten haar vak treedt, om op hoogen toon ukazen op te dienen aan de kunstwereld, aanleidingen tot de dichtkunst opgesteld door menschen die wellicht hadden geschitterd als leeraar in schoonschrift, vonden wel eens in hem een kalmen maar overtuigden bekamper. Aangezocht om verslag uit te brengen over de persproducten van zekeren braven mensch, wiens kunstvoorraad zich beperkte tot slecht verduwde schoolwijsheid, gevoertaald door opgeschreven en van buiten geleerde zinnen, dacht hij als verontschuldiging te moeten inbrengen, op immer zachten toon, dat het hem niet ontbrak aan goeden wil, maar dat hij over dien persoon ‘niet kon schrijven’. Wat ik aan kennis van versbouw, dichtvorm en rhythmus uit mijn schoolboeken had opgedaan, scheen me weldra, na eenige gesprekken met Prosper, beter gezegd na eenige ophelderingen door Prosper, want bij dit alles bleef ik schier passief, onnauwkeurig of verkeerd. Hij deed me namelijk opmerken, dat de Nederlandsche versmaat niet enkel op den klemtoon steunt, maar ook op de afwisseling van lange en korte lettergrepen; dat de klemtoon, in een zelfde vers, toe- of afneemt met het rijzen en dalen van het gevoel; dat | |
[pagina 98]
| |
het tempo verschilt van vers tot vers, van halfvers tot halfvers, van woord tot woord, en dergelijke zaken meer, die ik na mijn humaniorastudies nauwelijks vermoedde, - en die ook niet vermoedden de uitgevers van boven bedoelde prosodies. Muziek en dichtkunst, die equatie heeft Prosper me diets gemaakt. Nog een andere waarheid, die, even als de vorige voor mij een lichtstraal is geweest, en een bron van overvloedig kunstgenot, een waarheid die heele schrijfboeken hoogeschoolsche letterkundige geschiedenis niet uit de windels der onwetendheid hadden ontrold, een waarheid nochtans, die meer waarde bezit dan duizend en nog duizend namen van schrijvers, werken en datums, een waarheid nog bracht de dichter mij te binnen, namelijk dat letterkunde is, noch beschrijven noch verhalen, maar voelen. Verstand, verbeelding, kennis van kunstvormen, woordenschat, alles goed; maar 't gevoel maakt den dichter. Prosper was er in geslaagd, het Pectus est quod disertos facit te vertolken, wat mijn opleiding in de school niet vermocht. Ik werd nochtans verkeerd verstaan, moest men uit het voorgaande opmaken, dat misprijzen voor geleerde studie, voor navorschingen van wijsgeerigen, geschied- of natuurkundigen aard, aan die antischoolsche houding ten gronde lag. Geenszins; maar de boeken- of andere wmarheid diende omgezet in merg en beenderen, geproefd aan den toetssteen van gevoel en rede, behandeld met onafhankelijkheid, niet aangenomen omdat andere ze aankleven, maar slechts geduld nadat ze keur en stempel van 't gezond verstand hadden verworven. Vandaar opvattingen die bij de loopende soms schril afstaken. Prosper durfde van meening zijn dat volksvertegenwoordiger Van Brussel een der begaafdste redenaars is uit onze Kamer, - omdat die man zwijgt als hij | |
[pagina 99]
| |
niets te zeggen heeft, slechts spreekt als hij kennis van zaken bezit, en dan uitbrengt, de nagels op de koppen, wat dient verstaan te worden. Alhoewel hij ijverde voor beschaafde uitspraak, aarzelde Prosper niet, zijn zienswijze te uiten over 't stijf algemeen Nederlandsch, of beter gezegd, over de Hollandsche gesproken taal in Belgischen mond: ‘Die klanken stemmen niet, vormen wangeluiden’, dacht en zegde de fijnoorige die hij was. Sedert eenige jaren wordt er van geslacht tot geslacht overgeleverd, dat Hendrik Conscience nogal gallicismen schrijft en daarmee uit - dit tegen de meening in van talrijke uitheemschen, die onzen grooten meester niet onwaardig achten, in hun taal overgebracht te worden. ‘Wat denkt u daarvan. Prosper?’ werd hem gevraagd in den loop van verleden September. ‘De meening, dat Conscience te hoog aangeschreven stond, werd eens geuit door Doctor V... in 't bijzijn van M. Van Aertselaer - de verdienstvolle bestuurder van het St-Lodewijksgesticht te Brussel, waar Prosper de humaniora volgdeGa naar voetnoot(1) - Kunt gij het beter? vroeg M. Van Aertselaer... Kunt gij het beter? Die vraag diende gesteld aan alle Vlaamsche en Hollandsche romanschrijvers.’ De zucht naar natuurlijkheid, de afschuw voor gemaaktheid, deed hem ook, den gedwongen inwoner der onpersoonlijke grootstad, lijk Joh. de Maegt zoo juist van hem schreef, grijpen naar ‘oermenschen’, naar Homeer, naar Ruusbroec, wiens ongekunstelde taal hij zoo vurig bewonderde; deed hem tarten al wat gewoonte en wisheid tegenschreeuwen; richtte zijn blikken op 't menschenhart, 't eeuwenoude menschenhart, dat hij, zonder behulp van geleerde uitrusting, met 't naakte oog zoo diep doorschouwde; | |
[pagina 100]
| |
trok zijn schreden, zijn ziel, zijn hart, o! zoo vaak, naar de ‘oerwouden’ der Brusselsche omgeving, naar de streken van 't Brabantsche platte- of heuvelland, waar hij enkele jaren zijner jeugd doorbracht - de beboschte heuvelen die Leuven en Aarschot scheiden, - naar andere plaatsen waar hij, de eenzame, zooals Maurits Roelandts hem noemde in zijn lief afscheidswoord, rust zocht in later jaren - Westerloo, dat hij bezong, en Genck...
Mijns inziens, is het voor den cenvoudigen mensch van elke aanvangende beschaving, en tevens ook voor het kind van alle tijden, kenschetsend, dat ze de voorgeschreven plicht aanvaarden en volbrengen, zonder ze te discussieëeren, zooals dit later de algemeene loop der dingen pleegt te worden, op meer gevorderden ouderdom of meer ingewikkelde beschavingstoestanden. Er ligt iets van dit kind, van dien natuurmensch, in 't karakter van Prosper. Roept België zijn mannen te wapen, dan dient alles bewerkstelligd om 't vaderland te redden; de minste daad tegen 't vaderland wordt verraad: zóó luidt eenvoudig, maar alles omsluitend, de plicht in oorlogstijd. Verre van mij, op deze plaats, te propagandeeren voor of tegen eenige politieke partij. Mijn rol is objectief te werk te gaan, en naar 't voorbeeld van Prosper zelf, de waarheid op te zoeken en ze met nauwgezette juistheid weer te geven; die rol wil ik gewetensvol vervullen. Prosper leed veel onder 't verwijt, hem als aan zooveel echt-vaderlandsche Vlamingen aangewreven: hij zou activist geweest zijn. Dat was strijdend met den plicht, dus was dat niet, dus kon dat niet zijn. Hij de propagandist van de geheime anti-Duitsche pers, hij, de plichtbewuste, die afbrak met zijn vriend E. Ver Hees, aan wien hij zoo innig verknocht was, | |
[pagina 101]
| |
wiens zoon - de jonge priester die onlangs overleed - zijn doopkind was; hij die met verachting, zonder onderzoek en aanhoudelijk, afsloeg de meest verlokkende voorstellenGa naar voetnoot(1), die hem vanwege de Duitsche Politische Abteilung herhaaldelijk werden gedaan, hij zou activist geweest zijn? Die aantijging was hem als een idée fixe geworden. En zij was zoo totaal valsch. Hij had het optreden van den huidigen hoogleeraar te Berlijn, E. Ver Hees, bejegend met hem openlijk zijn groet te weigeren. Hij had, als nog, in den warrelboel der oorlogsjaren, de plicht soms beneveld kon voorkomen, ‘uit hartengrond’, 't activisme en al wat er maar den schijn kon van hebben, of er maar toe leiden kon, zóó beslist veroordeeld en bekampt. Neen, hij was geen activist, hij was 't nooit geweest, hij had nooit gedacht dat hij het worden kon. En na den oorlog stond de plicht hem nog even duidelijk vóór oogen: 't is plicht voor den Belg, belg te zijn, vreemd te staan en vijandig tegen alles wat 't bestaan, de eenheid, de onafhankelijkheid, van 't Belgisch Vaderland zou kunnen bedreigen. Geen scheuring, geen scheiding, geen aansluiting, noch politieke, noch eender welke andere, bij Holland of Frankrijk. De Belg is belg, 't is zijn plicht belg te blijven; zijn hart blijft in 't Vaderland, 't is misdaad het te verleggen maar Parijs of Rotterdam. Nogmaals, zonder gade te slaan, welke misschien de houding kon zijn van dien of die zijner vrienden, was hij, zooals altijd bezadigd, maar vastberaden tegenstander der frontpartij. De plicht had gesproken. De eenvoudige - Vondel's ‘simpele duif’ speelt me in 't oor - gehoorzaamde zonder meer. Zijn doordringend ontledings- | |
[pagina 102]
| |
vermogen zou hij op andere onderwerpen aanwenden. Als 't plicht gold, lag de periode der kritiek, voor dien natuurmensch, nog maar altijd enkel in 't verschiet.
Dankbaarheid ook is plicht. En die dankbaarheid kende noch verloop van jaren, noch afstand van maatschappelijken rang, ging tot de arme, stokoude, thans nog levende metsersvrouw, Rozeke, die hem zijn eerste anderhalf jaar voedde; ging tot de meesters die hem opleidden in zijn humaniorastudies - o! hoe dikwijls heeft hij nog op lateren ouderdom gesproken van de professors, die hem onderwezen in 't St-Lodewijksgesticht; - strekte zich liefdevol uit tot de geringste blijken van genegenheid die hem werden gegeven. Mag ik hier, in nota, als staving van 't gezegde overschrijven een rouwbrief (1919) aan familieleden en waar nogmaals zijn gansche ziel in doorstraalt?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 103]
| |
Afgunst kende dit simpel hart niet, pochen kon hij niet. Genoodzaakt hem voor te stellen aan een vriend - 't was in 't klooster te Ninde-Tremeloo - meende ik te mogen zeggen, dat Prosper zeker voor hem geen onbekende was, en dat hij hem door zijn werken had moeten leeren kennen. Nooit had ik een oneenig woord gehad met Prosper, maar toen scheelde het weinig. Hij was te eerlijk, om in zijn werk iets anders te zien dan de kloof, die het scheidde van 't ongenaakbaar ideaal, dat hem voorzweefde; te eerlijk ook, om niet in werken van kunstbroeders, zonder maar een haartje neiging tot vitterij, het genietbare te onderlijnen, te bewonderen, te smaken. Onbaatzuchtig was hij ook, totaal onbaatzuchtig, als het ging over stoffelijke belangen. Jaarwedde, en sedert enkele maanden pensioen - dat hem echter niettegenstaande al 't bemoeien zijner vrienden niet werd uitbetaald! - waren voldoende om hem een behoorlijk bestaan te verzekeren. Voorts bekreunde hij zich weinig over geld of goed. Aangelegenheden waar hij persoonlijk in betrokken was, beoordeelde hij steeds, niet van zijn standpunt uit, maar van dit van den anderzijdschen belanghebber. Van geldelijke belangen schijnt hij nooit duidelijk het bestaan ontdekt te hebben. Een bepaald volkje, uit een bepaald Belgisch gewest, dat hij van dichtbij had leeren kennen, droeg dan ook zijn bewondering niet weg: ‘Heet op winstbejag, happig naar geld, te huis en doortrapt in handelszaken, behendig en doordrijvend in nijverheidsondernemingen, maar geen aantrek voor 't onzichtbare, voor geesteswerk, voor kunst, voor hooger genot’. Die rede werd mij, eens te meer, gehouden op de wandelwegen der Brusselsche Tentoonstelling van 1910. Wellicht stak het nuchtere der utilitaristische voortbrengstwoede te grof af tegen het streven naar boven, dat hart en zinnen van mijnen vriend beheerschte. | |
[pagina 104]
| |
Mein Feld
Ist die Welt.
't Veld dat de dichter met voorliefde bearbeidde, was de wijde gedachten- en geesteswereld. Dichter zijn en niet denken, bestond niet voor hem; maar geen schoolsch denken, geen denken op commando, maar denken met de volle kracht der ongewrongen natuur. Ik hoor hem nog vertellen, - 'k kan nog zeggen waar - hoe Guido Gezelle hem de eerste maal ontving. Sprekend, ik wil niet meer weten over welken schrijver, die aanspraak wilde maken op talent, was Gezelle hem in de rede gevallen: ‘Zeg aan A.Z. dat hij moet studeeren, dat hij niets weet’. 't Voorbeeld van de twee reuzen, Gezelle en Vondel, had hem ten andere getoond, zijn eigen dichterintuïtie had hem ingegeven, dat dichtkunst gepaard moet gaan aan gedachtenweelde. Schriften ontbraken geenszins in zijn verstandelijke vorming, maar, uitgerust met en ondersteund door gedrukte wijsheid, bleek toch het groote boek der natuur en der menschelijke samenleving, zijn voornaamste gedachtenarsenaal. Hij kwam in persoonlijke aanraking, mag ik zeggen, met al wat Brussel telde aan geleerden, zelfs op wijsgeerig en natuurkundig gebied. Over tal van namen, mij enkel door bladen of tijdschriften bekend, wist hij bijzonderheden op te geven, die toonden hoe nauw hij in verband stond met hen - en hoe zeer zij hem waardeerden. Jaren werkzaamheid in onze wettenfabriek hadden hem veel geleerd, wat voor den eenzamen Annalenlezer cijferschrift blijft. De sociale beweging boeide zijn opmerkzamen geest. De innige betrekking, die hij onderhield met mannen van gezag op dit gebied, spreken er borg voor. | |
[pagina 105]
| |
Maar vooral was hij belust op wetenschap, die nauwer samenhing met zijn kunstenaarsleven. Een handboek voor letterscheikunde, een methode voor chemische ontbinding van proza en dicht, waarin klanken en kleuren, woorden en zinnen, rhythmen en leenspreuken, worden opgelost en tot in hun moleculen en atomen gezift en geschift, - La Critique littéraire van HennequinGa naar voetnoot(1) was, een tijd lang, zijn lievelingslectuur. Bewondering voor 't scheppingswerk van den dichter, noopten hem, als met behulp van kolf en kroes, de diepst verstoken wonderen der kunst te achterhalen. Wellicht voegde er zich een bijbedoeling van practischen aard aan toe. Hij, die zich niet schaamde te verklaren, dat hij zijn woordenschat had opgedaan in het woordenboek, van a tot z doorgelezen en ingestudeerd, moet het niet minder doelmatig geacht hebben, tot op den keper te beschouwen, tot in de fijnste vezels te ontwaren, wat er eindelijk behoort tot de verbinding en ineenzetting van een dicht- of prozastuk. Kleuren- en rhythmenspel bezaten als magneetkracht voor hem. Hij was, van kindsbeen af, ter school geweest bij een echt kunstenaar, zijn vader Louis Van Langendonck, dien hij, met bezadigde maar nooit voldane liefde, had hooren kevelen over lijnen en kleuren. De studie, die Professor Verriest destijds schreef, in de Revue néo-scolastique, over den rhythmus van het gesproken woord, nam hij driftig ter hand; elke alinea van dit opstel is hem gewis een denkthema geworden. 't Orgelspel der ziel, de verhouding der klanken en rhythmen onder malkaar, de verhouding der klanken met polsslag en ademhaling, 't intieme raderwerk van zinnen en ziel, de werkplaats waar rhythmen en kleuren kiemen en ontluiken, als geur en dons op de rozen, 't was al verlokking voor zijn onverzaadbaren geest. | |
[pagina 106]
| |
En wat ook in aanraking kwam met dien denkenden kop, 't werd aanschouwd, om met de wijsgeeren te spreken, van 't oogpunt van 't oneindige uit: 't schoone in natuur en in kunst, kwam hem voor als onmetelijk diep, als onuitputbaar. Overal ging de nasporing naar 't hoogste. In alles 't verhevenste ontwaren, aankleven, beminnen, die stokregel van Leibnitz was zijn leid-ster. 't Leelijke bij menschen en dingen, 't lage in handelen en spreken, walgde hem. Gedwongen, zelfs maar voorbijgaande, omgang met gemeene - ik zeg niet arme - lieden, viel hem hard: dit gaf hij ons op 't eind van zijn leven, zonder dat wij die verklaring behoefden, nog volmondig te kennen. 't Verhevenste, 't diepste, en - om een geliefkoosd woord te bezigen, dat hij uitbracht op een puntigen toon en met een rijzend gebaar, die hem eigen waren - 't fijne alleen vond weerklank in die schoone ziel. Het menschenhart, zijn eigen hart, zoo vaak omwoeld onder de wisselvalligheden van 't leven, had hij langs alle zijden en kanten, en tot in zijn diepste verborgenheden doorpeild: wat al bijzonderheden heeft hij daar opgedolven, die ik in wijsgeerige boeken gezocht, maar niet had gevonden. Van zijn opleiding in de humaniora, die keurig moet geweest zijn, was 't fijnste hem trouw bijgebleven. In de letterkunde ging zijn keus onwillekeurig naar 't afgemaakte, naar 't voltooide; onder de Nederlandschen, naar 't geschreven, maar vooral 't gesproken woord van Pastor Verriest; naar Van Effen, wiens fijne proza 't epitheton bij uitstek ten deele viel; naar Vondel's proza - dat, moesten de oude classieken te loor gaan, alléén zou volstaan om de jeugd op te leiden, en dat derhalve, vóór alle andere litteratuur, op de programma's der humaniora diende gebracht. Sara Burgerhart, van E. Wolff en A. Deken, aanzag | |
[pagina 107]
| |
hij als een werk, dat wedijveren kon met de beste soortgelijke Fransche producten. Bij een hedendaagschen en vruchtbaren dichter, betreurde hij de spelende vaardigheid, die hem verhinderde ‘gladgepuimd’ werk te leveren. Van Fransche zijde, hebben bijgedragen tot de ontplooiing van zijn talent Veuillot, Chateaubriand, Franciscus van Sales, wiens sermonen een eereplaats bekleeden jn zijn boekenkast, Fénelon, dien, moge het hier terloops aangestipt, hem niet 't minst had leeren smaken een onkel van Prosper, pastor te Opvelp, een zoo eenvoudig mensch als fijn letterproever.
Maar bij 't nagaan van schrijvers, bij 't opdoen van kennis, bij gedachten, zelfs de fijnste, bleef het niet..
Gedachten zonder gevoel, zijn planten zonder bloem, bloemen zonder geur. De gedachte, die zich niet oplost en omzet in gevoel, is geen gedachte; is maar een schim van gedachte, een lomp van gedachte, een halve gedachte. Dichters denken met heele gedachten. In die dichterziel, geen idee die niet uitbloeide in gevoel, geen gevoel dat niet uitstraalde in kleur en klank. Denken, voelen, schilderen, zingen, 't was één in hem. Want die mensch zong met pen en kleuren en schilderde met klankaccoorden. 't Is een veel omstreden vraag of de mensch enkel denkt met woorden. 't Woord dat niet zingt als muziek, niet streelt als kleurenspel, is miswas, halfwas, wanwoord. De dichter dacht met volwassen woorden, met beeld en melodie, met rhythmen en tinten, - met kleur- en klankharmoniën, die de uitstekingen van zijn gemoed omlijnden, lijk de nevelfranie, de deining der heuvelen. En wat ook zijn zinnen ontwaarden in de verre- | |
[pagina 108]
| |
zichten der bergen, in bruisende wouden, in sneeuwjachten en gouden akkers, in slapende dalen, 't versmolt alles - in 't lijden of in 't jubelen, in den zang of de klacht, in het O! of het Wee! zijner brandende ziel - saam tot een eenige, nog hoogere en diepere symphonie van mensch en natuur. ‘Nog hooger is er, dieper nog.’ Ik kan het beeld van mijn vriend niet scheiden van 't zicht der heuvelen, ginds aan den gezichteinder van mijn geboortedorp. Die heuvelen bezaten, als 't ware aantrekkingskracht, en onwillekeurig was, bij elk bezoek, de richting naar de hoogte. De Alpen zijn 't niet, o neen. Maar van op hun toppunt beluisterd, waren de geluiden in 't veld, de davering op de banen, de klanksignalen op 't spoor, de zang der klokken in de verre torentransen, reeds verdoft en versmolten in hoogere eenheid; de golving der heuvelen, de kronkelwegen der zilveren rivier, de richting der daten, samengevloeid en gedoezeld in vleiende lijn- en kleuraccoorden. De Alpen zijn 't niet... Maar op hun hoogte dringen verbeelding en gemoed zoo licht door 't blauwe verschiet, verre boven aarde en lucht, tot ‘gindszijde’ der zon naar der zonnen zon.
Daar in die hoogste hoogheid, in die alles omvattende eenheid, waar menschen en dingen, vreugdeverrukkingen en tranenvloed, waar alle tegenstrijdigheden uitloopen in de breede harmonie van een onzeggelijken vree, daar diep in 't grondelooze licht
verheven boven geur en smet van 't aardsche modder, eindeloos ver van de arme, woelige menschheid, in het onbegrensde ruim, ongenaakbaar voor ondermaansche engheid en kleinheid, daar in | |
[pagina 109]
| |
't een en eenig middenpunt,
in het hart, de bronaer, d'oceaen
en oirsprong van zooveele goeden,
vond zoete rust en ziclevree, 't nooit voldaan en gloeiend hart van den dichter. Daarheen stuwden hem, én onverzaadbaar haken naar rust, én drang naar geestesgenot, én kunstideaal, én heimwee naar God - met machtigen eenklank - in duizelige vaart.
A. VAN LANGENDONCK. |
|