De bron, die stil en onopgemerkt opborrelt, is, men gist het gemakkelijk, het bekoorlijk verleden met zijne nopende vreugden, zijne streelende herinneringen, bron van pijn soms op 't oogenblik dat de werkelijkheid neep, maar in 't herdenken enkel oorzaak van zalig genot.
Heel het stemmig boekske is een loflied aan die vreugden. Het gaat niet aan het teer-fijne zulker poëzie in een vreemd kleed te steken; echter zijn Deensch en Vlaamsch zoo nauw verwant dat iets van den geur dier rijmen wel zal overgaan in eene trouwe vertaling. De gemoedsgesteltenis van den dichter kan eenieder zich trouwens licht indenken - en wat is poëzie anders dan de fleur van 't gevoel? Zich terug bevinden in het land zijner kindsheid, in het huis waar men de eerste vreugden heeft genoten, de eerste indrukken ontvangen, en, in de mannenjaren, alles veranderd en verbeurd ondervinden wat eens het hart bekoorde - wat eene bron van wellustigen weemoed! Zij moge dan ook voor ons eene poos opborrelen deze bron van zacht-veredelende poëzie.
Het bundeltje is opgedragen aan 's dichters twee ongehuwde zusters, nog wonende in 't ouderlijk huis, de eenige onveranderde en onverzwakte familieband van den Deenschen schrijver.
't Is uit de verte - Assisi, April 1920 - dat hij zijn ‘Thuis’ begroet, eerste stuk van 't bundeltje.
‘De heilige morgenarbeidstond - is alweer aangebroken; - nu stijgt gelijk de zon uit den grond van den nacht - wat sluimerde op 's harten bodem; nu wringt zich op naar hand en mond - wat de droom verscholen hield.
Zoo reis ik naar mijn vaderland, - terwijl de dag nog sluimert, - maar het woud staat zoo preutsch en grootsch - met vogelen in ruime zalen; - daar