| |
| |
| |
| |
Boudewijn van Vlaanderen. Drama in V Bedrijven.
PERSONEN:
Boudewijn van Vlaanderen (ex-keizer van Byzantie). |
Philip-August van Frankrijk. |
Arnoud van Audenaerde (gunsteling van Johanna). |
Hendrik van Brabant. |
Diederik (abt van Valenciennes abdij). |
Bertram (de gewezen zanger van Boudewijn). |
Een Dwerg. |
Johanna, gravin van Vlaanderen. |
Elsa (een gevolgdame van Johanna). |
Gezanten, edellieden, dienaars, monniken, volk, gevolg, soldaten, enz. |
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
(Een zaal in Johanna's burcht.)
| |
I Toneel.
Johanna en Arnoud schaakspelend.
Dat was je laatste zet; nu heb ik je.
Ik vraag je koning, Arnoud. Schaak de koning.
Ik ben benieuwd iets naders te vernemen;
of deze bode waarheid sprak... Dàt kan toch niet.
Een mooie boodschap liet die kerel achter.
Neen, let nu op ons spel. Ik vraag je koning.
't Is of die bode al je aandacht nam.
Genomen niets; neen, hij heeft iets gebracht;
hij heeft iets tusschen deze stukken ingeschoven. -
Maar 't is belachelik, te denken dat hij leeft.
De klerken leren op de kloosterscholen,
dat Boudewijn in Palestina sneuvelde;
dat weet nu, zo omtrent, wel ieder kind. -
Mij dunkt daar schuilt iets achter dit bericht.
Ach, let toch op je spel.
Jij denkt te veel, en altijd ernstig. -
Let op: ik heb die zet gedaan en je verliest.
Nog niet! Want deze koningin van mij
verslaat dit stuk van u, weert de aanval af.
| |
| |
en biedt een steun als een versterkte toren,
waaraan wel duizend schilden hangen.
- zoals het in de bijbel staat. - Mijn koningin!
En nu vraag ik uw koning. Wijken zal hij!
Neen, ik verlies niet gauw; zelfs niet in spel...
Een goede koningin, de mijne, dunkt u niet?
Ja, soms zijn dames sterker dan zij weten...
Denk jij dan, dat men iets bedoelt
met dit verrassend nieuws...
dat men misschien bedriegen wil?
Daar zijn, met 't nodige respect voor 'n enkele,
dat soort van Vlamingen te onnozel voor.
Als zij ons iets vertellen, is het waarheid,
of worden zelven aan de neus getrokken.
- Ik vraag uw koning. Wijken zal hij! Spel is spel!
Ik heb geen erg in deze zet gehad. -
Jij speelt altijd een eigenaardig spel...
De liefde staat er boven.
Heb ik nu door dit stuk mijn hele spel verloren?
Gelukkig dan maar dat het spel is en geen liefde!
Verslagen op een slagveld, dat zo klein is,
dat ik het met mijn vingers haast omspannen kan.
Ik geef het op. - Zie jij nog uitweg, Arnoud?
'k Beloof een keurig loon, als je mij helpt.
| |
| |
Wat is dat keurig loon? - Ik weet een weg.
Nu word ik toch nieuwsgierig. Wat voor uitweg?
We zetten deze koning van u wat opzij...
Zie hier! Nu geef ik mij gewonnen.
Dat is volstrekt niet geestig, Arnoud.
Dat schendt de regels van het edel spel.
Wat zijn de regels van een edel spel,
wanneer het blozend lokkend ooft
van een beloning ons verlekkert en bekoort?
Neen, Arnoud, dàt ben ik niet met je ééns.
| |
II Toneel.
(Een dienaar komt op.)
Gravin, gezanten zijn uit Frankrijk aangekomen.
Voer deze heren tot ons. -
Wat kan dat wezen uit Parijs?
(De dienaar gaat)
Wat kan er al niet komen van Parijs? -
Misschien wel heeft Philip August het oog op u,
en maakt u koningin, daar in Parijs. -
Misschien ook komt hij ons verrassen
en stuurt Ferrand weer thuis.
| |
| |
Een koning heeft zo gauw berouw van iets...
hij denkt misschien: zij treurt om hem,
ik zet hem maar weer wettig aan haar zijde vast.
Dat doet hij nooit, jij plaaggeest.
Een Fransman is beleefd, mijnheer, en kent zijn wereld.
Maar zeer waarschijnlik heeft hij iets te vragen,
aangaande dat gerucht, dat Boudewijn zou leven;
en kwam bij hem nog eerder dan bij u een bode,
Het is met zijn gezanten als met slangen:
ze kruipen maar ze loeren tegelijk op prooi.
(De gezanten van Philip Augustus komen op).
Wij komen tot u met een vriendelike groet
van onze vorst, die wenscht u alle goeds;
zoveel als maar het harte kan bekoren.
Ook brengen wij een korte vriendlikheid
Die nog steeds ontevreden is bij ons,
alsof hij niet met alle eerbied wordt behandeld.
Terwijl wij allen, die toch beter weten,
zich over hem verwonderen...
Is dat de volheid van uw opdracht hier?
Dan, dit van onze koning nog, mevrouw.
Hij wenst te weten, wat er waar is,
in dit vals en vreemd-aandoend gerucht,
| |
| |
dat Boudewijn, uw loffelike vader,
die door Barbaren, door Bulgaren, werd vermoord,
nu, weergekeerd, in Vlaandren leven zou.
- Iets wat onmooglik is, nietwaar?
want wie gestorven is, staat niet meer op.
Hij, onze Heer en Koning dan, wenst dus
te ordonneren, dat dit vreemd gerucht
gesmoord wordt in zijn kiem, bijtijds.
Want, naar het oordeel van mijn koning,
zou dit gerucht, dat tot Parijs zelfs doordrong,
een valse vlag in Vlaandren kunnen worden
voor wie 's lands welvaart haten.
Wat zijn geruchten, heer gezant?
Wat zijn vermoedens in een tijd als deze?
Ze zijn niet meer dan nissen in een muur
waarlangs wat schaduw glijdt.
Is niet mijn vader jaren, jaren dood?
Bazuingeschal.
Wat zijn dat voor trompetters? 'n Vreemde klank.
Zijn dat soms lui van uw gevolg, mijnheren?
Hoort u dat nieuws, mevrouw?
Wat, Arnoud, is dat voor een teken?
- Het is alsof het nadert, golvend en rumoerend
door binnenplaats en door de korridoren,
als snellen met gejuich veroveraars mijn woning in.
Ik wil bedienden, dadelik, die melden wat er is.
Wat is dat voor een nieuwe klank en voor ontroering overal?
| |
| |
Men juicht geestdriftig, en het komt mij voor:
ik hoor Abt Diederik's zware bas
en Brabants fel geluid als klokken boven alles.
Kan dat nu wezen, Arnoud,
Je tergt me, want ie weet het wel.
Viel onverwachts een vijand dan mijn woning in -
of - komt misschien mijn vader? - Leeft hij?
Best mogelik, dat het een echte vijand is...
| |
III Toneel.
Boudewijn komt met wat aanhangers op. Gejuich, enz.
Wat wil men hier onaangediend?
Gravin, dit is uw vader, Boudewijn,
die achttien jaar geleden naar het Oosten trok,
en eenmaal keizer van Konstantinopel was.
| |
| |
Dit is uw vader, zweer ik u, gravin.
U kan op ons vertrouwen: Boudewijn.
Kan het mooglik zijn, mijn God?
(Omhelzing, gejuich).
Mijn God, mijn God, wat maakt Ge mij gelukkig.
Ik beef er van; mijn kind, wat ben ik blij. -
Laat mij je aanzien, kalm en stil;
laat mij je trekken zien - je bent zoals je moeder.
Je bent van kind een fiere vrouw geworden,
een koningsvrouw in 't lieve Vlaamse land.
Hoe kon ik leven zonder jou! Hoe was dat mogelik?
Wij waanden u al lange jaren dood.
Nu nog is het, alsof... Ik ken u, en u is mij vreemd;
ik hoopte, ik verwachtte u niet meer...
ik kan het bijna nog niet geloven. -
'k Herken u aan uw stem en aan uw blauwe ogen,
die toen ik kind was, mij als sterren leken.
Ik trok doodmoede mij terug van alle politiek
en alle zucht naar waardigheid en macht,
toen ik verslagen en verraden was daarginds...
en bouwde mij, na menig zwerftocht,
niet ver van hier een kluis in de eenzaamheid.
| |
| |
Ik loofde God en deed een weinig goeds rondom mij heen
en was gelukkig en gerust in dit verborgen leven.
Ik gunde u de kroon van 't Vlaamse land
en dageliks in mijn gebeden dankte ik de goede God,
omdat er vrede bloeide in ons land.
- Zo leefde ik, verborgen, maar niet ver van u,
en weende van geluk soms in mijn eenzaamheid,
wanneer de een of ander simpel man
met loffelike woorden van je sprak.
Maar op een dag - het is niet lang geleden -
verdwaalde iemand, in de bossen waar ik woon,
en vond een onderdak bij mij -
Hij sprak van u heel lang, heel vreemd,
hij maakte mij onrustig in mijn rust,
om jou, om jou, mijn kind!
En 'k had een tweestrijd met mijzelf,
heel zwaar en lang... om jou, mijn kind;
ik werd geduwd, als door een macht mij vreemd,
die ik geen weerstand bieden kon,
Vergun mij, dat ik me verfrisse en verkwikke.
'k Ben moe van de ongewone rit te paard.
Gij vrienden, allen, weest heel hartelik gegroet.
Dank voor uw trouw. Ik herken er onder u,
wie Vlaandrens heil ter harte gaat.
(tot dienaar)
Ga met mijn vader, uw terug-gekeerde graaf;
bedien en eer in hem geen gast, maar onze heer.
(Boudewijn af).
| |
| |
| |
IV Toneel.
Dat zal een feest in Vlaandren zijn!
Het is waaraditig Boudewijn. Ik ken hem nóg.
Hij is we! veel veranderd.
Ik was voor schildknaap destijds nog te jong,
toen hij naar 't land van Christus trok.
Mij dunkt hij is wel twintig jaren...
Juist achttien jaren is hij weg geweest.
Ik kan hem niet herkennen in die man.
't Is mij een raadsel: Stem, gebaren
de oog-opslag... 't is alles nog als vroeger.
Het is, zó vast als twee maal twee, graaf Boudewijn!
(tot Arnoud.)
Heeft u graaf Boudewijn herkend?
Ik heb hem goed gekend, ik zal hem nooit vergeten.
Hij was een fier, uitdagend man,
wel waard de keizerskroon te dragen,
al heeft, helaas, de gouden last hem ginds geknakt.
- Het doet mij vreemd en pijnlik aan: te denken,
| |
| |
dat dit van Boudewijn dan over is:
een wrak... iets anders, heel iets anders dan hij was.
't Zijn achttien jaren zwaar en vreugdeloos geweest.
Die hebben hem veranderd, heer van Audenaerde.
Mijn heer, ik spreek niet van het uiterlik;
want van postuur, ja, lijkt hij veel op Boudewijn,
en zou ik mij ook licht vergissen kunnen. -
Maar Boudewijn, ik meen de Boudewijn van vroeger,
heb ik gekend en ik vereer hem nog!
Hoe dikwijls heb ik mij gelaafd aan woorden van zijn mond,
die welden op als water uit een bron.
Zijn woord was een doorzichtigheid,
in doel en strekking klaar voor iedereen...
maar peinzenswaard voor hem, die dieper dacht.
Zijn takt, mijnheren, was als zonneschijn,
die over goeden valt en over kwaden
en zou geen vijand zelfs belédigen.
En zijn verstand was kalm en scherp,
maar kende geen voortvarendheid, -
hoewel zijn oordeel aandeed als een sabel uit Damaskus,
zó vlijmend-scherp, maar tegelijk zó fijn,
dat men, wanneer hij trof, de snede voelde
doch ook de kunstige versiering zag...
Dat was geen Boudewijn, die ik eens kende,
die daar zó even sprak. Dat was een andre geest.
De heer van Audenaerde heeft gelijk;
Ook ik heb Boudewijn van Vlaanderen gekend.
Hoe oordeelt de gravin, die zwijgend naar mij ziet?
Staat zij dat toe, dat ik misschien beschuldig
waar zij misschien bemint?
| |
| |
Ik weet dat vrouwen scherper zien dan mannen,
en ongetwijfeld fijner, als bij intuitie, voelen.
Wat kan ik anders zeggen dan mijn hart?
Mijn hart herkent mijn vader in die man.
Of zou het anders ook zó steigeren van vreugde
en mij zó zeer ontroeren?
Ik weet niet wat ik zeggen moet; u heeft beslist gelijk.
Word ik bedrogen door mijn eigen hart?
'k Herken hem aan zijn ogen, helder nog als vroeger,
en aan zijn stem. Het is mijn vaders stem.
En dan vooral herken ik hem aan iets,
waar ik geen woord voor weet...
iets, dat me duidlik zegt: dit is uw vader. -
mijn eigen ziel - hier binnen!
Wie geeft mij daar verklaring van? -
(tot gezant)
U hebt gezien wat hier gebeurd is, heer?
Met aandacht zelfs, mevrouw, met aandacht.
Hebt u de graaf, mijn vader, ook gekend?
'k Heb niet de eer gehad, mevrouw.
Dit was, wat ik van Boudewijn van Vlaandren hoorde;
dat hij allang geleden in het Oosten sneuvelde...
Ik sta versteld, om wat ik heb gezien,
en weet niet, wat ik aan mijn koning melden zal.
Gaat tot de koning, brengt hem dit bericht,
| |
| |
zegt dat mijn vader Boudewijn nog leeft,
zegt dat de graaf van Vlaandren is teruggekeerd.
(De Gezanten gaan af)
Ik bid u, vrienden, laat mij nu alleen,
ik ben vermoeid, en wil wat rust.
(Allen af, behalve Johanna en Arnoud).
| |
V Toneel.
Hier staan de stukken nog op ons te wachten;
ze zijn niet in het minst verschoven. -
Alleen de koning staat wat eigenaardig...
Ik zet hem op zijn oude plaats terug,
zoals het hoort naar vaste wetten van het spel:
'n vierkant vakje waar hij onder gaat.
Ik vraag uw koning. U is mat, mevrouw.
Meen jij nu, dat ik nog vertier vind in dit spel,
na alles wàt hier afgespeeld is?
U heb uzelf een rare dienst gedaan.
Door dat hoogst-ondoordacht bericht
de Franse koning toe te zenden...
en 't liefst nog: door gezanten van hem.
Maar Arnoud! Mens! Kan ik mijn vader dan verloochenen?
Ook jij, ondanks je woorden en je dubbelzinnig spel
| |
| |
Nooit van mijn leven! Ik?...
Dit spel, zoals ik zei, heeft u verloren...
dit schaakspel, meen ik, laat ons duidlik praten.
Wat ik aan die gezanten heb gezegd,
dat mag de hele wereld weten. -
'k Wil niemand onrecht aandoen, Arnoud,
want deed ik iemand onrecht aan misschien,
ik zou mijn eigen vader raken.
Ja, 't is een mooie christelike vader,
die zó bezorgd opeens, geworden is om u,
nu plotseling, na achttien jaar -
terwijl je, in die korte tijd, toch mondig bent geworden.
Ik kan niet anders dan zijn liefde prijzen!
Neen Arnoud, wees nu niet onredelik.
Ik weet de strekking van je woorden immers.
Jij zorgt te vroeg; er is niets dat het heimlik huis
is vol er van; ik voel me als een vreemde.
Neen Arnoud, neen, jij weet wel beter;
jij bent de eerste, jij bent alles...
Wat helpt nu al dat praten en dat paaien?
Hij is uw vader immers...
Zou ik die man, die zoveel heeft doorstaan,
die nu als van de doden tot mij komt
| |
| |
verloochenen? Mijn vader! -
Wat zou jij willen, Arnoud, dat ik deed?
Wie zegt ons, dat hij leeft? Wie heeft dat ingeblazen?
Ik zeg, dat Boudewijn allang gestoven is.
Veronderstel eens dat hij leeft... Wat dan? Wat dan?
'k Herinner mij een dag, het was een zomeravond,
dat wij te zamen gingen door uw rozentuin.
De lucht hing vol van rijpe geuren,
maar rijper dan de rijpste schoonheid
was u daar, almaar naast mij sprekend.
Ik deed die avond niets dan luisteren naar u.
Totdat het was, of u van woorden moede werd...
We waren bij een kerseboom in 't midden van de tuin,
en van de rijke rode boom, nam u twee kersen af,
al talmend, veel te mooi in uw gebaar.
Eén was voor mij... de ander was voor u.
Toen ik... en gaf u ook een kers, stil en bedeesd,
terwijl mijn vingers sidderden.
Toen nam uw witte hand daar van de boom,
een rode tros, en stak bekorend tusschen uwe tanden
de steeltjes van het fruit - en door uw blank gebit
kwam lispelend een stem - 'k geloof een rode stem!
‘Nu pluk de kersen als een merel uit mijn mond.’
Ik stond te duizelen. Ik durfde niet.
Weet u dit nog? - Toen werd u bleek als was,
terwijl de kersen bij uw lippen gloeiden...
Mij heugt dit uur in eeuwigheid.
Nu nóg hoor ik uw zwoele stem:
‘Pas op mijn vogel, doe het niet,
| |
| |
Ferrand, mijn man, pas op, voorzichtig,
hij mocht eens lijstervangen spelen!
Kus mij, wanneer die voog'laar slaapt.’
Ik ben het niet vergeten.
Er gingen dagen, maanden na die avond.
Ik zwoer met al mijn jonge kracht u trouw.
Er gingen jaren na die zomeravond. -
Waar is uw man, Ferrand, de vogelaar? -
Hij zit gevangen in Parijs. Haha! Parijs.
Hoe slaat dit nu op Boudewijn, mijn vader?
Ik zal niets dulden tussen ons.
Je bent verzengd van zelfzucht en je noemt het liefde.
Je weet te goed welk vuur mij heeft gezengd.
Zulk vuur, dat is waanzinnigheid. -
En nu zelfs vrees ik voor mijn vader.
Ik ook, als dat je vader is.
Een schande doe je mij - jij - jij!
die zelfs het lokkende van onze liefde,
met één greep pakt, dat ik verbijsterd sta,
alsof een wilde hand mijn kleren afrukt,
| |
| |
Neen, ik zal zweren, luister:
ik zal mijn vader eer zandoen,
Ik zweer bij Ferrand, uw gemaal...
Wat laf! om telkens over hem te spreken.
Je weet, dat je mij ergert met die man.
... Die voor de liefde van ons viel,
en nu bij vreemden, ginter in Parijs
geborgen is, en goed geborgen -
waarbij de vrijheid van het oude Vlaandren
gevaar liep naar de hel te gaan...
Zó is het niet. Wat ben jij slecht.
Neen Arnoud! schandelik, zó is het niet.
Nu goed, zó helder is het niet; meer clair-obscure...
Dan zweer ik bij het sluwe spel van onze daden
- hetzij ze daglicht kunnen zien of niet! -
Zwijg stil. Ken jij geen eerbied voor een vrouw?
Ik zweer, ik zal eenieder, die zich met ons moeit,
mijn zwaard voorhouden - iedereen!
Waarom mijn arme vader ook, waarom?
Je zal hem niet één hoofdhaar krenken!
| |
| |
... Zal mij niets beletten.
Wie heeft hier te bevelen, heerschap?
Ben ik soms gunsteling? Wat denk je wel?
De woede maakt de vrouwen somtijds mooi, zegt men.
Ik heb jouw praatjes niet van node.
'k Zal voortaan handlen zonder dwang van iemand.
Hoe kan dàt met uw schijn van macht?
Wat schijn van macht? Maria! Schijn-van-macht?
Eén woord van mij, en morgen stuurt de franse koning
zoveel soldaten als ik wil, zoveel ik wil.
Dat is uw schijn van macht!
die op mijn minste wenk gehoorzaam zijn,
en gunstelingen rukken uit hun waan.
Verdoemd! Dat zal toch nooit gebeuren.
Veel liever val ik hier, onmiddelik,
getroffen door de zwaarden van wat knechten,
- maar hoog in haat en hoog in wraak,
want 'k haat je nu verschrikkelijk! -
dan op jouw wenk en bij het handgeklap
van duizend vleiers in dit land!
Wat weet jij, hoe ik je gevloekt kan haten?
Je hebt me eerst ontzind gemaakt,
slang van een valse vrouw,
en wijt daarna de waanzin nog aan mij!
| |
| |
Verdoemd! Jij kruipt en sist als een bedwelmend dier...
Ik zal het licht jou in de ogen doven,
- die valse ogen en dat valse licht -
ik zal je rode valsheid bleek doen worden!
Ah! Zie mij aan, wij gaan ter helle samen.
(Hij trekt zijn zwaard)
Ik zal je neerslaan, slang, jij slang, jij sluipend wijf!
Hij wordt waanzinnig, God!... Help! Help!
Geen woord, dat je nog redden kan.
Je valt hier door dit zwijgend zwaard.
| |
VI Toneel.
(Dienaars komen op).
Verdoemd! Je bent veel mooier dan ik dacht.
Je bent mij veel te lief.
(Hij werpt het zwaard van zich).
Gravin! Gravin! Gods lieve heiligen!
Sla dood. Hij stond met een getrokken zwaard,
en als ik binnenkom gooit hij het weg.
Weg met die wapens! Stilte! - Weg die wapens!
Het is vermakelik! Weest stil. Wat wil je doen?
Gods lieve heiligen! Ik steek hem dood.
| |
| |
U heb de weddingschap gewonnen, heer van Audenaerde.
Zie maar, hoe allen boos u aanzien.
(Tot een dienaar)
Geef mij dat zwaard daar van de grond.
Gaat vrienden, gaat. 't Is maar een simple grap.
Ze nemen het, warempel, ernstig, heer van Audenaerde.
Gaat nu! Laat iemand mij een beker drinken brengen.
eenieder zag het spel voor ernstig aan.
(Dienaren af).
| |
VII Toneel.
Heb je dit niet een zwijgend zwaard genoemd?
Het heeft gesproken, Arnoud.
(Reikt hem zijn wapen).
Heb dank. U mint mij dieper dan ik dacht.
Je bent zó mooi, dat ik er bang van werd.
Wat ben jij fier, wat ben jij toch onstuimig!
Ik wist niet dat je zoveel van mij hieldt -
Maar wie werd ooit om louter woorden
opeens ontzettend-kwaad als jij?
(Een dienaar komt met drinken).
Daar komt het water, dat me zal verfrissen.
EINDE Ie BEDRIJF.
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Een zaal in Johanna's paleis.
| |
I Toneel.
(Johanna met een handwerk, Elsa leest voor).
(lezend)
‘Eens zaten wij uit tijdverdrijf te lezen
van Lancelot, hoe het hem in de liefde ging.
We waren saâm en hadden niets te vrezen.
Wel werd ons oog onrustig keer op keer,
dan zagen we elkander aan... we waren bleek;
maar wij bezweken pas, wanneer
wij lazen, hoe bij 't weifelend bekoren
zo'n welbekende minnaar kuste.
Toen kwam ook hij - met wie ik ben verloren -
mijn bevende ontstelde mond te na.
De schrijver van dat boek was onze koppelaar.’
Zucht u daarvan, Mevrouw?
Het is zo innig mooi, zo innig droef
dat ik vergat te ademhalen.
Wil ik die episode nog eens overlezen?
Zal ik maar verder lezen?
| |
| |
De liefde is een raadsel in ons vrouweleven.
Wij vrouwen moesten er doodsbang voor zijn,
als voor een huis, waar 'n kind bij 't haardvuur speelt...
Wij gaan zo gauw te ver... zo onvoorzichtig.
Want brandt eenmaal ons huis, dan moet het branden;
het vuur is sterker dan de wil.
Nu moet mij toch iets van het hart.
Wat was dat met de heer van Audenaerde?
Ik zag toevallig, dat je met hem stond te praten,
en dat ging zó genoegelik, zo entre-nous...
Wat hadden jullie met elkaar?
Vanmorgen, in het park bij het terras.
Ja; ik heb u zelf gezien.
Ontken maar niet. Dat zou mij achterdochtig maken.
(Boudewijn komt op).
't Is vreemd! Wat ik daarvan moet denken? -
Daar komt, mijnheer mijn vader, aan.
Jij kan nu gaan. Ik spreek je later nog;
want dat is àl te eigenaardig.
Ik weet heus niet, wat u bedoelt, mevrouw.
(Elsa af).
| |
| |
| |
II Toneel.
(Boudewijn, langzaam, zwijgend).
Wat is u stil? Wat is er, vader?
Ik wil niet dat u altijd ernstig is. -
U mag mij niet zo eigenaardig aanzien, vader;
U doet er mij verdriet mee zonder reden. -
Want onbewust van wat er is,
beschuldig ik mezelf en voel me soms bezwaard,
en vraag of ik dit helpen kan;
of ik misschien in iets u heb te kort gedaan...
Het is maar wat zwaarmoedigheid, mijn kind.
Wie vecht er nooit eens met zich zelf?
Dan zal ik u een vrolik lied voorzingen
dat onlangs hier een varend zanger zong...
Mijn geest is veel te bezig met iets anders
dan dat een rustig lied me kan bekoren.
- Ik wou dat jij hetzelfde kind nog was van vroeger,
dat lei de slanke armpjes om mijn hals
en zei mij aan het oor alle geheimen van haar hart.
Die lieve tijd van vroeger, zonder zorg!
Die zaligheid van jouw klein-kindertijd,
waarbij ik zelf weer jong werd als een kind,
die blijft mij eeuwig bij.
Maar 'k wil daar niet van spreken.
Nu steekt de speer van 't heden al te pijnlik
en stoort mij zelfs de reeds doorleefde vreugden.
| |
| |
Ik dacht het wel. Er is iets, vader!
Nu zeg mij, als uw kind, wat of er is.
Iets is gebeurd in deze sombre jaren
waarvoor ik geen verklaring vinden kan;
het maakt mijn denken moedeloos. - - -
Wat schijn van reden vond de Franse koning
om aan zijn willekeur een glimp van recht te geven,
toen je gemaal Ferrand gevangen werd
en Vlaanderen afhankelik van Frankrijk?
Wij zijn niet vrij meer in ons eigen land.
Wij zijn de baas niet meer in eigen huis.
Ja, dat was iets... waarvan ik niets begrijp.
Het ging om een paar steden, Zuid op ons gebied
of Noord in 't Franse land. Ferrand trok uit
en sinds dien dag heb ik hem niet weerom gezien.
Hij viel gevangen in de handen van zijn vijand
en nooit werd hem de vrijheid weergegeven.
Waar bleven toen de Vlaamse mannen?
Wat kon men doen bij zulk een overmacht?
Wat men kon doen. - Een beetje moed...
Is Hendrik van Brabant niet een moedige?
Hij is een vriend van mij... heel dapper.
Ook deze vriend dan van u gaf het op,
omdat de nood ons als een graf omsloot.
| |
| |
Misschien was er een reden, dat hij...
Bij 't heilig kruis, die heer van Audenaerde!
Is hij geen dapper man en sterk als twintig?
- Wat kijkt u donker, vader?
Ik ken heer Arnoud niet voldoend, misschien...
Hij is in elk geval een echte ridder.
Mijn God! Ik kan niet met je praten.
Niet met mij praten, vader, over hem?
Wat is dat vreemd! Wat is er dan?
Ik acht hem hoger dan de meesten.
Hij is... Mijn God, ik kan niet met je praten.
Dàt is het juist, wat mij zo treurig maakt.
Die? Ik kan 't niet meer verkroppen!
Hij is de schuld van alles!
Nu merk ik, dat u Arnoud niet voldoende kent.
| |
| |
Kon ik met jou maar praten zoals vroeger!
Het schijn-bedaarde scherpe oordeel van die man,
is als een masker, dat hij houdt voor dieper dingen.
U kent hem niet èn u vergist zich, vader.
Ik ken hem goed, ik kan op hem vertrouwen.
Och kind, je draagt in schijn de kroon van Vlaanderen.
Nog komen moet de dag, dat 'k niet zelfstandig
in volle vrijheid doe wat ik verkies. -
Neen, heerszucht heb ik nooit in hem gemerkt;
maar wel in anderen. - Er zijn er in dit land,
- en, als u wil, dan noem ik namen -
die, alles wat ik doe, afkeuren en bevitten,
en daarbij zeggen; ‘zie, wie haar dit ingefluisterd heeft...’
En dan waarschijnlik noemt men Arnouds naam.
Dàn noemt men Arnouds naam, en dàt bijtijen,
wanneer ik hem niet eens geraadpleegd heb.
Wanneer dat heerszucht is!...
Nu luister, kind. God geve, dat ik mij vergis.
Wanneer u denkt, dat mij heer Arnoud dwingt,
dan heeft u God verhoord en kunt tevreden zijn.
In elk geval, heb ik mijn eigen mening...
(Zij slaat een gong).
| |
| |
(tot opkomend dienaar)
Verzoek heer Arnoud, hier bij ons.
Wat ik wil doen? Ik wil hem spreken.
Dan kan u horen, hoe hij is.
Neen ik verwijder mij. - - Wij spreken later,
vooral van uw gemaal Ferrand.
Mij dunkt, het is een dure plicht van ons
te zorgen dat hij in het land terugkeert.
(wil gaan)
Is het niet beter dat u luistert, vader?
Mij dunkt, 't is beter dat ik mij verwijder.
Heer Arnoud, mocht eens denken dat ik stookte...
Ik zei alleen maar wat de andren zeggen.
(Boudewijn af).
| |
III Toneel.
(alleen)
Wat hangt er boven onze hoofden! -
Al-door voel ik een knagend-stille angst...
Hij weet wat hier gebeurd is en ziet alles;
hij weet wat mij het dierbaarst is,
en hij is streng en staat dat nimmer toe...
| |
IV Toneel.
(Arnoud van Audenaerde komt op).
O, Arnoud, luister, dit is niet te dragen.
| |
| |
Ik heb met aandacht het gesprek gevolgd.
Uw vader Boudewijn, hoewel veranderd,
is nog dezelfde fiere man van vroeger.
Het is waarachtig Boudewijn
en 't past u niet, hem te verloochenen.
Ik spreek in ernst, gravin.
Jij maakt mij radeloos met zó te praten.
Jij bent de schuld van alles... Alles is jouw schuld.
- Wij gaan van de'énen afgrond naar den ander.
En wat ik onheilspellend nadren zie,
doet mij de ziel besterven. O! O! O!
Ach, luister Arnoud, laat ons vluchten ver van hier.
Gevloekt zij deze troon, waarop ik ben geboren,
waaraan een nijdig noodlot mij bond als een slavin.
Nu voel ik wat de vromen zonde noemen.
Tot nog toe, heb ik u nog niet begrepen.
Ik huiver van mijn eigen denken, Arnoud. -
Begrijp jij mij nu nog niet... jij?
Ellendig is de weg van mijn gedachten,
ellendig is de weg ook van mijn wil.
U moet niet bang zijn om te denken wat u denkt,
maar denk en heb een vaste wil...
dan zal u zien, dat Boudewijn gestorven is
en dat uw man hier nooit terug zal komen.
| |
| |
Ach, Arnoud, laat ons samen vluchten, ver van hier,
dan doen wij niemand kwaad,
en zijn misschien gelukkig samen, ver van hier.
Dan als een popelblad, dan als een sabelsneê,
en soms een kind en soms weer een godin,
nu onweerstaanbaar-sterk, dan teer als riet,
of onstandvastig, laf... of spelend en vermetel -
dat wie u niet nauwkeurig kende,
zou zeggen: vrouwen zijn maar vrouwen.
Ik doe het voor mijzelf, ik doe het ook voor jou,
ik weet geen uitweg uit dit alles, Arnoud.
Ach, dat hij zó ontijdig tot ons keerde,
en dat ik jou zó weerzinwekkend-fel bemin!
(Zwijgen).
Kom, Arnoud, zie mij aan. Wat ben je stil?
Veel liever heb ik, dat je woedend tot mij spreekt
dan dat je zwijgt. Dat maakt het nog al droever.
Heb ik soms iets gezegd, waar je pijn over voelt?
Wil ik hem smeken dat hij van ons gaat?
Hij is mijn vader en heeft alles voor mij over.
Wat jagen we al niet in dit hardnekkig leven?
Wat is geluk? Wat liefde? Wat ons hart? -
Neen, Arnoud, zie mij aan.
Wij zijn het wild, wij zelf de prooi.
En wij, die op ons zelven jagen, hebben honger,
en niets om deze honger te verzaden,
niets dan een eindeloze wijdte,
waarin wij dwalen zonder uitkomst.
| |
| |
Als jij zo spreekt, vlucht ik een klooster in.
Laat ons toch samen vluchten, Arnoud,
ver van dit somber, dit rampzalig huis,
en dan gelukkig zijn. Ik wil gelukkig zijn.
Het is daar in de verte juist als hier.
Wat dan? Wat dan? Er moet toch iets gebeuren.
Kom, laat ons ergens anders praten. -
- Hoe weet ik nu, wat er gebeuren moet?
Laat dat aan andren over.
Door wie? Mijn vader? Waar?
Parijs natuurlik; men wordt daar nieuwsgierig.
Daar zal men zeggen wie hij is.
Mijn God, wat vals! Dat wordt zijn ondergang.
Hoe durft u zo iets zeggen!
Daar zal men onderzoeken wie hij is...
| |
| |
Het is het beste en het meest afdoende,
waarbij noch u noch ik ons iets te wijten hebben.
Ons niets te wijten hebben!...
(Zij gaan).
| |
V Toneel.
(De oude zanger Bertram komt op met een dienaar).
Jij bent verouderd, Bertram.
Een rustig leven en het eten op zijn tijd.
- Het is wat anders, merk ik wel, hier dienen
of op de wijde wereld rond te zwalken.
- Wat heb jij al niet ondervonden in je leven!
Maar wat ik zeggen wil: de graaf is oud geworden.
Bij 't kruis! hij zag mij aan en wist mijn naam nog,
op d'eerste dag, toen ik hem naar zijn kamers leidde.
Hij is een heer, die ons soort mensen acht.
- Maar ik moet gaan. Zit rustig, tot hij komt.
Gewoonlik komt hij hier om deze tijd
wat praten met de heer van Brabant.
Er is hier veel veranderd in het land...
(Hij gaat en keert weer terug).
Wat ik nog zeggen wil; er zijn er hier,
die zeggen dat de graaf de graaf niet is!
Waarachtig waar! Ja, ja, die zijn er hier...
(Hij gaat).
(hem naroepend terwijl Boudewijn en Hendrik van Brabant opkomen).
Dat moeten kinderen van Kain zijn. -
(opstaand).
(Vervolgt.)
KEES MEEKEL.
|
|