Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1921
(1921)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Hoe staat het met het wetenschappelijk onderzoek der Zuidnederlandsche dialectenGa naar voetnoot(1)De belangstelling voor de studie van de volkstaal is in Zuid-Nederland niet van jongen datum. Op het 4de Nederlandsch Congres van 1854 hield Heremans eene lezing ‘Over het belang van de kennis der Nederlandsche en inzonderheid der Vlaamsche dialecten’. Wat hebben wij sedertdien bereikt en hoe moet het werk voortgezet worden? Deze vragen zou ik wenschen kort te behandelen. Mijne bedoeling is niet hier eene beredeneerde bibliographie te leveren: Het moet dus niet verwonderen, indien ik sommige belangrijke namen en titels voorbijga. Ik wensch hier enkel de hoofdrichtingen | |
[pagina 50]
| |
te karakteriseeren. Ik zou er vooral twee onderscheiden: de lexicographische en de phonetisch-historische.
In Zuid-Nederland werd de studie der dialecten vooreerst niet opgevat als een belangrijk onderdeel der taal- en kultuurhistorische wetenschap. Het doel van onze eerste dialectkundigen was den woordenschat der tongvallen vast te leggen en langs dezen weg materiaal te verzamelen dat, ten minste gedeeltelijk, in de algemeene taal zou kunnen opgenomen worden. Voor kernachtige en schilderachtige woorden aan de dialecten eigen, moest zooveel mogelijk burgerrecht verkregen worden in de algemeene taal.Ga naar voetnoot(1) Deze beweging ging vooral uit van West-Vlaanderen, waar enkele stoere werkers opgestaan waren. Sommigen zagen hierin een gevaar voor de taaleenheid van den Nederlandschen stam: zoo ontstond een vinnige strijd.Ga naar voetnoot(2) Het blijkt dus dat de eerste Zuidnederlandsche dialectkundigen niet werken met een uitsluitend taalwetenschappelijk doel: hiermede moeten wij rekening houden om den ontzagwekkenden arbeid van De Bo, Gezelle en anderen te beoordeelen. Wij zullen dan ook begrijpen waarom zij weinig belang hechtten aan het juiste weergeven van de dialectische klanken: de eigenaardige | |
[pagina 51]
| |
beteekenis van het woord of de uitdrukking was de hoofdzaak. Het materiaal, dat in de meeste Zuidnederlandsche idiotica opgestapeld ligt, moet gecontroleerd worden met het oog op de phonetische notatie. In de jongere uitgaven wordt er weliswaar aan de klanknotatie meer zorg besteed. De spelling is echter nog slechts gedeeltelijk phonetisch en iemand, die met het dialect niet vertrouwd is, zal zich niet gemakkelijk een denkbeeld van de uitspraak kunnen vormen.Ga naar voetnoot(1) Wij moeten echter niet uit de hoogte neerzien op het werk van onze voorgangers: zij hebben eenen grootschen arbeid verricht. Voor ons doel moeten wij hem aanvullen en op hunne breede grondvesten voortbouwen. De eerste poging om de studie van de moderne dialecten dienstbaar te maken aan het historisch onderzoek der taalkundige problemen, werd in ons land gedaan door wijlen Prof. Ph. Colinet. Deze gaf in 1896 zijne studie uit over het Dialect van Aalst; het vormt den eersten jaargang van het door hem gestichte tijdschrift Leuvensche Bijdragen. Colinet was indogermanist, en de Indogermaansche taalstudie stond op het einde der 19e eeuw nog grootendeels in het teeken van het phonetisch en morphologisch onderzoek. Het was dus natuurlijk dat Colinet vooral klank- en vormleer bestudeerde. Wij mogen hier niet onvermeld laten dat hij reeds in dien tijd het belang had begrepen van Rousselot's experimenteele methode op de dialectstudie toegepast. In de Leuvensche Bijdragen verschenen nadien nog een paar studies volgens Colinet's methode bewerkt. Ook de disserlatie van Dr. H. Smout over Het Antwerpsch Dialect (Gent, 1905) volgt hetzelfde plan. Deze grammatica's zijn tegelijk beschrijvend en historisch. Het moderne stadium van klanken en vormen wordt nauwkeurig beschreven: van den huidigen dialectklank klimt men op tot het Westgermaansch. Om deze methode te beoordeelen | |
[pagina 52]
| |
moeten wij niet vergeten dat deze historische studie van sommige dialecten slechts het eerste deel uitmaakte van een grootsch plan, dat Colinet bij het uitgeven van de 1ste afl. van Leuvensche Bijdragen in een inleidend artikel uiteenzette. Zijne bedoeling was eene reeks grondige studies te publiceeren over een of een paar dialecten van elke groep: de daartusschen liggende dialecten zouden slechts kort geschetst worden. Op deze wijze zou men het gansche Zuidnederlandsche taalgebied als met een net overspannen en een klaar overzicht verkrijgen van de historische ontwikkeling van de gesproken taal. Dit zorgvuldig doordachte plan van de baanbrekers dezer phonetisch-historische richting verdient eene uitvoerige bespreking. Op welke wijze deze methode naar onze meening kan verbeterd en uitgebreid worden, zal duidelijk blijken uit het tweede deel van deze lezing. Vooraleer we hiertoe overgaan moeten we een woord zeggen van de dialectgeographie. Over dialectgrenzen heerschte vóor enkele jaren nog de meening dat dialectgebieden konden afgebakend worden als staatkundige eenheden. Over de vraag der dialectgrenzen maken wij de woorden van Van Ginneken (Handboek der Nederl. taal, I, 13) tot de onze: ‘Velen meenen toch, dat elk dialect een zóó op zich zelf staande groep is, dat bij het oversteken der grens van het ééne taaleigen in het andere plotseling alle taalverschijnselen veranderen. Dit is geheel en al onjuist. Elk taalverschijnsel, elke klankovergang, elk dialekt-woord, elke eigenaardige constructie of syntactische afwijking heeft zijn eigen grens. En de lijn die zulk een grens aangeeft noemen we isoglosse. Welnu deze isoglossen loopen nu allergrilligst dooreen en bijna nooit vallen twee zulke lijnen in heel hun loop te zamen - op de redenen hiervan kunnen wij slechts later ingaan. Maar heel dikwijls toch ook zien wij dat eenige heel voorname isoglossen over een groot deel van hun baan ineenvloeien of dicht naast elkaar liggen of op eenigszins verderen afstand parallel verloopen. Een isoglossenkaart ziet er dus uit als een | |
[pagina 53]
| |
kantwerk. Her en der kruisen elkaar allerlei draden. Maar niettemin zijn er toch in elk patroon eenige groote vlakken, waar geen of slechts een paar onbeteekenende dunne draadjes doorloopen; verder zijn er vooral tegen den buitenkant van het patroon verschillende banden gevormd door tien, twintig strengen van draden en ten slotte loopen binnen die allermarkantste banden nog ietwat zwakkere lijnen parallel. Welnu, elk patroon is een dialekt, die open vakken in de patronen vormen nu de centrale groep, de streek tusschen de parallelle randen zijn de peripherie, eventueel overgangszones, de banden zijn de grenzen der groep; alhoewel toch iedereen ziet, dat vele draden recht van het eene patroon in het andere loopen; en het heele kantwerk is een taalgebied.’ Na dit door een voorbeeld aangetoond te hebben, besluit de schrijver (ibid. blz. 14): ‘Ik geloof dat hiermee de slechts schematische waarde van elke dialectkaart met scherpe grenzen en kleuren, voldoende is in het licht gesteld.’ Een blik op de twee isoglossenkaarten in het Handboek der Nederl. taal (blz. 12 en 106) maakt dit overduidelijk. Wie onder het woord ‘grens’ eene grenslijn verstaat, mag niet van dialectgrenzen spreken: in deze opvatting kan er enkel spraak zijn van de afgrenzing van ieder bepaald verschijnsel in de klank- of vormleer, in de syntaxis of het woordgebruik. Wat werd op dialectgeographisch gebied hier in Zuid-Nederland gepresteerd? Hier staat Limburg aan de spits. Vóór een twintigtal jaren had Prof. Schrijnen de op Rijnsch taalgebied door Wenker vastgelegde lijnen in Nederl.-Limburg voortgetrokken (Tijdschr. XXI, 249 vgg.). Enkele jaren later zette hij zijn onderzoek voort op Belg.-Limburgsch gebied (Tijdschr. XXVI, 81 vgg.). Hij had vooral het oog op verschijnselen uit het consonantisme, namelijk de laatste in dit zoogenaamde mich-kwartier uitstervende golven van de Hgd. klankverschuiving. In bijzonderheden kunnen wij hier niet treden. Ook P. Bellefroid gaf eene dialectkaart uit van Limburg (Versl. en Meded. | |
[pagina 54]
| |
Kon. Vl. Ac. Gent, 1906). Zij steunt echter op onvoldoende materiaal en verdient minder vertrouwen. Dat vooral het eigenaardige consonantisme van het Oostnederfrankische overgangsgebied de belangstelling van de taalkundigen beeft opgewekt is begrijpelijk. Deze verschijnselen zijn dan ook grootendeels onderzocht, zooals blijkt uit de dialectkaart in van Ginneken's Handboek, I. In den allerlaatsten tijd heeft men zich ook met de begrenzing van andere verschijnselen bezig gehouden. Vooral interessant op dit gebied is de uitvoerige studie van Frings en van Ginneken, Zur Geschichte des Niederfränkischen in Limburg (Zeitschr. für deutsche Mundarten, 1919, Heft 3/4)Ga naar voetnoot(1). Nog grootendeels ongepubliceerdGa naar voetnoot(2) dialectgeographisch materiaal werd verzameld en in kaart gebracht door Dr. J. Leenen, en door Dr. Ed. Franssen, in hunne dissertaties. Van onze andere gouwen zijn de voorstudies tot een taalatlas nog niet begonnen. Voor enkele jaren werd door de Kon. Vl. Academie eene prijsvraag uitgeschreven over de grens tusschen West- en Oostvlaamsch. Het antwoord werd totnogtoe niet gedrukt. Wij kunnen het dus niet beoordeelen, daar wij het niet kennen: wij kunnen enkel zeggen, dat het trekken van zulke grens de grondige kennis vooropstelt van de voornaamste dialectverschijnselen op het gebied der klankleer, vormleer, syntaxis, woordgebruik en semasiologie met hunne respectieve begrenzing. Na al deze verschijnselen in kaart te hebben gebracht, hetgeen enkele jaren harmonische samenwerking van verschillende wetenschappelijk geschoolde taalkundigen met enkele tientallen ijverige | |
[pagina 55]
| |
verzamelaars zou vereischen, kan van het begrenzen van grootere gebieden spraak zijn. Deze voorstudies bestaan voor geen enkel Nederlandsch dialect (en dat de schrijvers van het prijsantwoord ze zelf zouden gedaan hebben, is bijna onmogelijk); daarom is het stellen van zulke prijsvraag op zijn minst voorbarig. Ik heb U nu in vogelvlucht getoond wat reeds verricht werd: niettegenstaande jarenlangen arbeid gesproten zoowel uit liefde tot den geboortegrond als uit wetenschappelijken ijver, blijft de oogst onmetelijk groot en het aantal werkers al te gering. Maar met geringe krachten kan ook veel bereikt worden, op voorwaarde dat een goed overwogen werkplan gevolgd worde: organisatie is ook hier het wachtwoord. Laten wij een voorbeeld nemen aan het Rheinisches Wörterbuch: hier werden op 8 jaren tijd 800.000 fiches opgemaakt; thans bedraagt hel apparaat er 1.200.000; met de publicatie van het woordenboek zal weldra een begin gemaakt worden. Welk zou nu het beste werkplan zijn: ik wensch U mede te deelen hoe ik de zaak opvat. Mijn doel is vooral Uw belangstelling voor deze zaak gaande te maken en gedachtenwisseling uit te lokken. Mijn uiteenzetting is dus voor wijziging en verbetering uiterst vatbaar. Grondige phonetisch-historische studies, volgens de hierboven beschreven methode van Colinet waren in hun tijd nuttig; alhoewel dit paradoxaal schijne, zou ik hunne al te groote grondigheid als een gebrek beschouwen. Wie een dialect historisch bestudeert, werpt bij iederen stap belangrijke vragen op; voortdurend doemen nieuwe gezichtspunten op, die uitlokken tot de bespreking van taalhistorische en psychologische problemen. Het is niet gemakkelijk aan die verleiding te weerstaan. Voor den phoneticus heeft het niet minder bekoring de beschrijving der klanken tot in de fijnste bijzonderheden uit te spinnen, met toepassing van de experimenteele methode. Zoo kan door geschoolde linguisten over de klank- en vormleer van ieder dialect gemakkelijk een | |
[pagina 56]
| |
boekdeel van 25 vel druks volgeschreven worden. Dat er daarvoor liefhebbers zouden gevonden worden, durven we betwijfelen. En dat is trouwens niet noodig. Deze methode mag zelfs gewaagd heeten: het zich verdiepen in één dialect brengt den schrijver tot het verwaarloozen van de wederzijdsche invloeden van de dialecten op elkaar. Wij boren verticaal te diep om nog om ons heen te kunnen kijken. Het is thans bewezen dat de dialecten niet mogen historisch afzonderlijk beschouwd worden: van iederen klank en iederen vorm een stamboom opmaken is gevaarlijk. Ieder dialect moet beschouwd worden als deel uitmakende van eene groep: de grondige discussie van de taalhistorische problemen moet voorbehouden blijven voor eene synthetische studie, die de bekroning moet zijn van het onderzoek der gansche groep. Wie anders te werk gaat, loopt gevaar voorbarige conclusies te trekken. Het lijkt ons dus voldoende dat in iedere groep een paar dialecten schematisch behandeld worden: hiermee bedoelen wij een overzicht van klank- en vormleer en syntaxis in verband gebracht met Mnl. en Wgerm. met het oog op de klankwetten van het dialect. De bespreking der moeilijke gevallen, uitzonderingen op deze wetten, wordt tot later uitgesteld. Ook de beschrijving van den klankvoorraad hoeft slechts kort te zijn. Deze eerste reeks studies dient ter oriënteering. Nu kan het systematisch ontginningswerk beginnen door middel van de vragenlijsten. De eerste vragenlijsten zullen ons een stap verder moeten brengen in het schiftingswerk. Daarom zullen we aan onze verzamelaars eerst vragen, eenige goed gekozen zinnetjes in hun dialect te vertalen. Door onze eerste oriënteering kennen we reeds enkele belangrijke verschijnselen; deze zullen in de zinnetjes te pas gebracht worden. De hoofdzaken uit klank- en vormleer en syntaxis zijn nu bekend. Over den woordenschat weten we nog bijna niets. De vragenlijsten over dit deel van het onderzoek kunnen op twee wijzen opgesteld worden. Ofwel worden de woorden eenvoudig in alphabetische volgorde aan de | |
[pagina 57]
| |
medewerkers voorgelegd. Dat deze methode moet verworpen worden, behoeft geen uitvoerig betoog: men verlangt hier een droog en louter mechanisch werk; er is veel moed noodig, wanneer men er de dringende wetenschappelijke noodzakelijkheid niet klaar van inziet, om zulke ellenlange woordenlijst te vertalen. Men lette daarbij nog op het gevaar van den gebruiker het Nederl. woord voor oogen te houden: dit belet hem dikwijls zich den juisten, van het Nederl. taalgebruik afwijkenden vorm te herinneren; onbewust levert hij een dialectisch gekleurden vorm van het Nederlandsche woord. Veel aangenamer wordt het invullen van de lijsten en tevens veel vruchtbaarder, wanneer iedere lijst den bewerker in één gedachtenkring brengt en hem dezen gansch laat doorwerken. Men begrijpt onmiddellijk welke rijke en kostbare gegevens voor taal en volksleven er te voorschijn komen bij de behandeling van hoofdstukken als: het lichaam van den mensch, het gezin (met geboorte, huwelijk en dood), de jaargetijden, en dgl. Nu komen den bewerker heel natuurlijk alle zegswijzen, vergelijkingen, spreekwoorden, volksgebruiken voor den geest. Van iedereen verwachten we natuurlijk niet volledige beantwoording van onze vragenlijsten, maar een eerste inzameling zal ons genoeg toonen op welke verschijnselen we in iedere dialectgroep onze aandacht vooral moeten vestigen. Dit wordt nu door de volgende vragenlijsten bijgewerkt. Waar sommige medewerkers daartoe bereid gevonden worden, kunnen ze zelf het systematisch bewerken van den woordenschat op zich nemen. Het uitgeven van zulke woordenlijsten zou reeds een deel van het materiaal voor buitenstaanders toegankelijk maken. Daarenboven is het noodzakelijk door zulke meer vulgariseerende uitgaven het grootere intellectueele publiek voor de onderneming te interesseeren. Ook de medewerkers, die anders jaren lang zouden moeten wachten vooraleer een tastbaar resultaat van hun arbeid onder oogen te krijgen, worden hierdoor aangemoedigd en opgewekt. | |
[pagina 58]
| |
Naarmate het materiaal binnenkomt, moet het verwerkt worden; hier begint het moeilijkste deel. Men begrijpt dat de ingezonden stof van zeer verschillend gehalte is: hier moet nu door deskundigen gecontroleerd en aangevuld worden. Soms moet men wel ter plaatse gaan om een dubieus geval op te helderen. Een buitengewoon groote moeilijkheid vormt de phonetische spelling. Voor de niet-phonetici is dit de grootste struikelsteen. Ook moet hier de volledigste vrijheid gelaten worden. Wie de vastgestelde phonetische transscriptie kan gebruiken, doe het, wie er door afgeschrikt wordt, duidt de uitspraak op zijn eigen wijze aan. Indien men een phonetische notatie wil opdringen aan oningewijden, krijgt men geen antwoorden op de vragenlijsten. Het is beter zich het contrôle-werk te getroosten dan niets te verwerken te krijgen. Voor de wetenschappelijke uitgaven die hieronder besproken worden, moet natuurlijk eene phonetische spelling gebruikt worden. Er zal moeten gekozen worden tusschen twee of drie stelsels die tegenwoordig het meest gebruikt worden: de transcriptie der Fransche dialectologen, die met eenige wijzigingen door de Leuvensche Bijdragen wordt gebruikt, die der Association Phonétique Internationale, die wel voor 't onderwijs der moderne talen geschikt blijkt, maar voor onze dialecten minder schijnt te passen, en eindelijk het stelsel van de Rijnsche dialectkundigen, dat mijns inziens het eenvoudigste en ook voor onze dialecten het doelmatigste is. Ik wil op deze netelige vraag echter niet verder ingaan: we moeten hier met zooveel factoren zoowel van practischen (typographischen) als van wetenschappelijken aard rekening houden, dat we dit punt voor latere zorg voorbehouden. We mogen bij ons onderzoek vooral niet de oudere geschreven bronnen verwaarloozen: ik bedoel hier in de eerste plaats de niet-letterkundige bronnen. Deze laatste verdienen meestal meer vertrouwen van ons standpunt. Maerlant zegt ons zelf dat hij zoo tracht te | |
[pagina 59]
| |
schrijven, dat zijn geschriften door iederen Vlaming kunnen verstaan worden. Letterkundige werken zijn daarbij gewoonlijk door te veel handen gegaan. Veel interessanter zijn in dit opzicht onze archieven. Hier moet natuurlijk kritisch te werk gegaan worden, om voor ieder stuk tijd, plaats van ontstaan en auteurschap vast te stellen. Daarbij is kennis van het moderne dialect ook een hoofdvereischteGa naar voetnoot(1) Dus kunnen hier enkel geschoolde krachten nuttig werk leveren. Laten wij nu veronderstellen, dat we iedere dialectengroep op de hierboven aangeduide wijze bewerkt hebben. Alles kunnen we niet verzamelen, maar we moeten toch de zekerheid hebben dat we niets belangrijks over 't hoofd hebben gezien. Hoe nu dit ontzaglijk materiaal gepubliceerd: de taalatlas zal van zelf uit de ingewonnen gegevens ontstaan en ons op de taal- en kultuurhistorische toestanden onzer voorouders nieuwe inzichten bezorgen. Het materiaal voor iedere groep wordt thans ook verwerkt tot eene phonetisch-historische studie: we krijgen dus eene reeks historisch-vergelijkende grammatica's van het Westvlaamsch, van het Brabantsch, enz. Het is duidelijk dat zulke studies voor de taalwetenschap heel wat vruchtbaarder zullen zijn dan grammatica's van alleenstaande dialecten, volgen de methode der Leuvensche Bijdragen. Nu zal ook het oogenblik gekomen zijn om onzen jarenlangen arbeid te bekronen met eene nieuwe uitgave van Schuermans' Idioticon. Het loopt echter in het oog dat wij vogels van de meest diverse pluimage als b.v. Limburgsch en Westvlaamsch niet in een nest kunnen onderbrengen. Zoo krijgen wij eene reeks idiotica of liever woordenboeken, want niet alleen de idiotismen moeten hier een plaats vinden, maar al de woorden van het dialect, ook diegene welke in de beschaafde taal onder | |
[pagina 60]
| |
denzelfden vorm en met dezelfde beteekenis voorkomen. Het is immers van het grootste belang het gebied van ieder woord te kennen. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. In sommige dialecten gebruikt men blaffen, in andere bassen: beide woorden komen in de beschaafde taal voor. Deze woorden mogen, zelfs indien ze uitgesproken worden als in het Nederlandsch, niet weggelaten worden; hetzelfde geldt voor puit en kikvorsch, tobbe en emmer, enz. De inrichting van de artikels van zulk dialectwoordenboek, stel ik mij ongeveer op de volgende wijze voor. Het behandelde woord staat voorop in den Nederlandschen vorm, hierdoor worden de opzoekingen zeer vergemakkelijkt. Bestaat de Nederl. vorm niet, dan wordt desnoods een andere vorm b.v. uit Kiliaan of uit het Mnl. opgegeven. Bij leenwoorden kan het vreemde woord als lemma dienst doen. In uiterst zeldzame gevallen zal een theoretische vorm moeten gesmeed worden in overeenstemming met de klankwetten van het dialect. Daarna komt de phonetische vorm in de verschillende dialecten, iedermaal met de verkorting van den plaatsnaamGa naar voetnoot(1). Nu komt de uitvoerige behandeling van de beteekenissen met hunne begrenzing en geïllustreerd door zinswendingen, spreekwoorden, kinderrijmpjes, enz. In enkele gevallen kan zelfs een teekening noodig zijn om een beteekenis te verduidelijken. Eindelijk komt, uit een kleinere letter gezet, de etymologie aan de beurt, desnoods met bewijsplaatsen uit geschreven bronnen. Ik meen dat we op deze wijze een nagenoeg volledig beeld zouden verkrijgen van onze dialecten.
Bij velen zal reeds de vraag opgerezen zijn: zou deze grootsche onderneming niet tienmaal de krachten overtreffen van de enkelen, die iets voelen voor dialectstudie? | |
[pagina 61]
| |
Wat in andere landen gedaan werd, kunnen wij immers ook. Wij staan met bijna ledige handen, als de Franschen ons wijzen naar hun Atlas Linguistique die met zijn 1750 kaarten de etymologische methoden op hun kop heeft gezet, de Engelschen naar hun Dialect Dictionary in zes 4o-deelen van bij de 1000 blz. ieder, de Duitschers naar hun monumentalen Sprachatlas en hun gansche reeks afgewerkte of in wording zijnde woordenboekenGa naar voetnoot(1), de Zwitsers naar het machtige Schweizerisches Idiotikon, waarvan acht 4o deelen verschenen zijn en het Glossaire de la Suisse Romande, waarvoor ijverig stof wordt ingezameld. In ons land hebben de Waalsche dialectologen reeds eene ontzaglijke hoeveelheid materiaal bijeen voor hun Dictionnaire Général de la langue wallonne. Zij beschikken nochtans over een uiterst klein getal geschoolde romanisten: een paar werkers centraliseeren den arbeid van honderden dialectliefhebbers. Wij hebben eene heele schaar werklustige Philologen: dit congres levert er het treffende bewijs van. De Vlaarnsche dialectkundigen hebben zich totnogtoe te veel van elkander afgezonderd. Mijn besluit is dus: er moet een organisme tot stand gebracht worden, dat den wetenschappelijken en administratieven arbeid centraliseert.Ga naar voetnoot(2) Dat groote practische moeilijkheden ons hier te wachten staan, ben ik me wel bewust. Ik hoop binnen kort de gelegenheid te vinden ze onder de oogen te zien en de uitvoering van de hierboven ontwikkelde plannen in bijzonderheden | |
[pagina 62]
| |
te bespreken. Ik wenschte Uw aandacht te vestigen op de noodzakelijkheid en de mogelijkheid van een systematisch onderzoek van onze volkstaal.Ga naar voetnoot(1) Dr. L. Grootaers. |
|