| |
| |
| |
| |
Een nieuw lied op een oude wijs.
Aan Mejuffrouw M.E. Belpaire.
Door de wazig-tullen gordijntjes regende het speelsche zonnestraaltjes binnen, die tot 'n gulden lichtplas neerleekten op den bont-bebloemden vloer. De teere uchtendklaarte die door het plaatsje roosde rijpte aan tot blij-lichtenden zonneglans, die de lucht vol fijn-gouden poeiering stoof. En Lientje sliep al maar door, het verwarde krulhoofdje vernesteld in de schuimende reinheid van het blanke kussen. Ze sliep, zonder zich te bekommeren om het heerlijke van dien aanwarmenden lentemorgen. Maar een schalksch straaltje kwam het blozende snuitje kittelen, kittelde tot de oogleden aan 't trillen gingen en schuw openpinkten... Met kleine slaapoogjes keek Lientje rond.
| |
| |
Wat 'n heerlijk lenteweertje! En ineens, klaar-duidelijk boorde door haar doezeligen gedachtengang, warm en stralend als àl dien zonneglans, het besef van de blije werkelijkheid: dat ze nu nooit meer naar het gesticht terug moest, nooit meer. Wat heerlijk! Wat 'n schattige tante Liza, die haar uit dat leelijke koude weeshuis was komen halen om haar in dit zonnig-blije nestje te brengen! Dat was nog al eens 'n verrassing geweest, dat plotse besluit van tante dat zoo onverwacht den eentonigen sleur van haar saaie gestichtsleven was komen breken. Wat was dat toch 'n vervelend lange sleep geweest van allen-dezelfde-dagen, met hun tot in de kleinste bizonderheden afgemeten en geregelde bezigheden... En dat ze dat nog vier volle jaren - ze was er pas zeventien nu - nog vier volle jaren had moeten volhouden, indien tante niet dien gelukkigen inval had gekregen haar nichtje bij zich te nemen. Ze had zich nooit thuis gevoeld in dat akelig-koude gebouw. Het jolig-jonge van haar woelige, luidruchtig-vroolijke natuur was altijd geweest als 'n tocht-winderige stormlucht in die kalme atmosfeer van gezapig nonnekens-gedoe. En wat al straffen en eindlooze vermaningen waren er haar niet ten deel gevallen!
Och kom, ze zou er maar niet meer aan denken. Dat was al voorbij nu, en voor goed. Dat ze liever eens kijken ging hoe het er daarbuiten uitzag. Met 'n wilden sprong bonsde ze op den vloer, liep het raam openrukken. En opeens stond ze met knippend-kleine oogen in den vollen, warmgouden zonneglans, die geweldig binnengulpte en zich in een bevende lichtwolk om haar heen sloot. Wat 'n heerlijkheid daarbuiten! Met de hand werend het straffe licht keek ze gulzig toe, haar oogen vol van de schelle kleuren, die vinnig glansden in hun tuintje. Wat stonden ze daar aan- | |
| |
lachend, die twee witte hui zekens, verloren tusschen de groenigheid der breed-uitgewaaierde kastanjeboomen. Verder lagen frisch-groen de weilanden met er langs de forschgestamde eiken in zacht-wentelende dubbellijn reiend langs de blekkerende vaart; en daarover, in wijde buiging, eindeloos blauw, de puure uchtend hemel.
O! Lientje voelde zich zoo prettig gestemd! Een warme, hooggestemde blijheid juichte in haar. Ze hadde wel willen neerknielen en danken om al die heerlijkheid om haar heen. Voorovergebogen in het raam waarrond de wilde wingerd zijn teer-groene loof liet opranken bleef ze staan kijken met dankbaar bewonderende oogen naar hun tuintje dat was als een kleurig lenteschilderijke in de witte omlijsting der gekalkte muren. De takken van de syringenstruiken bogen onder den last van de dikke trossen, die zwaar wogen op het groen, het kromme perelaarken stak een weelde op van witte bloemekens en het rilde perzikboompje stond rozigbesneeuwd. En alom lag het bepereld met frissche waterdroppels van den zoelen lenteregen dat het vonkte en flonkerde in grillige kleurentinteling.
Lientje kreeg lust om buiten te loopen en te gaan genieten van al die zon en al die bloemen: ze begon met koortsige haast aan haar opschik. Een vooiske schoot los in haar, ze zong het zachtjes terwijl ze met vlugge vingeren haar blonde haar vlechtte. Ze was erg lief zoo, met het zonneke over haar krullen, over haar blozende gezichtje, in de blij-blauwe oogen...
Even opkijken in den spiegel. Goed zoo. Nu maar vlug naar beneden. Met rappe voetjes tripte ze de trappen af. In den gang kwam Mirza haar tegengehuppeld, wipte blij-keffend langs haar op. Ze boog zich naar hem toe, streelde zijn
| |
| |
zijig-zachte pelsje en gaf hem in de gauwte een kus op het tipje van zijn vochtig snoetje. Lientje gevoelde wat wroeging omdat ze vroeger zoo dikwijls bij tante's bezoeken hem in 't geniep een paar nijdige stompen had toegediend. Ze had tante altijd verdacht haar hondje dichter aan het hart te dragen dan haar ouderlooze nichtje... En nu wilde ze al die heimelijk-toegediende schoppen vergoeden door streelingen en troetelwoordjes, en Mirza, die gelukkig geen wrokkig hondje was, vergaf haar aanstonds alles en uitte zijn blijdschap over deze verzoening in het vroolijk kwispelen van zijn pluimstaartje en 'n heele vracht uitbundig-hartelijke likjes.
Uit de keuken kwam een lekkere koffiegeur gewandeld, die Lientje deed honger krijgen, en zingend draafde ze den gang door.
- ‘Eh, wat 'n leven’, bekijfde tante.
Maar Lientje wipte haar wild om den hals, kuste haar op beide wangen dat het klapte:
- ‘Tante, ik heb geslapen gelijk een prinses in dat schoone kamerken! Ge zijt 'nen schat, 'nen engel...’
- ‘Ja, ja, 't is al goed’, bromde tante. ‘Ga maar gauw aan tafel zitten.’
Mirza kreeg een stoel tusschen tante en Lientje in en zat nu rechtop met opgestoken oortjes en verlangend-blinkende oogjes op uitkijk naar lekkere beetjes. Mirza was 'n echt verwend hondje. Hij had 'n biezen mandje met 'n mollig kussen in, waar hij meestal toch maar minachtend op neerkeek, want op tante's schoot was het nog heel wat beter! Mirza kreeg koekjes en klontjes. Mirza had 'n schoon roze strikje aan zijn halsband als hij met tante uit wandelen ging,
| |
| |
en Mirza's minste grilletjes en willetjes werden op staanden voet vervuld.
- ‘'t Is zoo'n schattig hondje’, bewonderde tante in verteedering over zijn koppeken strijkend. ‘En verstandig, dat kunt ge niet gelooven. 't Is maar juist de spraak die hem ontbreekt.’
Lientje knikte bevestigend op alles wat tante zei, terwijl ze smakelijk in haar boterham hapte.
- ‘En dan, van af hij zijn pootje gebroken heeft weet ik maar eerst goed hoeveel ik van het hondje houd.’
- ‘Onder 'n gerij geraakt, tante’, belangstelde Lientje.
- ‘Neen, kind. Och ja, dat weet gij nog niet. Dat is 'n heele historie! Ik zal u dat eens vertellen. Ge moet weten hiernaast woont madameke Kermans, 'n weduwe, met haar zoon. Welnu die menschen hebben 'n kat, 'n leelijk, valsch beest, neen, ik weet niet hoe ze zoo iets in huis willen houden. Nu, op zekeren dag krijgt onze Mirza de poes in 't oog. Mirza, die van die kat al zoo weinig moet hebben als ik begint te blaffen, te blaffen, poes zet 'nen hoogen rug, proest, blaast 'lijk 'n bezetene, en ineens rrrrt... zij weg 'lijk 'nen pijl uit 'nen boog, recht het huis van Madameke Kermans binnen, en Mirza er achter. Nu, ik moest er eens om lachen en ik dacht bij mijn eigen: hij zal wel gauw terug zijn. Ik laat de deur op een kier, wandel den gang door, mijn hofke in... Ja maar! nu komt het schoone van de historie! Achter den muur hoor ik Mirza keffend achter de blazende poes jagen, en daartusschen madameke Hermans' stem:
- ‘Diezeke lief, nu heeft die leelijken hond ons poes gebeten. Och God zie ze bloeden, arm poezeminneke...’
| |
| |
En toen begon ze tegen Mirza. - ‘Leelijke, vuilen hond, schobbejak, deugeniet... ge moest op staanden voet dood neervallen’, en wat weet ik nog allemaal. - ‘Zeg, madameke’, roep ik, ‘proficiat voor al die schoone woorden zulle’. En ineens hoor ik Mirza erbarmelijk janken, 'k zie iets over 't muurke vliegen, roef, den grond op... - ‘Daar hebt ge uwen lekkeren hond’, roept ze, en waarlijk, 't was Mirza!
- ‘Nee! tant!’
- ‘Zeker, kind. Onze Mirza, die ze zoo maar over 't muurke gooide!’
- ‘Maar, dat is schand!’
- ‘Zeker is dat schand! 't Arme beestje! Och, toen heb ik toch in onrust gezeten, de volgende dagen! Hij lag daar zoo miserabel met zijn pootje ingewonden... Kunt gij u dat nu voorstellen dat er menschen zoo hard kunnen zijn voor beesten? Zoo maar 'nen hond over 'n muur gooien, precies of het 'nen steen is. Maar zie, had ik Mirza moeten verliezen, ik zou die leelijke kat levend gevild hebben. Da' 's waar, zulle! Ik zou razend geweest zijn. En ge moet niet denken dat ik tegen die van hiernaast nog 'n woord zou spreken. Als ik ze ergens ontmoet, 'k draai simpel mijn hoofd om...’
- ‘Groot gelijk, tante, zoo'n slechte menschen!’
- ‘'k Had anders gemeend dat ze zouden gaan verhuizen met dat Jan, - dat is de zoon, die is zoo wat een jaar of een, twee-en-twintig, - met dat die onderwijzer benoemd is in de stad. Maar ze blijven toch maar stillekens zitten. Nu, mij kan het niet schelen, moet hij maar weten als hij alle dagen een half uur ver wil loopen... Genoeg geëten, Lientje? Wandel dan maar wat den hof in met
| |
| |
Mirza, vandaag is het nog kermis, maar morgen flink aan het werk hé!’
Dat liet Lientje zich geen tweemaal zeggen! Verheugd liep ze buiten, danste de paadjes door terwijl Mirza voor haar opholde en zich spartelend in het vochtige gras rolde. Lientje voelde zich dronken van al die zonne-weelde. Ze had lust om het uittejubelen in een helmend vreugdelied. Ze liep naar den ouden syringenstruik, achter tegen den muur, klauterde 'lijk 'n kwâ-jongen langs den knoestig-zwaren stam, wipte op het muurtje. Ze zat lekker hoog zoo, tusschen de vochtige, geurende bloemen in.
Hé, wat was dat daar naast tegen den muur?... 'n Welige, bruine haarbos, de blauwe rook van een pijp... Zeker de onderwijzer!
En een inval grappigend door haar hoofdje greep ze een grooten tak naast haar, boog hem over 't muurtje, schudde wild dat de waterperels als een jongen regen neerdritsten. De rustige rooker wipte grommend recht, schudde de droppels van zich af, blikte verstoord omhoog... Maar zijn gelaat verzachtte plots naar een glimlach, en, in verwonderd-opkijken naar dat guitig-lieve gezichtje tusschen de syringentakken in, groette hij het meisje.
Maar Lientje plantte uitdagend haar duim tegen haar neusje, de vingeren wijd uitgespreid...
Toen liet ze zich vlug naar beneden glijden en schaterde het uit in een perelenden lach, die uiteenviel in de lauwe lucht als een gerinkel van zilver.
Lientje geraakte het gauw gewoon in haar nieuwe omgeving. De bekoorlijkheid van hare levenslustige, frissche jeugd vervroolijkte het stille huisje en hare genegenheid
| |
| |
bloeide op in allerlei kleine dienstjes, die tante streelden.
Lientje beredderde heel het kleine huishouden, en daarbij vond ze nog tijd genoeg om fijn borduurwerk te maken voor een winkel in de stad waardoor ze nog een aardig centje bijverdiende. En zoo zaten ze dan 's namiddags met zijn beidjes in het frisch-schaduwige tuintje, tante met haar onafscheidbaar breiwerk en Lientje, gebogen over de strakgespannen zijde, wijl haar vlugge naald glanzend de smaakvol-geharmonieerde tinten optooverde en het werd als een blij-kleurig brokje, weggenomen uit die zonnige lenteweelde om haar heen.
En tegen den avond, als het vinnige gekleur van het hofje heel zacht in weeke tinten uitdroomde ontlook er achter het muurke, in den tuin daarnaast, wonder-zoete vioolzang. De eerste maal had Lientje in bewonderend-opkijken geluisterd naar die warm-aanzwellende toonen, die de lucht vol muziek hingen, en tante gevraagd wie het toch was die zoo schoon speelde. Schoon speelde! Neen maar, hoe kon ze zoo iets zeggen! Jan schoon spelen! Dat bewees dat ze niet veel van muziek kende. Lientje had niets gezegd op tante's meening, die wat al te duidelijk den persoonlijken wrok verried, vreezend dat ze dan in het vervolg niet meer luisteren mocht. Den volgenden dag had ze niets laten merken, had net gedaan of ze het niet eens hoorde, maar, gebogen over haar werk had ze toch zitten luisteren in stille verrukking, hoe de viool het uitweende in 'n vollen, hartstochtelijken zang, die heerlijk openging in de wijde avondkalmte. En dat werd nu voor Lientje den aangenaamsten stond van heel den dag, dien waar ze naar verlangde in de zonnige morgenuren, dien welke wondere droomen om
| |
| |
haar heen weefde als de avond vredig blauwde over de witte huizekens.
Eens in de week, 's Zaterdags namiddags, ging Lientje naar de stad om het gedane werk af te leveren in haar winkel en weer nieuw werk voor de volgende week bij te halen. Lientje vond het wel aangenaam die wandelingen naar de stad. Zoo heel alleen mogen uitloopen, naar willekeur dit of dat wegelke inslaan, en al maar in vrijheid genieten van den zonnigen buiten, zij die vroeger anders niets gekend had dan het in rang-uit-wandelen gaan, netjes twee aan twee, met deftige, gelijke stappen.
Maar op 'nen goeden Zaterdagnamiddag was de wandeling toch niet erg aangenaam. Oef! zoo warm! Ge kondt bijna niet ademen. 't Was net een weer om te gaan lui neerliggen, ergens in de schaduw van een boom. Als daar maar geen onweer van kwam! Ja, in den winkel waar ze, blozend 'lijk een krieksken kwam binnengehijgd waren z'er bepaald zeker van: het zou duchtig gaan donderen! Dan was het wel het beste zich te haasten om nog bijtijds thuis te geraken. Maar vlug haar pakje klaar gemaakt. Zoo. Was alles netjes bijeen nu? Zou ze zich maar niet meer ophouden, hé. Of ze een regenscherm wou? O, met genoegen, dat was toch altijd zekerder.
Met rappe voetjes liep Lientje de stille straten door. Vlug klik-klakten haar rasse schreden tegen de huizen op, waarover strak en zwaar een grauw-effen hemel spande. Ze vorderde flink: daar waren reeds de stadswallen. Maar nu zou het erger zijn als het onweer haar verraste: de huizen waren maar dun gezaaid op haar terugweg, en ze moest zoo eens verplicht zijn te gaan schuilen. Och kom, ze zou nog wel bijtijds thuis geraken.
| |
| |
Vaal-bestoven en roerloos strekte het landschap rond haar en 'n drukkend-benauwende hitte hing te trillen in de flauw-bezonde dagklaarte. Hoor!... Wat 'n gerommel daarginds... Waarachtig daar hadt ge 't al! Dikke, zwarte wolken klommen dreigend den hemel in en een geweldige wind stak op, die heelder pakken stof opzwiepte. Gelukkig, daarginds was 'n herberg, maar gauw daarbinnen gevlucht.
Terwijl ze liep sloeg de wind haar nijdig het stof in d'oogen, deed haar kleed nu eens opbollen en wild naar voren flappen, trok het dan tegen haar beenen aan dat ze bijna niet meer voortkon. Doller en doller kwam hij aanrukken, deed het zand in dichte, grijze walmen opwolken, ronddraaien... Eenige rappe droppels pletsten uiteen op de drooge aarde. Gelukkig dat ze een paraplu bijhad. Maar gauw open. Harder en harder roffelden de droppels op de gespannen zijde, toen opeens 'n dolle windvlaag, die verwoed om haar heen sloeg, haar rokken hoog deed opwaaien en rukte, rukte met alle geweld aan den scherm. Lientje hield hem krampachtig vast, stond verblind, radeloos, wrijvend met de eene vrije hand in haar oogen. En toen ze kon opkijken... Hemel!... haar scherm het binnenste buiten gekeerd. Ja, wat nu gedaan? Radeloos stond ze te kijken naar dat gekke figuur van 'n scherm.
- ‘Juffrouw, zal ik u even helpen?’
Ze schrok, keek om. Kijk, stond daar nu een heer naast haar. Maar... maar... dat was Jan Kermans! Weer kwam wild de wind aangehold, blies haar het zand in de oogen.
De jongen nam haar den scherm uit de handen, bracht hem met 'n ruk weer in normalen toestand. De regen stoof met heelder stroomen neer, wolkte over den grond als een witte nevel. Verblind stond ze, doorweekt, en van heel verre
| |
| |
hoorde ze de jongensstem zwak boven het geraas van den neergutsenden regen:
- ‘Laten we ons haasten. Ginds naar die herberg heen.’
Ze voelde zich bij den arm nemen, liet zich willoos meesleuren met toegeknepen oogen en pijnlijk in haar gelaat het gestriem van den zwiependen regen. Grappig schoot het door haar hoofdje, tusschen al haar miserie heen: Net 'lijk in een sprookje... de reddende prins, die uit den hemel valt...
- ‘Wij zijn er!’
Ze zuchtte. Het was haar een verluchting plots uit die woelige stormlucht de kalmte van de leege kamer om haar heen te voelen. Vlug weerde ze het natte haar voor haar oogen uit, wischte met haar zakdoek haar vochtig gezichtje af. Toen, een hartelijk dankwoordje bedenkend keek ze op naar den heer naast haar... Maar plots sloeg het met schrik en ontsteltenis over haar, dat ze nu aan den arm had geloopen van iemand waar tante zoo kwaad op was... Dat die nu juist op haar weg moest komen! Neen, dat was nu al te gek. Het dankwoordje stolde haar in den mond, in plots-opwellende ergernis hem den rug toekeerend dwong ze haar gelaat in 'n plooi van kruidje-roer-mij-niet.
Net ging er toen een deur open en een oud vrouwtje kwam binnengesloft. Toen ze hen daar zag staan maakte ze groote gebaren van ontsteltenis:
- ‘Lieve God, zoo kletsnat! Wilt ge soms niet even in de keuken komen? Ik heb zoo precies mijn kachel aangemaakt omdat ik nog het een en ander voor morgen te strijken had. Ja, ja, kom maar binnen, dan kunt ge u toch 'n beetje droogen, in afwachting dat het onweer voorbijdrijft.
| |
| |
't Is om iets op te doen, in zweet geloopen en dan zoo doorweekt.’
En 't babbelzieke vrouwtje troonde hen mee in een nette keuken. Ze bracht hen twee stoelen aan, plaatste ze naast de kachel en pookte eens duchtig het vuur op, zoodat de gloed van de hoog-opslaande vlammen opeens de keuken vol warm-rooden schijn sloeg. En veilig zaten ze bij de brommende kachel, terwijl de regen nijdig tegen de vensters uiteenspatterde en daarbuiten de boomen kraakten en kreunden onder het geweld van de dreunende donderslagen.
Jan vroeg aan Lientje of ze koud had en dat ze zeker wel een kopje warme koffie wilde gebruiken. 't Meisje, onwillig, schudde maar van neen, zich verveeld afvragend wat ze nu toch doen moest nu het toeval hen zoo nauw bijeen bracht. Als waardig nichtje van haar beleedigde tante natuurlijk de minste toenadering afweren.
En sprakeloos bleef ze zitten, de lippen strak-opeen, hardnekkig het gelaat van hem afgewend.
- ‘Moedertje, hebt ge soms niet een glaasje melk voor de juffrouw, dat zal ze wel lusten.’
Vertrouwelijk kwam hij naast haar staan, keek haar schalks-glimlachend aan. Neen maar, wat 'n pretentie dat jonge heerschap! Gekrenkt keek ze naar hem op, barstte kregelig los:
- ‘Neen, menheer, ik hoef niets, heel niets. En als ik u verzoeken mag, bekommer u niet meer om mij, ik kan wel zonder uwe complimentjes...’
- ‘Juffrouw!’ hij stond opeens verpaft door dien onverwachten uitval. - ‘En ik was al zoo blij dat ik u helpen kon... met dien paraplu...’
Hemel! dat gekke figuur van dien regenscherm met
| |
| |
zijn been en in de lucht! Ze proestte het opeens uit in 'n schokkenden lach. Toen ze tot bedaren kwam gingen haar oogen eens heimelijk terzij naar de gestalte naast haar, en 't viel haar op wat 'n flinke jongensfiguur het was 'lijk hij daar stond, groot en slank, met het dikke, bruine haar achterover gestreken en den warmen glans van de vlammen over zijn gelaat.
Traag wandelde hij naar het venster toe, 'n deuntje neurend. Lientje ving er eenige toonen van op, die uit den vioolzang van gisteravond ook in haar hoofdje waren blijven hangen en plots speelden door haar geheugen al de wondere liederen, die ze in het weeke avondlicht had hooren opengaan, en in de omranking van al die klanken zag ze den jongen opeens heel anders, steeg hij plots voor haar tot 'n schoone wezen, begreep ze het warme, teergevoelige van zijn ziel, die zich in die wondere liederen had uitgezongen, en daarnaast zag ze zichzelve zoo kleinzielig, zoo dwaaskinderachtig in haar nuffig gedoe, dat 'n verlegen blosje haar naar de wangen schoot.
En toen hij weer naast haar stond gingen spontaan haar oogen zacht-glanzend naar hem toe, en 'n klein, schuw handje zocht de groote, krachtige jongensvingeren:
- ‘Ge vindt me zeker wel erg kinderachtig?’
Hij zei niets, maar lachend hield hij 'n poosje haar vingeren weggesloten in zijn groote, forsche hand.
En terwijl hij bedaard sprak, met simpele, vertrouwenwinnende woorden en maar voortging met haar zijn zorgjes te wijden, moest ze aldoor maar naar hem kijken, naar zijn hooge, rechte voorhoofd, zijn donkere oogen, die vol zachtheid naar haar toegingen, zijn strakken mond met de weekronde lippen... en ze begreep niet hoe tante die hem kende,
| |
| |
kon kwaad zijn op hem! Toch dom, die kat-en-hondenhistorie! Trouwens als ze eens even redeneerde: het was toch maar zijn moeder die Mirza over het muurke geslingerd had, daar moest hij toch zeker niet voor boeten?
Er begonnen lichte glanzen te spelen door de keuken, de regen hield op. 't Werd alles kalm weer en stil daarbuiten, de hemel blauwde heerlijk open en het zonneke was tusschen de wolken uitgekropen en hing nu weer te lachen boven de druipende boomen.
Het brommende vuurtje had zijn best gedaan om de twee drenkelingen wat op te knappen en toen het onweer heelemaal voorbij was besloten Jan en Lientje samen huiswaarts te keeren. Moederke bracht hen tot aan de deur en bleef hen staan nakijken met heimeltjk-lachend gezichtje en oogjes-geglim van ik-weet-wel-wat!
O! was het nu heerlijk buiten, en wat rook het lekker frisch! Een windeke zoo zoel wabberde om hen heen en schudde plagend de droppels van de blaren, die lauw neerleekten op hun hoofd, hun handen.
Lientje vond ze wel prettig die wandeling naar huis. Haar blauwe oogen blonken 'lijk peerlen en haar blozende wangen waren frisch en zacht 'lijk de vochtige bloemen in het veld.
En toen ze een eindje van de twee witte huizekens afscheid namen was tusschen hen beidjes de vriendschap gesloten, maar Lientje vond het geraadzaam voorloopig maar niets aan tante te zeggen.
Hoe het nu juist zoo lukken wou begreep geen van beiden, maar den volgenden Zaterdag namiddag ontmoetten
| |
| |
ze malkaar weer aan de stadswallen, en wat konden ze dan al beter doen dan den weg tezamen afleggen?
De volgende week bracht het toeval hen weer bijeen en stilaan werd het samen huiswaarts-keeren een aangename gewoonte.
Naasteen liepen ze dan de blond-bezonde wegen door, vertrouwelijk babbelend of ze zich altijd gekend hadden en stilaan verinnigde de vriendschappelijk-omgang tot lieve intimiteit.
Nieuw als een wonder was voor Lientje de genegenheid die in eindlooze verteedering door haar leven zong, het ontroerde haar als ze het weeke lieve voelde dat zijn oogen over haar uitstraalden en hij dan sprak tot haar als tot een kind... Dat was al zoo nieuw voor haar, zoo zalig... En stilaan verzachtte haar wild-opbruisende natuur tot schuchtere teederheid, die zich openbaarde in 'n bedeesdaarzelende lievigheid, in 'n schuw-geuit streelwoordje, in het vochtig-glanzend opblikken van haar enthousiaste oogen...
En als ze alleen was speelde al door maar in haar hoofdje de bekoring van zijn schoone wezen, gingen de dagen voorbij in wilde wisseling van schaterende blijheid en wijde weemoed... En gelijk onder haar vaardig-vlugge vingeren de bloemen groeiden en in glanzende kleurenpracht zich openvouwden, zoo begon er zachtjes, in de geheime heerlijkheid van haar hartje een teer-schoone gevoel te bloeien...
En op 'n frisch-geurenden regenavond dat ze weer samen huiswaarts keerden werden er onder den laag-neergehouden regenscherm vele lieve woorden gefluisterd...
| |
| |
Het waren heerlijke dagen nu de zoete hoop was gegroeid tot rustige zekerheid. Ze leefden beiden als in een droom en genoten volzalig van het bedwelmende eener eerste liefde. Een en al vertrouwen in hun jongen overmoed met de innig-heilige overtuiging dat nog niemand had liefgehad zooals zij, nog niemand het leven zoo rijkbedeeld was ingegaan, nog niemand de toekomst had zien opdagen, zoo idyllisch-schoon... Ze zweefden voort in wijde vroomheid, met diep in zich de stralende extase en juichende zaligheid van wie bemint en nog niet geleden heeft. Alleen donkerde er af en toe wat angst op en wroeging als ze aan tante dachten, die nog heel niets vermoedde.
Ze spraken er dikwijls over en op 'n zekeren namiddag dat ze weer samen huiswaarts keerden werd er besloten dat alles aan tante zou gezegd worden.
- ‘Morgen voormiddag kom ik uw tante opzoeken, Lientje, en dan vertel ik haar openhartig heel ons liefdeshistorieke. Ze kan toch niet eeuwig op ons verstoord blijven voor zoo'n flauwigheid. Moeder vraagt ook niet beter dan dat alles tusschen ons weer goed kome. Wat denkt gij daarvan?
O, Lientje vond het uitstekend. Maar zou hij het wel durven? Zoo maar vrankweg komen aanbellen?... Wel, wel, waar ze zich nu angstig om maakte! Wat zou hij wel niet doen voor haar! En hij drukte een flinken kus op de blozende kaken.
- ‘Toe maar, geneer u niet!’
Ze schrokken op. Tante Liza! Hoe was die daar nu vlak achter hen geraakt? En dat ze heel niets gehoord hadden, hoe toch was dat mogelijk? Sprakeloos stonden ze, als verlamd onder tante's streng-verontwaardigden blik. Lientje
| |
| |
voelde zich opeens zwaar-plichtig, haar hart klopte geweldig bonzend, joeg haar het bloed met een golf naar de wangen. Verlegen sloeg ze d'oogen neer, plukte in zenuwachtige verwarring aan haar kleed. Tante boog zich om Mirza, dien ze in de armen hield, te laten loopen, en terwijl het hondje blij-keffend rond Lientje opsprong barste tante schet-driftig los:
- ‘Dan is het toch waar dat gij beiden langs den weg loopt te vrijen! Ik kon het nog maar niet gelooven toen ze het mij kwamen vertellen, maar nu heb ik gezien, met eigen oogen gezien! 't Is 'n ware schande! En dat zonder dat ik er iets van wist! Ge moest in den grond zinken van schaamte!...’
- ‘Juffrouw’, kwam Jan moedig tusschen, ‘gij hebt wellicht niet gehoord wat we zoo juist zegden’.
- ‘Niet gehoord! Dat ontbreekt er nog aan! Maar ik heb gezien, mijnheer, en genoeg, hoor, genoeg om te weten dat gij een fameuze meisjesgek zijt, een...
- ‘Tante!’ viel Lientje haar verontwaardigd in de rede.
- ‘Gij, gij zijt al niet veel beter, meisje. Soort zoekt soort! Had ik dat geweten, ik zou u niet uit het gesticht gehaald hebben. Dat is zeker mijn dank voor al wat ik voor u gedaan heb? Allee, vooruit, naar huis.
- ‘Juffrouw, ik zou graag eens ernstig met u spreken.’
- ‘Nee, mijnheer, als 't u belieft, kom mij nooit meer onder de oogen. En toen barsch tegen Lientje: ‘Gaat ge wel eens maken dat ge naar huis komt?’
Ze duwde 't meisje voor zich den weg op, maar Jan
| |
| |
had nog de gelegenheid haar toe te fluisteren: Kalm blijven, Lientje, alles komt in orde en wel gauw.
Onderwege gaf tante vrij lucht aan haar verontwaardiging en slingerde ze Lientje de heftigste verwijten naar het hoofd. Zoo'n slecht meisje! Nog maar pas zeventien jaar en dat liep al met jongens. Wat ging daar nog van komen! Foei, ze moest beschaamd zijn!
Lientje's heele gemoed kwam in opstand. Wat kwaad was er dan toch aan iemand lief te hebben zooals zij Jan beminde? O! het deed haar pijn te hooren hoe tante spottend-minachtend sprak over dat schoone gevoel dat ze in haar droeg. Haar liefde scheen opeens ontluisterd, ontheiligd, nu tante met ruwe ongevoeligheid dat zachte schoone in haar uiteenrafelde. Het kropte in haar keel, ze had het kunnen uitweenen in pijnlijke snikken en hard en bitsig uitvaren tegen tante. Maar ze voelde dat ze haar toch niet begrijpen zou... dat ze haar niet kon overtuigen van het reine en schoone hunner liefde... en hardnekkig zweeg ze en slikte den krop weg dien pijnlijk door haar keel wrong.
Ze kwamen thuis en toen opeens, tot tante's groote ontsteltenis bemerkten ze dat Mirza niet bij hen was. Waar was die nu gebleven? Tante vroeg het zich angstig-gejaagd af, terwijl ze hem aan de deur bij de zoetste namen riep. Maar van Mirza geen spoor. Dan maar terug van waar ze gekomen waren, het hondje moest toch gevonden worden, kost wat kost. Lientje liep onverschillig mee, bleef gewillig staan telkens tante iemand aansprak: ‘of ze toch geen klein bruin hondje gezien hadden?’ Telkens hetzelfde ontkennend antwoord, maar 'n boer, die op zijn akker stond te werken wist te vertellen dat hij 'n kerel, zoo wat 'n soort vagebond had zien voorbijgaan, die droeg iets in 'n rooden
| |
| |
zakdoek geknoopt, iets dat spartelde... wie weet was dat het hondje niet!
Hoe lang het geleden was? Wel... laat eens zien... zoo wat 'n half uurtje. Juist, zoo was het, geen twijfel meer, dat was Mirza, Mirza opgelicht door een hondendief.
Tante's oogen schoten vol tranen. Haar kleine, lieve Mirza! Nu moest ze nog zonder hem naar huis... En wie weet of ze hem ooit nog zou terug zien... Wat leeken de kamers nu koud en somber toen ze thuis kwamen... En zijn mandje, en zijn eetbakje, dat stond al daar leeg nu... en dat ze niet wist of hij dat ooit nog gebruiken zou. Ach, ze had geen zin meer in niets, niets... Ze vond zelfs den moed niet om nog tegen haar nichtje op te spelen. Ze was maar juist goed om te gaan neerliggen en haar verdriet uit te snikken. Ach ja, ze zou maar naar boven gaan.
Lientje, in warmen-aandrang van innig-meevoelen had zich zoo goed niogelijk over haar verdriet en ontstemming heengezet en wijdde tante haar schuchtere zorgjes, die ze aarzelend en angstig-beklemd weggaf, beschaamd onder het vage schuldbesef dat ze drukkend op zich voelde.
Maar tante verlangde alleen te zijn, en 't was Lientje toch ook een verluchting toen ze de deur kon sluiten op dat jammeren en weeklagen van tante, en eindelijk eens in deeenzaamheid aan haar verdriet kon denken.
Aan het open raam van haar kamerken zat ze droomoogend voor zich uit te staren, verzonken in de wijdte van haar treurigheid. Alles zou wel goed komen had Jan gezegd, ach neen, ze voelde maar al te wel dat tante niet kón vergeven, dat onwrikbaar de vijandschap zou voortleven tusschen de bewoners van de twee witte huizekens...
Maar eensklaps zong daarnaast, in den wattigen
| |
| |
avonddoom, teer-schoone vioolzang, die lichtend oprankte tot haar. De klanken waren als lieve, troostende woorden, die 'n wonderen toovercirkel om haar sloten, en juichend sloeg over har treurigheid de blije geestdrift van haar jonge vertrouwen: Wie kon hen beletten mekaar lief te hebben?...
Den volgenden dag kreeg Lientje nog eens een standje van belang. Eerst had tante besloten het meisje terug naar het weeshuis te sturen, maar nu Mirza weg was schrikte haar de eenzaamheid wel wat af en ze had zich vergenoegd met haar wijze zedepreek te doen eindigen in de bedreiging: ‘Als ge ooit nog 'n woordje durft spreken met dien jongen van hiernaast, stuur ik u op staanden voet naar het gesticht’. En daarmee had tante een beslist ‘einde’ geschreven onder dat romannetje, vast overtuigd, dat zoo'n kalverliefde gauw zou gedoofd zijn.
Vijf, zes dagen gingen voorbij, troosteloos-lang en droevig, want van Mirza vernamen ze niets meer. Tante had 'n bericht in het dagblad laten inlasschen, waarin ze een flinke belooning beloofde aan den persoon dien haar ‘een bruin hondje met een zwarte vlek op zijn rechter oog, luisterend naar den naam Mirza’ zou terugbezorgen. Tante koesterde de hoop dat de dief zich misschien zou laten verleiden door het vooruitzicht van die belooning, maar het leek wel een ijdele hoop te zijn, want de dagen gingen voorbij zonder dat er van Mirza het kleinste spoor werd ontdekt. Ze kwijnde weg van verdriet en ernstig vreesde ze dat het niet lang meer duren moest of ze zou er van ziek worden.
Op een zekeren namiddag dat tante en Lientje bijeen te werken zaten werd er gebeld. Ze keken beiden verwonderd op: het gebeurde maar zelden dat iemand bij hen
| |
| |
kwam aanschellen. Lientje liep den gang in en tante loerde door het ruitje van de keukendeur wie het wel zijn mocht. Met bevende handen zocht Lientje den deurknop, haar hartje popelde... ze was gejaagd... zoo wat 'n voorgevoel... Zacht jes trok ze de deur open.
- ‘Jan, gij hier!’
- ‘Dag, Lientje, is Juffrouw Meyers thuis? Zou ik haar even mogen spreken?’
Dreigend vertoonde zich tante's gestalte in den gang:
- ‘Mijnheer Kermans, ik had u verzocht mij niet meer onder de oogen te komen!’
- ‘O maar 'n oogenblikje, Juffrouw. 't Was enkel om u te vragen of gij uw hondje soms niet verloren hebt.’
- ‘Waarom?’ vorschte tante, haar plots-gewekte belangstelling verbergend achter 'n koud-onverschillige stem.
- ‘Wel ziehier. Ik zal u dat in weinige woorden uitleggen. Gister kom ik toevallig in de stad langs de hondenmarkt. Ik kijk wat rond en 'k zie daar ineens een klein, bruin hondje, met 'n zwarte plek op zijn rechter oog...’
- ‘Ja, ja, dat is Mirza, geen twijfel...’ Tante's belangstelling groeide tot lichte opgewondenheid.
- ‘Ik denk bij mezelve, precies het hondje van Juffrouw Meyers. Och, wat zag het er toch treurig uit, zijn oortjes hingen slap langs zijn koppeken...’
- ‘Och arme, het treurde zeker om mij...’ tante's stem brak in verteedering. - ‘En zou ik het nog kunnen terug vinden? Och mijnheer, waarom hebt ge het toch niet meegebracht? Wie weet is het nu niet verkocht, en waar zal ik het dan gaan zoeken...’
- ‘Niet heel ver’, lachte Jan.
Tante keek hem aan met groot-verwonderde oogen op- | |
| |
eens opluikend bij de gedachte: Zou hij?... maar neen, dat was onmogelijk, bijzonder niet na die laatste scène.
- ‘Neen, Juffrouw, u hoeft niet ver te zoeken naar uw hondje, want voor 't oogenblik zit het lekker warm op moeders schoot...’
- ‘Goe, menheer! Wat ge nu zegt!’
- ‘Ziet ge, ik heb eenvoudig het hondje gekocht en mee naar huis gebracht.’
- ‘Wat lief van u!’ En tante, opeens heel verzoend stak hem dankbaar de hand toe. ‘Laat me nu gauw buiten, dat ik hem halen ga...’
Maar jan kwam voor haar staan, met wijd-uitgespreide armen haar den weg versperrend:
- ‘Neen juffrouw, eerst de belooning!’
- ‘Och ja, dat zullen we wel straks regelen.’
- ‘Neen, neen, nu onmiddellijk.’ Hij trok Lientje naar zich toe die sprakeloos, als versteend had toegekeken en toegeluisterd, eerst angstig-gejaagd, dan stilaan opluikend bij de hoop die opeens blijkleurig in haar was opengesprongen. Tante's oogen vlogen over de twee jonge gestalten. Even wrokte het nog op in haar... Zou ze nu toch zeker niet gaan toegeven... Maar vermilderd ging het door haar hoofd: dat ze nu haar kleine Mirza ging terug zien, dank aan hem... en ‘nu zit hij lekker warm op moeders schoot’ had hij gezegd, dus...
- ‘Och ja, we zullen maar breed zijn en alles vergeven. Ik was anders vreeselijk kwaad op u en uw moeder omdat ge zoo hardvochtig waart geweest voor Mirza, maar ik vind dat ge die schuld tegenover mijn hondje nu wel uitgeboet hebt... En wat u beiden betreft, ja, dat moet ge
| |
| |
zelf maar afhaspelen. Ik weet natuurlijk niet of dat tusschen u gemeend is...’
- ‘We zullen er eens over nadenken’, lachte Jan terwijl hij de deur voor tante opende.
Toen stak hij zijn arm door dien van Lientje en leidde 't meisje den tuin in.
- ‘Ik had u immers wel gezegd dat alles gauw weer goed zou komen!’
- ‘Ja maar, dat hadt ge toch niet kunnen voorzien dat het zoo zou afloopen!’ lachte Lientje helder-verheugd.
Even keek hij haar schalks-glimlachend aan:
- ‘Beloof mij eens eerst dat ge niet zult kwaad zijn?’
- ‘Maar waarom dan toch?’
- ‘Beloof me eerst.’
- ‘Maar jan, waarom zou ik toch boos zijn, zou ik kunnen, zeg?’
- ‘Welnu Lientje, ik heb u een leelijke fout te bekennen...’
- ‘Ge weet, dien avond dat tante ons verrast heeft hé, welnu... toen heb ik Mirza stil meegenomen.’
- ‘Maar Jan... en dan dat historieke van de hondenmarkt?...’
- ‘Verzinsels, leugens... Mirza is altijd bij ons opgesloten geweest.’
- ‘Foei Jan, zoo te liegen, dat is leelijk!’ Pruilerig draaide Lientje het hoofd om, maar met den zachten druk van zijn handen dwong hij haar gezichtje weer naar zich toe:
- ‘Kindje, ik meende dat ge niet kondt kwaad zijn op mij. Och kom, het was enkel een list die ik verzonnen heb om u te winnen, en ge ziet wel ze is best gelukt. En
| |
| |
nu lieg ik nooit of nooit meer... Toe, kunt ge me vergeven, Lientje?’
Ze keek hem lachend aan, haar verheerlijkt gezichtje naar hem opgeheven en willoos liet ze zich gaan in zijn sterke armen, waar ze zich warm-veilig in voelde wegsluiten...
Antwerpen, 15 Augustus 1920.
JOSETTE PASQUASY.
|
|