Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 436] [p. 436] Sint Coecilia. I. - Op de aarde. 'n Boerengilde viert met schetterdeun en marcia Haar hoogverheven patronesse Sint Caecilia. Gelijk nen vloeren tipzak steekt voorop de purpren vaan, en rinkt en vonkt van eeregoud terwijl de mannen gaan. Hun kopren kunste dreunt met sterke stem en vromen zin, Met al hun boerenovertuiging en hun trots erin. Om prijs blaast elke speleman nen deun den hemel toe: De houterige klarettisten met hunne oogen tóe; [pagina 437] [p. 437] De vette bromtrompetters blozend lijk 'n kole vier; De horenblazers pereloogend naar 't muziekpapier. Hun nagelschoenen stampen met geweld de dubbelmaat, Terwijl 'n smedersgast op den trombal de rythmus slaat. En spelend vol verteedering: ‘Waar kan men beter zijn’ Stapt heel de stoet naar 't oude gildenhuis en naar 't festijn. II. - In den Hemel. Vandaag steekt al het jonge hemelvolk de koppen saam, En rooft Sint Pieters fluitenwinkel en z'n harpenkraam. En trekt in bonten stoet met feestorkest en jubelkoor, De blauw- en blankgebloemde hovekens des hemels door. 'n Amor-ventje stapt vooraan, en pijpt den doedelzak, En al zijn maatjes wuiven, wijl hij speelt nen lauwertak. Schalmeien en violen neuren stil 'n landsch gebed, En zoetjes ronken unisono pauk en schuiftrompet [pagina 438] [p. 438] Doch boven al 't gevedel en het blij Alleluja, Klinkt lenteversch de heldere stemme van Caecilia. Verdiept in 't heilig schrift stapt hier en daar langsheen de baan, 'n grieksche of 'n latijnsche vader met 'n koorkap aan. En wroetlend met z'n eelte vingers in z'n kroezelbaard, Kijkt d'oude wijze lachend op en groet de feestevaart. III. - Tusschen Hemel en Aarde. Vereenzaamd op z'n studiekamer zit 'n jong poeet, Het hoofd vol zoete dichtersdropmen en vol druppels zweet. Z'n oog kijkt star en dolbegeesterd naar 'n minnedicht, Dat, afgewerkt ten deele, vlak voor hem op tafel ligt. Z'n muze wil niet mee en stribbelt, en z'n lange haar Hangt wild dooreen gelijk de mane van nen worstelaar. Doch plotsling valt hij weer aan 't schrijven op het witte blad, Alsof hij klank en stof te veel en tijd te weinig had. [pagina 439] [p. 439] 't Is of hij in z'n poetieke vaart door niets gestuit langs hooge wolken zweefde al toklend op 'n goden luit. En hoeder stijgt hij altijd hooger, op nen tooverwiek, En zingt z'n nooit-begrepen hartstocht uit in traan-lyriek. Al blozend sluit hij 't rijmdicht met 'n schoon fantazia, En schrijft bedaard de stemmige opdracht: ‘Aan Caecilia’. 22 November. C. Lindemans. Vorige Volgende