Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |
[1920/11] | |
Bij het ‘onze vader’‘En het geschiedde toen hij in een zekere plaats was biddende, als hij ophield, dat een van zijne discipelen tot hem zeide: Heere, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijnen discipelen geleerd heeft,’ Zoo leest men in Lucas XI, 1. Toen sprak Jezus: ‘En wanneer gij bidt, zoo zult gij niet zijn gelijk de geveinsden... En als gij bidt, zoo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden, gelijk de heidenen... Gij bidt dan aldus: Onze Vader die in de hemelen zijt, uw naam worde geheiligd; uw Koninkrijk kome; uw wil geschiede gelijk in den hemel alzóó ook op de aarde; geef ons heden ons dagelijksch brood; en vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze; want uw | |
[pagina 412]
| |
is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid, Amen.’ Zoo luidt dan de tekst, volgens Mattheüs VI, 5-12, van het gebed dat Jezus aan zijn discipelen aanleerde. Ook Lucas heeft gelijkluidende verzen voor wat het ‘Onze Vader’ worden zou. Het schijnt evenwel dat het in hoofdzaak gegroeid is uit den tekst van den eersten evangelist, min de slotregels, die in de oudste boeken nogal eens weggevallen zijn. Toch met één belangrijke wijziging van Mattheüs' ‘panem nostrum supersubstantialem’ tot ‘panem nostrum quotidianum’, zooals Lucas bidden deed. Echter blijft er in het ‘getrouwelijk’ in het Nederlandsch overgezette ‘Nieuwe Testament of alle Boeken des nieuwen Verbonds van onzen Heere Jezus-Christus’ van dit woordverschil tusschen de twee evangelies niets te bespeuren. Naar veler opvatting trouwens kan zonder bezwaar en moet dezelfde beteekenis worden gehecht aan beide adjektieven in dit zinsverband. Overbodig is 't nog te vermelden, dat het ‘Onze Vader’ onmiddellijk bij de verbreiding van het Christendom de allergrootste populariteit verwierf. Het wordt te pas gebracht bij den ritus der heilige sacramenten, b.v. bij het toedienen van het H. Doopsel. Reeds de conciliën van Girone en Toledo brachten het drie keer 's daags in het kloosterlijk officium. Het morgen- en het avondgebed worden er regelmatig meê besloten en met het ‘Ave Maria’, het ‘Credo’ en het ‘Gloria Patri’ maakt het de gebeden aan den rozenkrans uit. Al heel vroeg werd het Vaderons eveneens het ware gebed van den kruisweg. Als geloovigen zich vereenigden, waar gasten zich aan tafel zetten of van den disch weggingen, | |
[pagina 413]
| |
werd het opgezeid; wie aanving met zijn dagelijksche taak, wie reisvaardig stond of eenig werk van gewicht moest beginnen, bad altoos een ‘paternoster’ vooraf om Gods zegen over zijn ondernemen af te smeeken. Nochtans is het uitgemaakt, dat in de allereerste tijden na de stichting van Christus' Kerk, toen hare volgelingen nog in het geheim moesten samenkomen, het gebed des Heeren te bidden niet aan allen was vergund, althans niet aan de catechumenen. Het was een voorrecht van de ‘perfecti’ of zulke leden der sekte, die de proefjaren van het noviciaat hadden doorgemaakt. In den beginne schijnt het een soort talisman te zijn geweest, iets als een wachtwoord, een herkenningsmiddel voor de aanhangers van de nieuwe leer. Thans echter, en sinds eeuwen her, is het ‘Paternoster’ beslist het best-bekende christelijk gebed geworden. Nagenoeg in al de bestaande talen kan het worden opgezegd. Reeds ten jare 1755 gaf de Engelschman Chamberlayne te Amsterdam den tekst uit in 152 talen en naderhand voegde een Duitscher er nog 48 nieuwe overzettingen aan toe, ook in de spraak van de Mexikaansche en Zuid-Amerikaansche volkstammen. Met het gebed zelf heeft moderne vitlust ook te doen gehad. Men beweerde, dat het terugging op een overoude formuul, die de Hebreeuwen lang voor Christus' geboorte kenden, men loochende meteen den goddelijken oorsprong dien de twee genoemde evangelies er aan toekenden. Hierbij valt echter op te merken, dat geen schrijver der eerste eeuwen ooit aan die opwerping heeft gedacht; en nog meer: dat totnogtoe in de oudste Joodsche boeken van bedoelde formule geen spoor werd aangetroffen. Eveneens is men den inhoud van het gebed in 't gedrang | |
[pagina 414]
| |
gaan werpen. Naar veler meening bevatte het toch evenveel ketterijen als woorden. ‘Pater noster qui es in coelis...’; maar, zeggen de ongeloovigen, God is overal... ‘Sanctificetur nomen...’ en de naam Gods is de heiligheid zelve;... ‘Ne nos inducas in tentationem’, en den mensch in verzoeking brengen, dat is toch het werk van den duivel, en niet van God! Oneindig meer nochtans werd de lof gezongen van het ‘Vaderons’, b.v. reeds door Origenes en door den H. Cyprianus. Tertulianus prijst het als de samenvatting van het evangelie in zijn geheel. De voornaamste kerkgeleerden hebben het gereedelijk besproken, verklaard of gecommenteerd in zware boekdeelen. Bourdaloue (1632-1704) bekijkt het van dichtbij in zijn ‘Recueil des pensées’ en P. le Brun geeft er ook een volledige verklaring van ten beste in zijn vier-deelige ‘Explication des prières et céremonies de la messe’. (Paris, 1726.) Wij denken er niet aan ons te wagen aan de opgave van een uitgebreide bibliografie betreffende het ‘Onze Vader’: wij zouden er ook maar kwalijk toe in staat zijn. Gaarne nochtans vernoemen wij hier het ‘Volgarizzamento dell' espozione del Pater nostro, da Zuc. Bencivenni’ (Firenze, 1828) in het Italiaansch en onder oud-Fransche godgeleerde werken alreeds, van R. de Mont-Fiquet, de ‘Oraison dominicale’ (Parijs, 1485). Merkwaardig is wel ‘Het Onze Vader’, uitlegging met voorafgaande korte verhandeling over de voortreffelijkheid, orde en samenhang, door den eerbiedwaardigen Kardinaal Robertus Bellarminus, gevolgd door eene meer populaire verklaring van denzelfden schrijver, van welke uitlegging in het Latijn en verklaring in hèt Italiaansch ten jare 1913 V.M. Dircks een vertaling leverde in de R. | |
[pagina 415]
| |
K. Boek-Centrale te Amsterdam, die er een heel leuk boekje van maakte. Het jaar te voren, in 1912, verscheen nog te Bussum, bij Paul Brand, een ‘Onze Vader. - Het gebed des Heeren in 't kort omschreven door een Priester’. Want ook onze voorlichters in de godsdienstleer laten niet af het Vaderons voor te stellen als het machtig, alvragend gebed bij uitstek, het gebed der gebeden, ‘Ware het niet korter of langer dan: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Amen! dan ware het nog het allerkostbaarste dat de Heer ons leeren kon’ getuigt de Duitscher A. Stolz (1808-1883) en van dit getuigenis drukken Dr Jan Bols en Kanunnik Dr J. Muyldermans de vertaling af op de allereerste bladzijde van hun veel verspreid ‘Nederduitsch Leesboek ten gebruike van lager en aanvankelijk middelbaar onderwijs’Ga naar voetnoot(1). Doch om vorm en inhoud samen wordt het gebed volmondig geprezen. ‘Ein bewunderungswürdiges Masz herrscht in unserem Vaterunser. Es bittet nur um Gewaehrung des Notwendigsten und um Abwendung des Schaedlichsten fuer alle Faelle, wenn jenes mangeln oder dieses uns bedrohen sollte. Es laeszt nichts Wesentliches aus und hat kein Wort zu viel. Hier ist dem Inhalt wie der Form nach das schoenste, das vernuenftigste Masz’Ga naar voetnoot(2). Thans en sedert meer dan vijftien eeuwen, bidt het kind het, als het pas begint te spreken en bidt het nog de grijsaard, voor wien morgen de ure van den dood zal slaan. Zelfs de meest lauwe in het geloof blijft het zonder haperen onthouden; wie ongeloovig werd, kan het niet vergeten; | |
[pagina 416]
| |
wie niet leerde bidden op moeders knieën, leert het later toch kennen.
Onderscheiden namen voor het gebed hebben wij gaandeweg reeds door elkaar gebezigd. ‘Paternoster’ heet het dus naar de eerste woorden in het Latijn. De Vlaming van vandaag verstaat ze nog wel, doch begrijpt er negen keer op tien het rozenhoedje onder. Liever zegt hij ‘Onze Vader’ en nog gereedelijker ‘Vaderons’. De Duitschers gebruiken eveneens ‘Vaterunser’. Bij de Franschen hoort men niet minder spreken van ‘le Notre Père’; zij houden zich echter in de eerste plaats aan het Latijn: ‘Pater’ en ‘patenôtre’ zijn licht te herkennen als een afkorting en een vervorming van ‘Pater noster’. Ten slotte gewagen zij van de ‘oraison dominicale’, wat een uiterst oude benaming is, en waarmeê het Nederlandsche ‘gebed des Heeren’ letterlijk overeenkomt, evenals ‘Lord's prayer’, bij de Engelschen de eenige gebruikelijke aanduiding voor het Vaderons.
Wij hoeven nauwelijks te herinneren aan den bedroevend gebrekkigen toestand van het onderwijs binnen onze grenzen tot voor eert kleine eeuw. Altoos nochtans waakte men er over, dat knaapjes en dochterkens de gebeden leerden op de schoolbanken en daaronder kreeg het Vaderons de eerste plaats. Uit de wet welke het magistraat van Mechelen in 1590 aan hare ‘school in de stadshalle’ gafGa naar voetnoot(1), alwaar de kinderen van openbaarlijk ondersteunde armen, indien zij gedurende de week op stiel waren, 's Zondags en op heilig- | |
[pagina 417]
| |
dagen moesten komen les hooren, vernemen wij dat zulke ‘jonghers’ van de verplichting konden vrij blijven, die blijk gaven een viertal gebedjes te kennen, en het Vaderons in de eerste plaats. Daarbij, het ‘Kruisken A’, dat tot in den aanvang van de 19e eeuw aan alle scholieren als eerste leerboekje in handen werd gegeven, vermeldt onmiddellijk na de bladzijde met het alfabet het ‘Paternoster’. Wie dus meer dan één broek op de schoolbanken heeft versleten, zal voorzeker ten minste het gebed des Heeren hebben leeren spellen. Het lag derhalve voor de hand dat men bij vergelijking zeggen zou ‘Iets van buiten kennen gelijk zijnen Vaderons’Ga naar voetnoot(1), of in 't Fransch: ‘Savoir une chose comme son Pater’ voor iets opperbest van buiten kennen. Maar ook moest al wie het Vaderons niet bezat, noodzakelijk voor een lompen ezel worden versleten: derhalve luidt een spreekwijze in de gemeenzame Fransche taal: ‘ne pas savoir son Pater’ voor zeer onwetend zijn. Het schijnt ons toe, dat onze Zuiderburen het dankbaarst gebruik hebben gemaakt van de benamingen voor het gebed des Heeren. Een half dozijn uitdrukkingen hebben zij er omheen gesponnen. Een schijnheilige heet immers bij hen een ‘diseur (of mangeur) de patenôtres’ en ‘in een rij gaan’ vertalen zij beeldend met ‘se suivre comme des patenôtres’. Trouwens dit laatste woord geraakt tot de uitgebreide beteekenis van elk christelijk gebed zonder meer; verder wordt het nog aangewend in den zin van ‘oogenblik, korte | |
[pagina 418]
| |
tijd’ - ons ‘amerijtje’ dusGa naar voetnoot(1) - den tijd noodig tot het opzeggen van 't gebedje. Anders nog benoemt het zinloos gemurmel, zooals in de openingsscene van de ‘Plaideurs’ (1668) door J. Racine: ‘Il marmotte toujours certaines patenôtres, Où je ne comprends rien...’. Bij Rabelais, betrekkelijk Gargantua's kinderjaren (1535), hoort men daarvoor zelfs ‘patenostre du cinge’, of apen-vaderons. Ongemeen interessant zijn wel de uitdrukkingen ‘patenôtre du loup’ en ‘patenôtre blanche’ welke uit den mond van den onontwikkelden Franschen boer zijn opgeteekend. De eerste noemt een soort tooverformule, waarmeê de herders dachten wolven verre van hunne kudde te houden; de andere is een soort kabalistisch gebed, dat het hemelsche rijk moest laten verkrijgen door wie het opzei. Vanzelfs denken wij hierbij aan het Vaderons van de vogelvangers in zekere Vlaamsche streken: ‘Fik fuk fak,
Wat voor een vogel is dat?
Een vogel met grijze pluimen
En met een zwarten bek.
De heer die riep van boven
Om hem te loven.
Hij roept al de vogels uit den nest,
En in 't buiksken zijn ze best,
En de vogels wennen in 't gemeen,
En die ze uittrekt, heeft ze alleen’Ga naar voetnoot(2).
| |
[pagina 419]
| |
Ook de biemans uit het land van Waas ‘lazen’ in den ouden tijd, als een zwerm bijtjes afliep of afkwam, den ‘bievaderons’, langer en tevens heel plechtigGa naar voetnoot(1): Groote Koning der bieën,
Daalt neder aan dezen tak om te vereeren
Met uw edel was het altaar des Heeren,
En ook met honig zoet
Den zieke welgemoed
Te spijzen in overvloed.
Groote bleënkoning,
Met uw biekens vol zoeten honing,
Welhaast hebt gij uwe eigene woon
En maakt gij met al uw biekens uw hofken schoon.
Lieve biekens, als gij met uwen koning in uw korfken zijt,
Wilt dan al werken met vlijt,
Dan zal ik u laten leven;
Als gij geenen koning meer hebt, zal ik hem u geven.
Sint-Ambrosius, der biemans patroon vermaard,
Ik bid u dat gij mijne biekens toch bewaart
Van ziekten, plagen en ongeval
Zoolang ik bieman wezen zal
En, als ik kom te sterven,
Laat mij door uwe voorspraak dan toch den Hemel beërven. Amen.
Immers voor den onontwikkelde op de eerste plaats, zou men wel willen zeggen, is het Vaderons wezenlijk het krachtigst, meestvermogend gebed. De ‘overlezer’ van ziekten en gebreken prevelt het aan het einde van zijn bezweringsformules; zijn patiënt bidt het meê en bad het reeds den ganschen tijd dat de ‘overlezing’ bezig was. Van huismiddeltjes en tooverkunstjes zonder tal moet het de uitwerking bezegelen. Laten wij slechts dit ééne voorbeeld aanhalen: heeft | |
[pagina 420]
| |
de Luikerwaal eksteroogen kwijt te spelen, dan herhaalt hij driemaal in één adem tot een lijk, dat men naar 't kerkhof draagt: ‘Ji t' fais pârt di mes aguesse’ en gaat daarna in een kerk vijf vaderonzen en vijf weesgegroeten bidden ter eere van God, de H. Maagd en Ste-Guérinette voor de zielerust van den doodeGa naar voetnoot(1). Wratten kan men wegwrijven met wat spek of een doorgesneden uiGa naar voetnoot(2). Het spek moet begraven worden; dan loopt men zonder omzien naar huis en bidt er drie pater's en drie ave's. Ook de ajuinstukjes gaan den grond in, terwijl men vijfmaal het Onze Vader en den Weesgegroet herhaalt. Overigens, de hooge heilige kracht die in het volksgeloof eigen is aan het ‘Paternoster’ blijkt overtuigend uit de meening dat de duivel het onmogelijk zonder fouten kan reciteeren.
De ingrijpende populariteit van het gebed des Heeren laat zich eveneens nagaan aan omdichtingen in de letterkunde. Meer dan eens immers werd het in de literatuur uitgebreid of verwerkt. Dit jaar vart Dante-verheerlijking heeft natuurlijk de herinnering aan de ‘Divina Commedia’ opgefrischt en van nieuws heeft men het wondermooie, aangrijpende ‘Paternoster’ gelezen, dat de schimmen der hoogmoedigen aanheffen in den elfden zang van het Vagevuur:Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 421]
| |
‘O, Onze Vader! in de heemlen wonend,
Niet als beperkt, maar als aan de eerstelingen
Uws werks omhoog een grootre liefde toonend,
Uw naam en macht zij in der schepslen kringen
Door elk geroemd; gelijk 't betaamt aan 't blaken
Van uwe liefde 't danklied toe te zingen.
De vrede van uw rijk moge ons genaken,
Want komt hij niet, dan kunnen we uit ons zelven,
Wat we ook beproeven, nooit tot hem geraken.
Gelijk uwe englen, in de lichtgewelven,
Hun wil u off'ren bij 't Hosannah prijzen,
Zoo ook de mensch. Doe thans ook manna delven
Tot daaglijksch brood, daar, zonder zulke spijzen,
Elk in dit eenzaam oord terug moet treden,
Die 't meest zich afmat om ter kruin te rijzen.
Gelijk wij ieder 't kwade, dat wij leden,
Vergeven, zoo vergeef ons in genade,
En sla geen acht op al wat wij misdeden.
Laat onze deugd, die licht in dwazen rade
Verflauwt, door d'ouden vijand niet bekoren,
Maar hoed ons tegen hem, die drijft naar 't kwade.
In onze Vlaamsche letterkunde na 1830 kregen wij van de hand van Theodoor van Rijswijck (1811-1849) een ‘Dichterlijke bespiegeling op het Onze Vader’, verschenen in 1842 en '43, ‘vol edele gedachten en krachtige gevoelens, in prachtige gesmijdige taal weêrgegeven’. Een echte omschrijving van het gebed bezitten wij daarenboven in ‘De Vaderons’ door Prudens van Duyse (1804-1859), en zeer | |
[pagina 422]
| |
zeker heeft Victor de Meyere wèl gedaan door dit lenig kinderstukje over te drukken in zijn bekende bloemlezing uit de ‘Gedichten’:Ga naar voetnoot(1) Onze Vader in de hemelen,
Die uw schepsels zoo bemint,
Dat de worm, op 't blad aan 't wemelen,
Ook een vader in u vindt;
Onze-Vader, die voor allen
Immer zoo milddadig zijt,
Dat uw heilge naam van allen
Immer zij gebenedijd!
Dat u allen reeds hier loven
Met erkentelijk gemoed,
Evenals het ginder boven
Ieder biddende Engel doet.
Gij, die 't bloemetje wilt drenken
En aan 't muschje voedsel biedt,
Wil ons daaglijksch brood ook schenken,
En vergeet uw kleinen niet.
Alles wat ik heb misdreven,
Scheld het mij genadig kwijt.
Heer, ik wil tot vreugde leven
Van mijne ouders t'allen tijd.
Laat me eens komen, Albehoeder,
Mijn gehoorzaamheid tot loon,
Met mijn vader en mijn moeder,
In uw schoone hemelwoon.
| |
[pagina 423]
| |
Nog in de laatste dagen bezorgden ons de ‘Annalen van O.L. Vrouw van het H. Hart’ (1 Februari 1920) en ‘De Christen Vrouw’ (Januari-Februari 1920) weer twee nieuwe dichterlijke omwerkingen. Onderscheidenlijk zijn zij van A. Cuppens en van C.E. - De eerste heeft voor aanhef: ‘O Vader, Die ten heem'len woont,
Geheiligd zij Uw naam,
in eeuwigheid met roem gekroond
door al uw schepselen saam.
- - - - - - - - - - - -
Het tweede laten wij hier volgen om wille van den kunstigen sonnetvorm, waarin vervat werd dit ‘Onze Vader’: Mijn Vader, onze Vader, die de hemel met
het zonnegloed doorgloeit van uw verheerlijkt wezen,
uw driemaal heilge naam zij eeuwig luid geprezen,
uw Wil weze ons in wel en wee een zachte wet.
Geef ons uw rijk van rust, en hoor ons zwak gebed:
zegen de schaamle aar, op 't ruige land gelezen,
en laat de witte tarw', door lijdenszuur gerezen,
tot levensbrood verworde, ons daaglijks voorgezet.
God, laat uw koel ontierme onze arme zielen drenken,
Vergeef ons, Vader, lijk we ook hen vergeving schenker.
die onverschillig 't best van 't bloedend harte namen.
Vergeef hen, die de schrei van liefde in smart niet hooren.
Weer toch van hen, van ons 't bedwelmend zoel bekoren,
en schut ons voor 't geweld van ruwer rampen. Amen.
Beide teksten kregen wij van den Z.E. Heer Jan Beernaerts, onderpastoor te Sint-Jans-Molenbeek, die ongemeen | |
[pagina 424]
| |
belang heeft willen stellen in deze onze studie, waarvoor wij hem hier nogmaals onzen beleefdsten dank uitdrukken. Ook herinnerde hij ons aan een muziekstuk ‘Onze Vader’ door H. Leenaerts, waaruit ‘onderdanige deemoed en ernstige vroomheid’ melodisch spreken. Bovendien aan de ‘Korte Uitbreiding van 't Gebed onzes Heeren’ in 1742 door Jan de MarreGa naar voetnoot(1) gerijmd en medegebundeld in zijn ‘Hof- en Mengeldichten’ (Te Amsteldam, By Adriaan Wor, en de Erve G. Onder de Linden, 1746). Deze is 72 statig klinkende alexandrijnen groot, dus te lang om thans te worden overgedrukt. Toch willen wij zeggen dat er hier en daar een goed vers in te vinden is, en in deze ‘uitbreiding’ ten slotte al de woorden van het gebed zijn ingelascht. Van beteekenis achten wij ze nochtans, daar het 't eenige gedicht van dezen aard is dat ons persoonlijk bekend werd uit een vroeger tijdvak van onze letterkundige geschiedenis. Dat is opvallend, vermits wij zooveel lichter de hand weten te leggen op omdichtingen van het ‘Ave Maria’Ga naar voetnoot(2). De oud-Fransche poëzie echter biedt ons een ‘Patenostre farsie’ aan, waarin een fabliaux-dichter aan de verzen van het ‘Onze Vader’ rijkelijk stichtelijke en satirische beschouwingen heeft vastgeknoopt. Om de aardigheid en bij | |
[pagina 425]
| |
wijze van proeve mogen de eerste vier strofen hier volstaan, sinds het geheel in een veel verspreiden ‘Recueil de fabliaux’ licht te bereiken is:
Pater noster doit chascun dire
A Dieu et crier: Biaus douz sire,
Gardez nos ames et nos cors;
Qui es in celis haut là sus,
Tu connois bien chascun ça jus
Et par dedenz et par defors.
Sanctificetur nomen tuum
Car il n'est nus, soit fame ou hom,
S'à toi de cuer adveniat,
Qui il ne gaaint regnum tuum;
S'il humelie cor suum,
Tu lui diras tantost: fiat.
Voluntas tua est moult droite;
Le salu de chascun covoite
Aussi du povre comme du riche,
Sicut in celo et in terra,
Jà nus enz ès ciex n'enterra
Qui le cuer ait aver ne chiche.
Panem gardent trop li riche homme;
Nostrum ne lor lest prendre somme
Quar adès acroistre le vuelent;
Anui ont cotidianum;
Bien se travaillent in vanum,
Qù à la mort rien n'en pueent.
- - - - - - - - - -Ga naar voetnoot(1)
Met zoo'n vers komen wij heel dicht bij de grens van het folklore-gebied. Trouwens, de volkskunde kan het ‘Onze Vader’ niet onverschillig voorbijgaan. | |
[pagina 426]
| |
Want men zal reeds hebben opgemerkt, dat het gebed des Heeren eigenlijk een voorrede en zeven deelen omvat en derhalve met één vermeerdert de voorbeelden van het cijfer 7 als heilig getalGa naar voetnoot(1); doch ook onder de grappige ‘wilde gebeden’ van onze Vlaamsche kinderen duikt het op. Op de aanspraak ‘Pater noster’ bouwen zij reeds een komisch versje. In hun ‘Kinderspel en Kinderlust in Zuid-Nederland’, deel VIII, blz, 179 doen A. de Cock en Is. Teirlinck twee rijmpjes aan de hand, onderscheidenlijk te Zingem en te Denderleeuw afgeluisterd: Pater noster,
De paster smeet den koster,
Al over zijn hoofd,
Dat de broek van zijn gat schoof!
Pater noster,
Slaat den koster
Op zijn hoofd!
Is hij niet dood,
Smijt hem beneen de trappen,
Dat bij met zijn lippen ligt te klappen!
Te Mechelen rijmt men nog anders: Pater noster, evangelie,
Morgen gaan we rapen stelen.
Komt de boer, dan gaan we loopen;
Komt het meisen, dan loopen we op onz' kousen;
Komt de knecht, dan springen we in de grecht;
Komt er niemand niet, dan hebben we al onz' rapen voor niet.
| |
[pagina 427]
| |
Op dezelfde wijze goochelen onze kleuters met de voorrede van 't gebed in hun eigen taal. Bij het eerste paar woorden gaan zij aan 't schertsen, b.v. te Herdersem: Onze Vader
Viel in 't water,
Sinte-Peeter mee zijn schuit,
Haalde er Onze Vader uit.
Van dit rijmpje vermeldt het laatstgenoemde werk dan nog varianten uit Godsenhoven, Denderleeuw en BeringenGa naar voetnoot(1). Aan den anderen kant dient de heele aanspraakregel op zijn beurt als uitgangspunt van een derde soort van ‘wild gebed’. In Mechelen hoort men aldus: Onze Vader, die in de hemelen zijt,
Geef me 'nen boterham, dat 'k er in bijt;
Mijn moeder is zoo goed,
dat ze er wat boter op doet.
Mijn vader is zoo kwaad,
dat hij hem uit mijn handen slaat.
En deze lezing treft men niet aan onder den rijken oogst varianten, die de Cock en Teirlinck wel opgeven voor de meest uit elkaar liggende gewesten van VlaanderenGa naar voetnoot(2).
Hier komt de ‘Vaderons der zatlappen’ van pas, welke in het land van Waas wel eens wordt uitgehaald: | |
[pagina 428]
| |
‘Onze Vader die in al de herbergen zijt, geheiligd is de bittere en de klare, laat ons toekomen den genever, geef ons heden onzen dagelijkschen druppel, en vergeef ons onze schulden die wij in de herbergen staan hebben, gelijk wij vergeven aan de bazin die ons slechten drank verkocht, en leid ons niet in de kroegskens, maar verlos ons altijd van de leege glazen. Vat van genever, vol van spiritus, wij zijn met u, gebenedijd is 't citroentje, en gebenedijd is de vreugd van 't fleschken, heilig genevervat, moeder der zatlappen, nu en in de uur als wij aan 't zuipen zijn’Ga naar voetnoot(1). Veel merkwaardiger is evenwel de rol van het ‘Onze Vader’ in de volksverhalen. Wij voor ons kennen er zoo vier: één Vlaamsch, de andere in 't Duitsch - en deze vier bezitten ten minste een diepere beteekenis. Op de uitzonderlijke verhevenheid, op de heiligheid van het beknopte gebed leggen zij aan den eenen kant den nadruk; aan den anderen kant geven zij het middel op om zelfs aan de domsten onder de domsten het ‘Pater noster’ te leeren. Wellicht komt dit minder uit in dit eerste van het bedoelde viertal, ‘Van den Abt en den Boer’, dat Kanunnik Am. Joos onder zijn bekende reeks ‘Vertelsels van het Vlaamsche volk’ vermeldtGa naar voetnoot(2). Wij hooren erin dat een heilige abt te paard op reis was en een eenvoudigen boer ontmoette. Op een gegeven oogenblik verlangt deze te weten van den geestelijke wat hij meest verzoekt in zijn gebed en het antwoord luidt: ‘De genade om zonder verstrooinis te kunnen bidden’. Dan vervolgt het verhaal: - Hoe! riep de boer verwonderd uit, kunt gij, een | |
[pagina 429]
| |
heilig man, niet zonder verstrooienisse bidden!... Wel! dat vind ik in 't geheel niet moeilijk. - Vriend, antwoordde de abt, de zaak is nog zoodanig gemakkelijk niet. Maar laat ons eens zien... Als gij 'nen vaderons bidden kunt zonder verstrooid te zijn, dan geef ik u mijn peerd. - Aangenomen, juichte de boer en begost: Onze Vader die in de hemelen zijt... En vergeef ons onze schulden... Hier bleef de boer wat staan. - Eerweerde, vroeg hij, krijg ik er dan ook den zadel bij?... - Ziet gij, vriend, zei de abt, dat het niet gemakkelijk is. De kloosterling reed al lachende voort en de boer keek hem gansch beteuterd achterna.’ Wordt hierin niets naders over het Vaderons als zoodanig ten gehoore gebracht, toch is het treffend een bewijs van de populariteit en van de algemeene bekendheid er van. Men gewaagt van bidden; de abt moet een gebed doen opzeggen en als vanzelfs geeft hij het ‘Paternoster’ aan: twijfel dat de ‘eenvoudige’ boer 't niet kennen zou, voelt men uitgesloten en voor 't overige mocht de proef noch moeilijk noch lang vallen. En is het Vaderons niet het waardigste, nuttigste en kortste gebed? PauliGa naar voetnoot(1) in zijn ‘Schimpf und Ernst’, besluit met deze | |
[pagina 430]
| |
bepaling zijn verhaal van de vrouw, die dagelijks geknield het Vaderons in een kerk kwam bidden. Vrome tranen weende zij daarbij, die een duif oppikte. Alleen, andere gebeden kon de vrouw niet zoo schoon bidden en dan kwam ook de vogel niet rondom haar vliegenGa naar voetnoot(1).
Eine Frau betet das Vaterunser. Eine Frau lag alle Tage hinten in der Kirche auf ihren Knien und betete und weinte vor Andacht. Nun war ein heiliger Bischof eben auf dem Lettner, der sah, wie eine Taube kam und ihre Trânen auflas, und darnach wieder wegflog. Der Bischof ging einmal zu ihr und fragte sie, was sie bete, dasz sie dazu weine, und sagte ihr von der Taube. Die Frau sprach: ‘Ich kann nichts beten als das Vaterunser.’ - Der Bischof sprach: ‘Kônntet Ihr denn erst den Psalter beten und die schönen Psalmen darin, so würdet ihr noch andächtiger werden’. - Die Frau lernte es; aber die Tränen wollten nicht mehr kommen. Da sah der Bischof auch die Taube nicht mehr und sprach zu der Frau, sie sollte das Vaterunser wieder beten. Die Frau betete es wieder; da kam ihr das Weinen wieder und die Taube auch. Darum ist das Vaterunser das würdigste, nützlichste und kürzeste Gebet.’
In datzelfde boek ‘Schimpf und Ernst’ lascht Pauli een vertelling in, hoe het ‘Requiescat in pace’ van den priester bevonden wordt zwaarder te wegen dan 200 gul- | |
[pagina 431]
| |
densGa naar voetnoot(1), en in een wondersprookje elders blijkt het ‘Vergelde 't u God!’ zoo'n gewicht te hebben dat niemand het opheffen konGa naar voetnoot(2). Heel en al op dezelfde lijn kan men ook betrekkelijk het Vaderons een verhaaltje plaatsen, dat de Strassburger Martin MontanusGa naar voetnoot(3) mededeelt in zijn oudste verzameling grappen, legenden, sprookjes en raadsels: ‘Der andere Teil der Gartengesellschaft’ (1557). Daarin gaat een arme man naar de markt met een zonderlinge koopwaar: vijf vaderonzen die zijn vrouw in een vleeschzak heeft gebeden! Hij blijft er natuurlijk meê zitten!
‘So lange sasz er da, bis es die Metzger in der Stadt hôrten. Da kamen nun die Metzger, die ziemlich gute Spottvogel sind, auf den Markt und fragten ihn, was er feil hâtte. Sie erhielten die Antwort: ‘Ich habe fünf Vaterunser feil’. - Ein Metzger sprach: ‘Wohlan, ich will dir soviel Fleisch für dein Sâcklein geben, als es schwer ist’. - Der Bauer war damit zufrieden und ging mit ihm zur Fleischbank. Der Metzger legte das Sâcklein auf die eine Schüssel und fing an, Fleisch auf die andere Schüssel zu legen, zuerst zwei Pfund, dann vier Pfund. In Summa, er legte bis zu einem Zentner Fleisch darauf, es wollte aber das Sâcklein nicht hinwiegen. Er nahm alles Gewicht, das er hatte und legte es auf; das Sâcklein war schwerer. Zuletst, da er nicht Gewicht genug hatte, gab er dem Bauern sein Sâcklein voll Fleisch und liesz ihn hinziehen.’ | |
[pagina 432]
| |
Nogmaals zitten wij bij Pauli aanGa naar voetnoot(1) om het onovertroffen middel te leeren, dat zelfs bij de allerdomsten het Vaderons er zou in krijgen. Het luidt aardig genoeg om het in zijn geheel over te nemen! Einer lernt das Vaterunser beim Kornausleihen. Es war ein reicher Mann, der beichtete; da fragte ihn der Beichtvater, ob er auch beten könnte. Er sprach: ‘Nein; ich habe oft probiert, es zu lernen, aber nie lernen kônnen’ - Der Beichtvater sprach: ‘Kônnt Ihr lesen und schreiben?’ - Er sprach: ‘Nein’. - Der Beichtvater sprach: ‘Wie kônnt Ihr denn behalten, wenn Ihr Korn und Geld leihet?’ - Er sprach: ‘Das kann ich wohl behalten’ - Der Beichtvater sprach: ‘Wollt Ihr als Busze haben, den armen Leuten Korn zu leihen, wenn sie es auch nach der Ernte bezahlen?’ - Er sprach: ‘Ja, das will ich gerne tun’. Der Beichtvater schickte ihm einen armen Mann, den er nicht kannte. Dieser Mann kam zu ihm und sprach: ‘Euer Beichtvater hat mich zu Euch geschickt, Ihr solltet mir zwei Sester Korn leihen’. - Der reiche Mann sprach: ‘Wie heiszt du?’ - Er sprach: ‘Ich heisze Vaterunser’. - Der reiche Mann sprach: ‘Von welchem Geschlechte bist du?’ - Er sprach: ‘In den Himmeln heiszt mein Geschlecht’. Nach acht Tagen schickte der Beichtvater einen andern armen Mann zu ihm, der sollte sich nennen: ‘Geheiligt werde dein Name’ von dem Geschlechte ‘Zukomme uns dein Reich’. Der reiche Mann merkte sich die Namen. Da der Beichtvater meinte, er kônnte die Namen, schickte er einen andern armen Mann hin, der nannte sich: ‘Dein | |
[pagina 433]
| |
Wille geschehe’ von dem Geschlechte ‘Auf Erden wie in dem Himmel’ - und also durchaushin. Darnach kam der Beichtvater zu ihm und fragte ihn, ob er das Korn ausgeliehen hatte. - Er sprach: ‘Ja’. - Der Beichtvater sprach: ‘Wie heiszen die Namen?’ - Er sprach: ‘Der Erste heiszt Vaterunser von dem Geschlechte: In den Himmeln. Der andere heiszt: Geheiligt werde dein Name, von dem Geschlechte: Zukomme uns dein Reich und also durchaushin’. - Da lachte der Beichtvater. - Er sprach: ‘Herr, warum lachtet Ihr?’ - Der Beichtvater sprach: ‘Darum, dasz Ihr jetzt beten kônnt und nennet blosz die Namen’. - Da war der reiche Mann froh und schenkte den armen Leuten das geliehene Kom und schenkte dem Beichtvater einen Rock.’
't is best mogelijk, dat de stof van dit vertelsel niet gansch onbekend voorkomt. Zij werd immers nog niet langer dan een eeuw geleden verwerkt in een lustig Fransch gedicht van Pierre Capelle, die - geboren te Montauban in 1772 of '75 en gestorven te Batignolles in 1851, na eerst boekhandelaar en later ‘inspecteur de la librairie’ te zijn geweest - op de eerste plaats zijn naam heeft gehecht aan den ‘Caveau moderne’, welken hij in 1806 inrichtte op de puinen van den vroegeren ‘Caveau’ van Panard en waarvan hij de liedjes uitgaf, mede ‘La clef du Caveau’, een verzameling van meer dan twee duizend stukjes. Enkele daaruit verwierven eenigen roem, en ook dit: Gros Guillot, Bas-Normand, ignorent par nature
Et berger par besoin,
D'apprendre son Pater n'avait jamais pris soin.
| |
[pagina 434]
| |
‘Mais, trois fois sotte créature!
Lui dit un jour son bon curé,
Aurais-tu donc enfin juré
De ne point prier Dieu? Malheureux! âme impure!
Réponds-moi, que dois-je en conclure?
- Prier Dieu, je le voulons bien;
- Mais je n'avons jamais su lire.
- Je vais t'enseigner un moyen.
- Ah! jarni! vous n'avez qu' à dire.
- Il faut donner à tes moutons....
- Quoi? - Les mots du Pater pour noms.
- Qui, monsieur le curai. - Tu conçois mon idée?
- Oh! qu'oui! - Ce grand cornu s'appelera Pater;
Cet autre, gros et gras, noster;
Ce tout petit, qui es.... J'entends, rien n'est plus simple qu'ça;
Et pis ma soeur sait lire; elle m'enseignera....
- ‘C'est bon....’. Au bout de six semaines,
Le curé l'aperçoit conduisant ses moutons.
‘Ah! voyons, lui dit-il, puisque tu les ramènes,
Si tu sais ton Pater.... - Si je le sais! je l'espérons;
Allais, monsieur l'curai, ça n'est point difficile;
J'les appelons si ben qu'on dirait que je lis.
- Voyons. - Pater! noster!. - Bien. - Qui es? in coelis?
Nomen? tuum! ad!.... - Imbécile!
Et sanctificetur? - Ah! jarni, c'est ben vrai!
J'ons tout not' Pater dans la manche;
Mais sanctificetur, mon bon monsieur l'curai,
Le loup me l'a croqual dimanche’.
Men constateert aan 't slot van dit gedicht nog ten tweede volksche element, dat ook bij de Vlamingen populair is. Ten bewijze hoeven we slechts te herinneren aan het algemeen bekend vertelsel over de plechtigheid op Pinksterdag in een kerk. De pastoor had de nederdaling van den H. Geest over de Apostelen aanschouwelijk willen doen voorstellen. Daarom zat zijn koster met een sneeuwwitte duif | |
[pagina 435]
| |
gereed op den kerkzolder. Aan het einde van het sermoon riep de priester uit: ‘Buigt het hoofd, want de H. Geest gaat over u nederdalen!’ Doch door het valluik liet de koster zich hooren: ‘Neen, meneer pastoor; want uw kat is er mee gaan loopen’ Het gedicht van Capelle is binnen ieders bereik gebracht door den overdruk in de ‘Grande Encyclopédie du 19e siècle’ van Larousse, welke in verbo ‘Pater’ een belangwekkend artikel ten beste geeft. Daar ook vonden wij een vers van den goed bekenden kinderdichter Louis Ratisbonne (1827-1900). - Het steekt niet af tegen de reeds vermelde anecdoten over het Vaderons en wij houden ons dus overtuigd, dat men er vrede meê hebben zal het hier tot besluit te zien aanhalen: On ne s'arrête pas en disant sa prière,
Voyons, ne reste pas cette fois en arrière;
Recommence avec moi le ‘Pater’ et dis bien:
Donnez-nons. - Donnez-nous... Le pain quotidien.
- Le pain... - Eh bien! encore! Pourquoi donc cette pause?
Et pourquoi marmotter tout bas
De ces mots que je n'entends pas?
- Chère maman, voici la chose:
Je priais le bon Dieu, car le pain, c'est bien sec,
De nous donner toujours un peu de beurre avec.
1920. Dr ROBERT FONCKE. |
|