Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Op Warande-wandelMen kan bezwaarlijk beweren dat de laatste tijd niet zijn best heeft gedaan om goed te maken wat in de vorige periode's àl te schaars was gepoogd: de synthetische beoefening van onze Letterkundige Geschiedenis. Niet zoodra was Kalff voltooid, of te Winkel volgde hem op den voet. En na de twee groote raadpleeg-werken komen twee beknoptere thans, toch elk vormend een eerbiedwaardigen bundel: Het ‘Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis’ door Dr. Prinsen en de ‘Stroomingen en Gestalten’ van Dr K.V. de Raaff en J.J. Griss.
Met de lezing van dit laatste ben ik nog niet klaar, maar 't is tijd dat hier over 't eerste een woord wordt gezegd. Van algemeene belangstelling in dit ‘Handboek’ getuigt het zeker dat binnen nog geen vier jaar - en dan nog wel jaren van lastigen afzet - een tweede uitgave kwam. | |
[pagina 388]
| |
Alleen is 't jammer dat deze tweede druk door minstens evenveel drukfouten is besmet als de eerste. Iets wat zeker niet op rekening van den meester-uitgever NijhoffGa naar voetnoot(1) komt, en dus - helaas - zal moeten geweten worden aan een professorale slordigheid van den schrijver zelf. Er zijn trouwens nog andere slordigheden bij hem. Zie, dat is alweer de keerzijde: Als we tot de keel toe verzadigd zijn van te Winkel's zorgvuldige wetenschap, roepen we weer om een kunstenaar, die ons geven zal minder zwaar, maar smakelijker extract. En als dat er is, blijkt het dan weer met de reinheid van 't keukengerei niet heelemaal in orde... 's Werelds loop, ook op hooger reliëf! Maar er is ook een voorzijde. Lang niet vlekkeloos daarom, in dit geval. Het goede en het slechte van Prinsen kan misschien wel in dit eene zinnetje worden neergelegd: Dr Prinsen ‘pallietert’ in de Literatuurgeschiedenis. Dr Prinsen vertelt ons van hetgeen hij in onze Letterkunde heeft gevonden, en van het genot dat hij er aan heeft beleefd. Uitstekend: Dr Prinsen heeft veel gelezen, heeft het gelezen met zijn zeer persoonlijken smaak, en weet boeiend te zeggen wat er van aan is, voor hem. Zooals dit nu geformuleerd is, blijkt het voor eenieder dat het zwaartepunt ligt in dien ‘persoonlijken’ smaak. Welnu, 't wil me schijnen dat die smaak van de gretigste mee is, maar niet van de fijnste. Krachtens dien smaak, is 't aan dit reuzengastmaal één smekken en smullen, maar, ten eerste, gaat dit in zijn werk met een soms onwelvoeglijk luidruchtig geslurp, en, ten tweede, viert hij zoo los op Charlotte's rijstpap - U weet nog wel dat ik van ‘pallieteren’ sprak - dat er geen plaats meer is voor de amandelnootjes. Dat hij niet heeft gebeden vóór tafel hebt ge opgemerkt; wie zal 't dan nog verwonderen, dat hij ten slotte, in plaats van te danken, oververzadigd aan 't snorken valt? Kunst is kunst om 't genot dat de mensch er aan beleeft. Accoord, zegt Dr Prinsen. En 't genot dat de mensch aan de kunst beleeft | |
[pagina 389]
| |
is van beter gehalte dan gewoon lichamelijk genot, juist omdat het kunstgenot den mensch beter maakt, hem verfijnt, hem verheft, hem veredelt. Accoord, zegt Dr Prinsen. De kunst, die den mensch het hoogste genot doet beleven, die den mensch het meest boven zichzelf verheft, die het dier in den mensch het best weet te temmen en den geest in den mensch het heerlijkst weet los te laten, die kunst zal dus de beste zijn. Accoord, zegt Dr Prinsen; en zijn inleiding belooft dat hij van een dergelijke overtuiging uit over de Nederlandsche letterkundige kunst wenscht te spreken. Maar, hij is nog geen tien minuten aan den gang, of daar hebben we al een ‘distinguo’. Pardon, zegt hij, laten we malkaar goed verstaan: Het accoord in 3e instantie, van daar straks, geldt voor de Middeleeuwen, maar verder niet. - En waarom niet? Dr Prinsen trekt zijn schouders op. ‘Moge het boek prikkelen!’ besloot Dr Prinsen zijn inleiding. En ôf het prikkelt! ‘Het zeer bijzondere in onze letterkunde openbaart zich zoowel in drang naar het mystieke als in liefde voor het reëele.’ Heel goed. Maar nu is 't met den smaak van Dr Prinsen aldus gesteld dat hij in onze nieuwere literatuur niets meer bespeurt van 't mystieke; en dat hij de liefde voor het reëele in negen gevallen op tien slechts wil uitgewerkt zien in dingen van erotischen aard. Dezelfde man die beweert verliefd te zijn op de mystiek der Middeleeuwen jubelt zich schor om ‘Serjanszoon’ en om alles wat door het Fransch werd ‘geinspireerd’, want ‘het Fransche leven, het Fransche denken, de Fransche kunst, heel de Fransche kultuur is mij een uiterst dierbaar ding’ - en hij verneemt in onze huidige letterkunde, van ‘het Germaansche christelijk element’ niets dan eventjes een zacht gefluister. Daar is wel Gezelle. Maar voor Prinsen is Gezelle nogal wat overschat. Ja, maar daar zijn nog: Ed. Brom en Binnewiertz, Molkenboer en de Kemp's, Mevr. Steenhoff-Smulders en Mevr. Rutten-Koenen, Geerten Gossaert en Seerp Anema, Caesar Gezelle en Al. Walgrave, Cuppens en Hammenecker, P. Reypens en Jozef De Voght, Van den Oever en Eeckels, daar zijn Hilarion Thans en Zuster Jozefa en Marnix Ghysen... Die ‘zijn’ er allen. Maar Prinsen weet van niks,... dan dat het Christendom weg is uit onze poëzie! | |
[pagina 390]
| |
En dan verwijt men óns partijdigheid! Natuurlijk vermoedt Prinsen evenmin iets van 't bestaan der huidige Bijbeldrama's. Er zijn in den laatsten tijd een paar Middeleeuwsche’ spelen opgevoerd, jawel; maar Verschaeve, Laudy, Felix Rutten, Willem Smulders? Wâblief? - Kom, het wordt àl te komisch. En we weten zeker dat Prinsen 't niet zoo kwalijk meent. Hij is immers in alles wat Rome betreft als een kerste kind zoo naïef: Verbeeld u: telkens voelt hij zich, ach, zoo ontroerd als hij ‘'s avonds’ in onze kerken het ‘Gloria in excelsis’ hoort (blz. 331), en misschien zullen de lezers het niet zoo gauw gelooven, maar Prinsen weet dat ‘in Nijmegen en ook wel elders in katholieke kerken tegen Kersttijd nog steeds het stalleke van Bethleëem is te zien’.(144) ‘Cosmopolitisch denken, voelen en werken, zonder verloochening van nationaal karakter, dat is de waarborg van blijvende kunst’ zegt Prinsen (blz. 536). En dat zal wel zoo wezen. Maar of Prinsen dan niet een kleen beetje zijn vrijen tijd - die weleens aan een Speenhoff-avondje wordt gegund - zou willen besteden om te onderzoeken of in dit opzicht de katholieke Kerk niet wat heeft mee te praten. - A propos, zoo 't mag doorgaan met dien waarborg van blijvende kunst, weet u wie dan in de 19e eeuw het hoogst staan in de Nederlandsche letterkunde? Potgieter en Schaepman. Potgieter, natuurlijk. Maar Schaepman? U noemt hem ‘helder, frisch en levend’ in zijn proza, maar ‘een decadent van Bilderdijk’ in zijn verzen. Van Bilderdijk heeft Schaepman heelemaal niets, of zeker veel minder dan Dr Prinsen zelf; maar veel heeft hij van Hugo. En nu begrijp ik niet dat iemand als Prinsen, Hugo door dik en dun kan bewonderen, veel meer dan ikzelf het vermag, en dat hij dengene, die in ons Nederlandsch de beste van Hugo's hoedanigheden en de minste van zijn gebreken heeft gelegd, zoo kan verongelijken. Evenmin als ik de houding der heeren begrijp eenerzijds jegens Schaepman zelf en anderzijds jegens zijn biografie. Ofwel is 't in den haak met dat werk over hem, ofwel niet. Is 't niet in den haak, waarom dan al die lof over dien arbeid? Is 't wel in den haak, waarom dan vandaag alweer vergeten, wat men gister las en beaamde? En wijl we 't nu in den grond hebben over al of niet rhetoriek, mag ik Dr Prinsen misschien raden tegen een volgende uitgave de | |
[pagina 391]
| |
àl te zwaar rhetorische plekken wat uit te wieden, en ‘item’ dat telkens weerkeerend gebabbel over: dit en dat ‘dat den dichter geen goed heeft gedaan’, of met die stukken ‘van zuivere schoonheid’. En als criterium van kritiek zou ik, me dunkt, in een geschiedenis over Letterkunde, ook weglaten ‘dat ik uit mijn jongensjaren aangename herinneringen heb’ aan dezen of genen roman. Na dit alles heb ik toch geen moeite om te verklaren dat ik blij ben met Prinsen's boek. Al viel er nog zooveel af te keuren - en dat valt er feitelijk - het boek ‘leeft’; het spreekt lang niet altijd juist; maar het spreekt persoonlijk, boeiend, flink en sterk. Hier is iemand die weleens uit onwetendheid verkeerd praat, maar die in zijn geleerdheid zijn gezond verstand niet heeft kwijtgespeeld, iemand die niet onder zijn boeken versmacht, maar gezond blijft en plezierig, en zijn zware taak verricht op zijn benijdenswaardig jovîale gemakje. Daarbij mag nog worden gevoegd dat Prinsen vaster synthetisch grijpen kan dan één van zijn ouderen. En dat is heel merkwaardig voor iemand die, in zake aesthetische wijsbegeerte, ten slotte blijkt te wezen een min of meer sensualistisch sceptieker.
***
Was ‘Prinsen’ in het Duitsch verschenen, naar trant en toon kreeg hij een eereplaats in de reeks ‘Hausschatz des Wissens’. Dit zal niet het geval zijn met een geschiedenis van de Duitsche Letterkunde op Nederlandschen bodem verrezen. Namelijk Bouwman und Verdenius: ‘Deutsche Literaturgeschichte’Ga naar voetnoot(1). Heelemaal geen boek voor thuis en voor gezette lectuur. Op en top een boek voor de school: dat bedoelen de samenstellers ook. Strak en stipt is zijn kader, zijn stijl sober en bedaard; alles naar inhoud en vorm afgebakend meetkunstig-secuur. En toch is dit werk het beste wat ik ken in zijn slag, en binnen een dergelijk bestek niet enkel voor de school, maar voor alwie zich wil opwerken in 't vak of voor al wie terstond zijn herinneringen wil rechtzetten. Zoo gewetensvol-stipt, zoo helder ingedeeld en zoo goed- overwogen gesteld, dat van zulk een boek in Duitschland zelf de weerga bezwaarlijk zal | |
[pagina 392]
| |
te vinden zijn. Persoonlijke beoordeeling geven de schrijvers niet; hun kunst is 't het oordeel van grooten over grooten beknopt- gedrongen weer te geven, en zoo inslaande dat het voorgoed zich ankeren moet in de jeugdige geesten. Verder is het kenschetsende van deze methode dat ze, na elk hoofdstuk van de letterkundige geschiedenis, uit de daarin voorkomende schrijvers een keuze van stukken te lezen geeft; zoodat dit werk evenzeer een ‘Lesebuch’ als een ‘Literaturgeschichte’ mag heeten. Het is daarbij ook een ‘Bilderbuch’: alle mooie koppen van het Duitsche schoone woord komen beurt om beurt te voorschijn. Dat ook het werk in zuiver technisch opzicht een ‘unicum’ is, hoeft nauwelijks te worden gezegd als men weet hoe de uitgever heet. En toch werd dat ‘unicum’ zooeven overtroffen door dienzelfden uitgever met zijn ‘Précis historique et anthologique de la Littérature française’ par J.B. Besançon et W. StruikGa naar voetnoot(1). Weeral een schoolboek, niets meer. Maar zulke schoolboeken kunnen we onmogelijk ongestraft op onzen Warande-Wandel voorbij. Er was een eeuw - de 18e - dat het klonk als een axioma: De beste Fransche boeken verschijnen in Nederland. Die tijd is niet heelemaal voorbij. Weet gij dat naar 't getuigenis van velen de beste Fransche spraakkunst die is van Robert? En welke zou thans de beste Fransche literatuurgeschiedenis mogen heeten. Die van Lanson? Die van des Granges? Die van Abry, Audic en Crouzet? Alles eersterangswerk, wie zal 't ontkennen. Maar een gedeelte van hun kansen om als 't beste door te gaan, moeten ze alweer afstaan aan dezen Franschen arbeid van Nederlandsch komaf. De ‘Préface’ is zoo zakelijk gesteld dat ze als een programma gelden mag, en een weergaasch-mooi programma, dat in zijn praktijk tot in de puntjes is uitgevoerd. Iets wat men, helaas, van niet veel weergaasch-mooie programma's getuigen kan. 't Werk is ingericht naar het plan van Bouwman en Verdenius. Maar de uitvoering overtreft nog het model; wat betreft èn den tekst, èn de keuze der stukken, èn de technische schikking, èn den voorraad illustraties. Enkel geen brokken uit de dramatische letterkunde. Maar wel, | |
[pagina 393]
| |
van het allerbeste, de ontleding, bedrijf per bedrijf: ‘A l'heure actuelle il y a dans la littérature scolaire un si grand nombre d'éditions classiques de pièces de théâtre, soigneusement annotées, qu'on fait vraiment une besogne bien ingrate d'en encombrer encore les chrestomathies. En revanche, l'expérience nous ayant appris combien un bon résumé peut faciliter la compréhension d'une action dramatique, nous avons cru utile de donner des analyses un peu détaillées... La place que nous avons gagnée en écartant les fragments dramatiques nous a permis de faire une large part à la poésie du 19e siècle, surtout à la poésie contemporaine. Si l'on ne peut pas encore juger celle-ci avec le recul nécessaire, elle exprime mieux que la poésie des siècles passés les tendances et les aspirations de la génération actuelle. En effet, nous avons constaté, avec regret souvent, que la jeunesse scolaire demande de plus en plus du moderne. Elle aime mieux Verhaeren que Lamartine, et préfère ‘Les Affaires sont les Affaires’ à Andromaque. Il sera sage de tenir compte de ce déplacement de l'intérêt littéraire.’ Bij 't schrijven van het ‘Précis historique’ stonden twee beginselen voorop, die men in 't oog heeft te houden, wil men geen ontgoochelingen oploopen, in zake bijzonderheden: 1o Dans un ouvrage d'initiation comme le nôtre il n'y a de place que pour les grands courants littéraires et pour les auteurs absolument indispensables. 2o Mieux vaut ne pas traiter un auteur que de se borner à une caractéristique trop succinte. Meer gebruik mochten de schrijvers in hun keuze van stukken hebben gemaakt van 't geen de Franschen bieden aan bladzijden over Nederland. Dat ontzagen ze zich b.v. niet bij Montesquieu, van wien ze het beruchte portret der Hollanders opnamen; om dit goed te maken en ook wegens de vele smakelijke gelegenheden hadden ze heel wat kunnen kiezen uit de 19e en 20e eeuw. Maar 't is al heel goed dat ze, met Montesquieu's tekst den weg ook langs dien kant hebben gewezen en dat ze met het goede voorbeeld hebben ingezet. Dit geldt weerkeerig voor de gevallen dat Nederlanders op een beklijvender wijze dan in de journalistiek hun zegje weten te zeggen over Frankrijk en over zijn letterkunde. Zoo werd hier b.v. opgenomen | |
[pagina 394]
| |
het bewonderend woord van Van Hamel over de Hérédia's ‘Trophées’. Wil men nu ten slotte - en in aansluiting bij 't vorige - een proefje van de wijze waarop deze literatuur-beschrijvers hebben weten te werken, zakelijk-bondig en toch steeds bloeiend-jong; zuiver-wetenschappelijk en geestdriftig-opvoedend meteen, dan is hier b.v. hun bladzijde gewijd aan Henri de Régnier: ‘Dans les premiers recueils “Les Lendemains” et “Apaisement” (1886), tout en observant docilement les règles de la métrique parnassienne, il se montre déjà un poète d'un talent original, d'une âme hautaine et mélancolique, amoureuse de mystère et de décors somptueux. Cependant c'est dans les “Poèmes anciens et romanesques” (1890) que le plein épanouissement de son talent a besoin d'une forme nouvelle, du vers libre, qu'il mania avec un merveilleux sens rythmique, de sorte que ses vers charment par “une harmonie mystérieuse, pleine de nuances, de langueur et de fluidité”. Son évolution ne fut pas encore finie. Déjà dans les “Jeux rustiques et divins” (1897) qui contiennent toutefois encore les délicieuses “Odelettes”, d'une grande souplesse de rythme et surtout dans “Les Médailles d'argile” (1900) et “La Sandale ailée” (1907), le poète se servit de nouveau, quoique pas exclusivement, d'un vers plus régulier, presque classique. Quant à ses sujets, Henri de Régnier rappelle souvent la manière de son beaupère, de Hérédia, par la beauté plastique de ses tableaux d'histoire, ou celle d'André Chénier par ses idylles antiques, qu'il aime à peupler de nymphes, de faunes et de dryades, mais il reste partout lui-même par quelque chose d'indécis, de mystérieux et de nuancé dans sa poésie, ce qui fait de lui un vrai poète symboliste. L'assimilation de l'antiquité est si complète chez lui que les légendes mythologiques deviennent tout naturellement des symboles de sa sensibilité.’ Ter belichting van deze portretteering worden dan daarnaast gezet: ‘Nocturne’, ‘Le dernier Soir’, ‘Inscription pour la porte mortuaire’, de ‘Odelette: Un petit Roxan’, ‘Ville de France’, ‘Le Mauvais Soir’. Keuriger kan het moeilijk. En denk niet dat ik nu het beste heb gekozen. Zwakke gedeelten heeft dit werk, meen ik, niet. En de sterkste zijn wellicht: Molière, en de Fransche Romantiek. Nu Nederland om doorslaande paedagogische redenen het Fransch | |
[pagina 395]
| |
uit de lagere school heeft geweerd, kon het weleens dat Frankrijk, al minder gezind in den jongsten tijd tot kalme redeneering, tegen dat koppige Noordervolkje nog meer aan 't boudeeren sloeg. Kan daaraan een mannelijk bewijs van eerbied en liefde voor de Fransche beschaving als wel heeten mag dit werk van Besançon en Struik, naast tal van andere op ander gebied, niets verhelpen? Alles komt wel weer in orde als de Fransche heeren, die wat hebben in te brokken, onze lagere landen weten te bereizen zooals enkele Fransche vrouwen het in 't jongste vooroorlogsch verleden hebben gedaan. Daar was b.v. Vontade. Haar ‘Un Voyage’Ga naar voetnoot(1), verscheen juist vóór de zware Augustus-dagen 1914, en komt natuurlijk eerst nu, sinds 1918, binnen onzen gezichtskring. Het is een uiterst gezellig boek, dat al keuvelend zeer ernstige dingen weet te zeggen. Het maakt zich klein om bevattelijk voor eenieder over de grooten en het groote te spreken. Is dat geen kunst? Vontade bezoekt èn België èn Nederland èn Duitschland èn Noord-Italië. Ze doet voor ons wat ze vroeger voor Engeland deed. En zooals ze dat andere boek van haar ‘L'Ame des Anglais’ betitelde, mocht ze dit wel ‘L'Ame germanique’ hebben geheeten. Dat ze daarbij onze Walen vergeet, dat is misschien voor 't oogenblik ten overstaan van onze vriendelijke huisgenooten minder aangenaam, maar wat kan ik er aan doen. De poets wordt hun ditmaal door een Fransche dame gespeeld. En, al kraaide de haan nog zoo verbolgen bij 't geen zich destijds die schalk van een Mirbeau permitteerde, wat zal Chantecler aanvangen tegen Faisane? Och, de vrijerij wordt daarom niet opgedoekt! Toch moet het hard wezen voor Brussel te hooren beweren, uit een schoonen, onvooringenomen, welsprekenden vrouwenmond, dat België, het België met karakter en traditie en toekomst, bij de... Vlamingen is te vinden. En wat Mirbeau met een stortvloed boutade's er uit gooide, wordt hier bewezen - bewezen op de eenig afdoende wijze, - die van 't gemoed. Toch is haar bezoek bij ons veel korter dan dat van Mirbeau. Ze doet enkel Brugge aan en Gent. Intusschen hebben de feiten er voor gezorgd dat we ons nu dubbel voelen aangedaan door haar woord, dat zoo zachtjes droomt, | |
[pagina 396]
| |
en zoo sterk de waarheid las in het naderend verschiet - al zij 't ook met àl te idealistische schakeering: ‘Vers le soir je suis venue à Saint Bavon. La lumière est d'une finesse extrême. L'élancement de la nef donne envie d'espérer. Quelque chose nage dans l'air, qui a le goût de l'éternel. Rien ne repose si bien le coeur qu'un sanctuaire plein de siècles. D'abord je rends mes devoirs au polyptyque de Van Eyck. Quelle autre peinture exprime ainsi le calme des âmes comblées par la ‘douceur étrange de cette après-midi qui n'a jamais de fin!’ Comme ils sont vraiment arrivés où ils tendaient, ces martyrs, ces prophètes, ces vierges, ces patriarches arrêtés dans l'herbe drue où la fontaine de vie fait pousser tant de fleurs! Mais on ne partage pas la sérénité des saints personnages. On est de mauvaise humeur. Aussi bien, n'est-ce pas irritant que des morceaux de cet incomparable tableau soient remplacés par des copies, alors que, - on le sait de reste - les originaux existent... Je rêve au temps où, la concorde règnant sur le monde, les peuples, dévorés par l'envie de plaire à leurs voisins, restitueront les oeuvres d'art détachées d'un ensemble par le brigandage ou la sottise. Alors, on verra le Louvre réexpédier à Venise la Chute des Titants; Tours renvoyer ses Mantegna à Vérône; et Berlin, renonçant à garder davantage les panneaux du Van Eyck qu'elle détient actuellement, les rendre à Saint Bavon, avec mille politesses. Quand viendront-ils, ces temps de joie? Espérons et prions, sans toutefois nous monter la tête.’ Veel langer dan in Vlaamsch België verwijlt Vontade in Holland zelf, juist zooals Mirbeau, en ze bezoekt er ongeveer dezelfde steden: Delft, den Haag, Leiden, Amsterdam, Haarlem. En ze neemt afscheid met een prozalied aan ‘le soleil couchant, inspirateur généreux et splendide de la peinture hollandaise’. In verband met hetgeen ik hierboven zegde van het paedagogische remmen in zake Fransch op de Hollandsche lagere school, verdient belangstelling het boek van H.J. Riemans: ‘Esquisse historique de l'enseignement du Français en Hollande du 16e au 19e siècle’Ga naar voetnoot(1). Dat onderwijs was ingezet met een practisch doel: nl. om de jonge handelaars wegwijs te maken. Als corollarium kwam dan stilaan het beschavingsbelang en de modezucht. De meesters werden aanvanke- | |
[pagina 397]
| |
lijk veelal geworven onder de Zuid-Nederlandsche uitwijkelingen. In de 18e eeuw komt op de scholen ook plaats open, naast het Fransch, voor andere groote vreemde talen. Maar het Fransch handhaaft nog zijnen eersten rang, ook de heele 19e eeuw door. Riemans geeft een lijst van ongeveer 300 boeken in Nederland verschenen en gewijd aan het onderwijs van het Fransch. Stilaan daalt het dan, om utilitaire beweegredenen, wijl zijn belang voor den handel daalt naarmate het Engelsch de eerste plaats verovert, en ook het Duitsch en het Spaansch voortdurend aan 't stijgen zijn. Dat is de les: naar gelang het Fransche volk zichzelf aan het uitdunnen gaat, verliest het tegenover werkzamer en vruchtbarer naties almaar brokken van zijn vroeger schier onafzienbare invloedssfeer. Het belang van zijn taal krimpt natuurlijk in met het gebruik er van. Straks is dan ook de beurt aan zijn letterkunde, om als beschavingsorgaan tot den tweeden rang te vervallen. Want als het Fransche volk zichzelf niet handhaaft langs natuurlijken weg, is daar geen hulp van vriendschap en sympathie die het redden kan, ook niet voor de geestelijke rol die het in verleden tijden zoo schitterend heeft vervuld.
***
Dezelfde belangstelling, in Frankrijk of althans bij het Franschlezend publiek voor onze oudere letterkunde gekoesterd, met name voor Ruysbroeck, - waarover in den vorigen Warande-Wandel - is een teeken des tijds ook in Engeland: Daar spanden zich, elk Francis en Mrs Underhill. Wellicht komt de gelegenheid om nader met die bedrijvigheid kennis te maken. Daartegenover laat zich Duitschland meer en meer in met onze hedendaagsche literatuur. Het Insel-verslag levert gedurig aan nieuwe vertalingen van huidig Vlaamsch werk: Vermeylen, Streuvels, Sabbe, Teirlinck, Timmermans, en anderen.
***
Na 't eeuwfeest van Multatuli kwam in Nederlandsche bladen en tijdschriften dat van Jos. Alberdingk-Thijm aan de beurt. Hartelijk van alle zijden. Ook van Onroomschen kant. Thijm trouwens heeft van Kloos en de zijnen, eenmaal hun vlegeljaren voorbij, verder niet te klagen gehad. En de huldes die hem thans | |
[pagina 398]
| |
worden gebracht berusten op kennis van zijn werk. Dit is des te meer verheugend, daar het, waar het Roomschen geldt, bij de buitenstaanders zoo zeldzaam is. Over Thijm schreven ditmaal, onder zoovelen meer: zijn zoon Van Deyssel in ‘De Gids’, P. Padberg in ‘De Studiën’, Jan te Winkel in ‘De Amsterdammer’, die trouwens een bizonder flink Alberdingk-nummer heeft geleverd met bijdragen van Sterck, Cuypers, Van Eeden, Albers, Witlox, enz. Men gaat het eindelijk beseffen: Thijm veel meer dan Multatuli telt onder de opvoeders van het Nederlandsche volk. Men voedt immers op met ‘voedsel’, niet met vuurwerk. Maar de groote Thijm-hulde hebben de katholieken in ‘De Beiaard’ gebracht. Dat is, in samenwerking, een prachtig brok geschiedenis van het Roomsche Nederland in 't midden van de 19e eeuw. En daarvan blijkt Alberdingk thans beter dan ooit het centrum te wezen. In dit monumentale ‘Beiaard’ - nr (Augustus-September), schreven bouwmeester Cuypers en Pater Thijm ‘Jeugdherinneringen’. De voornaamste bijdragen zijn verder: die van Karel Thijm over ‘Een Vioolstruikavond’, die van Dr Sterck over ‘Alberdingk en Vondel’, die van H. Duurkens over ‘Karakter en Kunst’, die van Dr Witlox over ‘Ultramontaansche klanten’ (gaande over de vrienden Thijm en Cramer); die van Dr G. Brom over ‘Thijm en Broere’ gaande meteen over Thijm en Schaepman; die van Dr Sassen over ‘Thijm en Everts’; die van Dr B. Molkenboer over ‘Thijm en Van Hoogstraten’, gaande alweer evenzeer over Thijm en Schaepman. - Het Nov.-Beiaard-nr brengt nog van Dr G. Brom: ‘Thijm en de Wetenschap’. Het lief en leed dat ook het leven van dezen groote vulde zal niet licht even goed saamgelegd worden als in deze beschouwing van Brom: ‘Die geleidelijkheid (der evolutie), die erfelijkheid van den geest, bewaarde ons (Roomschen) voor de willekeur waaraan Fransche persoonlijkheden met al de overdaad van hun genie een volk hebben opgeofferd. Hier was de gemeenschap gesloten om de leiders, ofschoon zij zich in dien algemeenen aandrang wel eens benauwd voelden; en bleef er genoeg spanning, wrijving, ja botsing over, om er beweging in te houden; het kwam gelukkig nooit tot scheuring. Soms | |
[pagina 399]
| |
waren er oogenblikken, dat een Thijm of een Schaepman volstrekt alleen schenen te staan als een boot op het strand, maar de vloed verscheen onweerstaanbaar na de eb, en maakte ze tijdig weer vlot. Aanvaringen hebben ze nogal eens beleefd, al liep het gewoonlijk hierop uit, dat ieder vijandig schip, ten slotte op meer of minder afstand hun vlag volgde. Niemand zal achteraf elk gebaar van deze voorgangers on voorwaardelijk prijzen, wat zelfs de Kerkvaders niet overkomt. Toevallige zwakheden vallen af te scheiden van hun historische zending, waar ons geslacht nog zijn eigen roeping naar richt.’ Ook ‘De Katholiek’ met Broere's groote schim daarachter, heeft Alberdingk naar behooren herdacht (Augustus-nr). Hier is het groote artikel dan van Dr Sterck over ‘Jozef Alberdingk-Thijm in het openbare katholieke leven’. Zakelijk tevens is de bijdrage van G.H. Weustink over de nieuwe poging om eindelijk eens naar behooren een Thijm-uitgave aan den man te brengen.
***
Het vorige nr van ‘De Katholiek’ - dat van Juli - was evenzeer aan een groote herdenking gewijd: het halfeeuwfeest van het Vatikaansch Concilie. Het inleidend stuk, in plechtige orchestratie, is van Pater De Groot. Nuchter-wetenschappelijk heeft het daarna Dr W. Mulder over ‘Het ontstaan van het Conciliarisme’. Volgt A. Th. Seysener met: ‘De uitspraken van het Vatikaansche Concilie over de Menschelijke Rede’; dan O. Stein met: ‘Het Vatikaansch Concilie en het Kerkelijk Recht’; eindelijk H. Levelt met de meest tragische figuur uit dien tijd: Ignaz von Dôllinger. In de plaats van een eeuw als voor Thijm, of een halve eeuw als voor het Vatikaansch Concilie gaat het jongste nr van ‘De Katholiek’ (November) niet minder dan vijftien eeuwen terug om het sterfjaar van St-Hieronymus en meteen zijn heele leven te gedenken. Het is een indrukwekkend overzicht, een ‘gedachtenisrede’ gehouden door P. Molkenboer op de jaarsvergadering van ‘Petrus Canisius’ in September 11. te Utrecht. Mooi is de paralleel tusschen Hieronymus en Augustinus. Maar vooral dit slaat in: ‘Meer dan geleerde en zeker meer dan diplomaat voelde hij zich hervormer, en de felle taalkracht waarover hij wist dat hij be- | |
[pagina 400]
| |
schikte, dreef hem als alle lyrische naturen, om zijn kritiek op toestanden en personen altijd scherper op den spits te drijven. Hij hield niet van lafheden, maar zocht gepeperden kost, verklaarde hij ronduit. Niets was hem zoeter dan een bijtende waarheid. Heele stukken van zijn brieven, voorbestemd om overal gelezen te worden, zijn schimpende satiren op de boudoir-abbés, de femmes savantes en de geverfde cocotjes van het door hen meer dan door de heidenen verpeste Rome. Met den vinger wees hij zijn slachtoffers aan, beschreef hun toiletten tot in onderdeelen, bracht hun dagorde van klaploopen, hun gewaagde gesprekken, hun overladen menu's op straat. En wee den overmoedige die zich durfde verweren! De oude leeuw verscheurde hem. Voor de tweepootige ezels, die zich heilig meenden omdat ze zoo stupide waren; voor een mooien dikzak, die zich om zijn spieren scherpzinnig waande; voor galmende predikanten, die hun eigen leegte volschreeuwden; voor oude weduwen die met een troep kleinkinderen vóór zich belachelijk jong wilden doen; voor àl die naam-christenen, die door drank- en zedeschaudalen bij die pest der Agapen, door hun heiligschennissen, hun kunstmatig verzet tegen kinderzegen en hun abortieve praktijken de Heilige Kerk bij 't loerende heidendom in opspraak brachten, had de geweldenaar niets dan de striemende zweep van zijn verachting, en tot in de diepste schuilhoeken zat hij er half Rome mee achterna. - 't Gevolg was dat Hieronymus, eerst bewonderd, toen benijd, eindigde met zich onmogelijk te maken. Voor zoo'n plompen buitenman en barren monnik, die drinken en dansen, muziek en liefde als zonden verdoemde, was onder de verfijnlingen van 't zwelgende Rome geen plaats. Hieronymus werd achtervolgd met smaad en laster. Om zijn ambt heette hij eerzuchtig, om zijn bijbelverbetering een nieuwlichter, om zijn dweepen met dichters een paganist, om zijn onthechting een ketter. Men schold hem draaier en bedrieger, vooral om zijn verhouding tot 't huis op den Aventijn, waar hij vrouwenzielen leidde in wetenschap en heiligheid, maar waarvoor de getroffenen makkelijk een anderen uitleg wisten, terwijl de volbuiken en leeghoofden den mageren, vergeestelijkten man - eigenlijk naar zijn eigen methode - voor zijn gezicht en gang, kleeren en houding begekten.’
*** | |
[pagina 401]
| |
Dezelfde ‘Katholiek’ schonk dit jaar aan zijn lezers het met een beetje Americanisme omringde drama van Laudy: ‘De Paradijsvloek’. Nu ik de drie door de faam alreeds verwende bedrijven heb gelezen, kan 't bijna niet anders of, na alles wat we er dithyrambisch over hoorden, ontnuchtering is ons deel. Had men immers niet van Vondel, zelfs van een voor het tooneel verbeterden Vondel gesproken? Ik vraag het u: waar is hier de vizioenen- en geluidenweelde van onzen éénigen dichter? Ek wil wel mee genieten, wat deze zeer talentrijke man ons te genieten geeft, maar men zwijge dan over Vondel. 'k Heb het stuk niet zien opvoeren. Mij ontbreekt dus een ‘bepaald niet te onderschatten element in de beoordeeling; een norma voor een tooneelstuk: het leven op de planten. Maar ik vermoed elken dag meer dat Herman Poort heel dicht bij de waarheid komt waar hij schrijft in ‘De Opbouw’: ‘Ik wil onmiddellijk erkennen dat ik het enthousiasme voor Laudy's ‘Paradijsvloek’ niet deel en het zelfs niet vermag te begrijpen. Want wel is dit stellig een werk dat zeer buitengewone kwaliteiten bezit, en wel stijgt het in kracht en schoonheid verre uit boven de andere Bijbelsche drama's der laatste jaren, terwijl het daarbij tevens door het Haarlemsche gezelschap op schier volmaakte wijze ten tooneele is gebracht - maar toch plaatst het den toeschouwer niet sidderend voor het hevigste, rampzaligste en tevens goddelijkste gebeuren, dat zich ooit aan de menschheid voltrok; het doet ons den paradijsvloek niet huiverend mede ondergaan, en de daarop volgende goddelijke genade niet met smachtende gelukzaligheid aanvaarden; het maakt geene onbewuste krachten in ons wakker, geen diepmenschelijken drang tot zonde en begeerte naar hemelsch heil, noch de mystische belijding van beider verband en eenheid; - het verdiept noch veredelt ons besef omtrent de verhouding tusschen God en mensch; het raakt daartoe niet in onze wellicht onbewuste, maar immer ontroerbare innerlijkheid, - het grijpt ons niet machtig en diep in de meest gevoelige plek van ons hart. ‘Welke nu mag de oorzaak daarvan zijn, omdat toch dit drama uitnemende eigenschappen bezit als poetische schepping en ook als tooneelwerk. Het is geschreven in zuiver-gebouwde, krachtig-gerythmeerde blankverzen, treffend van beeldspraak soms en welhaast immer zoet-vloeiend van geluidzang, - en al moge de dichter maar | |
[pagina 402]
| |
zelden een opperste uiting van geheel-schoone poëzie bereiken, toch wordt zijn vers nimmer onecht of schrijnend leelijk, en dit zegt veel in een werk van dezen omvang en zoo grootsch van bedoeling. Maar er is nog veel meer, want bewonderenswaardig is het ook in zijn opzet en ontwikkeling als drama; er is van begin tot einde een schoone rustige stijging in de hevigheid van het conflict, en om deze te aanvaarden wordt nergens ons gevoel beleedigd of onze phantazie te zwaar belast. Dit alles vindt, zeer zeker ook voor een groot deel zijn oorzaak in de zuivere, verdiepte en daardoor naar het symbolieke reikende karakter-teekening der hoofdpersonen: Adam en Eva, verdreven uit het Paradijs, weggevlucht in een donkere berggrot; ze leven daar vóór ons als een onmiddellijk aanvaardbaar menschenpaar niet alleen, maar meer en beter nog: uit hunne verschijning slaat het symbool omhoog van het schoon verbond tusschen man en vrouw, dat het meest onverbreekbaar is juist in de moeilijke ure der beproeving. ‘En prachtig is hiernaast de tegenstelling tusschen Kaïn en Abel. - Kaïn, ontembaar in de booze driften van zijn opstandig hart, overmoedig in het besef van zijn eigen kracht tot oproerig verzet geprikkeld door den goddelijken banvloek, Abel, de zachtmoedige en heilbegeerige, die de liefde kent en door haar het verloren Paradijs hervindt. Kaïns moordende knots wordt in gramschap en ijverzucht opgeheven, het booze overwint, wederom valt de mensch en rampzaliger wreekt zich het noodlot aan het gansche geslacht. Wanneer wij aldus in de kern van het stuk raken, dan ervaren we dat ons hier het oude Bijbelverhaal als een levende werkelijkheid te aanschouwen wordt gegeven, duidelijker, feller en met dieper beteekenis dan wij het wellicht ooit uit onszelf zagen. En toch ontbreekt er iets dat het eigenlijk vóór alles noodig heeft om juist in zijn grootschheid en diepe bedoeling ons te kunnen treffen, iets waardoor wij ten slotte toch weer het bijbelwoord verkiezen boven dit moderne drama. Hier ontbreekt de soberheid.. Ik geloof dat in het gemis hiervan de ware oorzaak ligt onzer teleurstelling.’ Daarin, en ook wel in het technisch overleg waarbij het hoofd àl te vrij zijn gang is gegaan in 't beramen van effectgelegenheden. Wie zich nu wat ontgoocheld gevoelt over de superioriteit van | |
[pagina 403]
| |
den toch buitengewoon verdienstelijken Roomschen dramadichter Laudy, kan zich wat oplichten bij de studie over onzen Guido Gezelle, door Frank Baur, in ‘De nieuwe Taalgids’ (1920, 4e aflevering). Dat is zuivere wetenschap, en tevens lekkere kost. Maar de maaltijd is nog niet afgeloopen. De rest komt in de 5e aflevering van den ‘Taalgids’. Wij wachten met gescherpten appetijt... Intusschen beleven we met Cyr. Verschaeve een groote vreugde aan de stichting van Dr J.O. De Gruyter's ‘Vlaamse Volkstoneel’. De groote West-Vlaming leidde met een ‘Woord vooraf’ het werk van den grooten Oost-Vlaming in. ‘We hebben zooveel noodig eer Vlaanderen voor zijn leven heel bewerktuigd staat. Doch een theater, dat het zijne is, is een hoogste gave,’ En dat inleiden wordt al dadelijk een inluiden met de groote klok: ‘Om het diepste zieleleven uit te spreken, om den mensch aan den mensch te leeren kennen, om aan de menschen van deze dagen en deze streken, den mensch van alle dagen en landen te toonen, aan den Bruggeling, Gentenaar, Sinjoor den cosmischen mensch; om den maatschappelijken mensch naar zijn plaats te vragen, op zijn plaats te onderzoeken, hem daar uit te kleeden en te geeselen zoo 't moet; om waarheid en recht te helpen; om 't volk zijn eigen wezen te laten erkennen in de verduidelijkende verkorting van het drama, om aan het verleden de macht, die het op het heden verdiende, te verzekeren en diegene die 't niet verdiende te onttrekken; om de toekomst voor te spiegelen en voor te bereiden; maar vooral om de leventjes en het leven tegen den achtergrond der eeuwige dingen en der eeuwigheid te stellen en zoo den mensch zijn echte maat te wijzen, daarom - en is dat niet een zwaar ‘daarom’? - heeft het volk zijn theater noodig, het zijne. Er is maar één theater dat op een volk past. ‘Hoe meer een volk achterlijk is, hoe meer het zijn theater noodig heeft. ‘Wat onberekenbare diensten een theater, dat Vlaamsch is, aan 't Vlaamsche volk midden in zijn strijd, bewijzen kan, hoeft ter nauwernood gezeid. ‘Waar veel waarheid te kort is; waar de woorden niet meer in Hunnen echten zin gebruikt worden; waar feiten dooreengehaspeld worden tot een lieven hutsepot, het echte kweekbouillon voor onrecht; waar schijn met alle middelen als wezen opgebouwd; waar een mom | |
[pagina 404]
| |
voor 't aangezicht van heel de maatschappij wordt gebonden; waar groote woorden voor daden moeten gelden; waar alles wat op waarheid zijn voetsteun vindt: recht, orde, vaderlandsliefde, burgerdeugd, maatschappelijke plicht, eere, aanzien, invloed, rijkdom en gezag, met die waarheid mee een kreuk krijgt, daar is het broodnoodig dat het Theater louterend, ophelderend, straffend en brandmerkend opkome.’ Verleden jaar reeds trad ‘Het Vlaamse Volkstoneel’ op te Gent, te Antwerpen en te Leuven. Hooft's ‘Warenar’ en Wilde's ‘Belang van Ernst’ waren triomfen voor Dr De Gruyter en zijn troep. Thans heeft hij op zijn repertorium, behalve die beide stukken: Vondel: Jozef in Dothan; Roelvink: Freuleken, en Een goed Humeur; Fabricius: Onder één Dak en Dolle Hans; Jo van Ammers-Küller: Roeping; Simons-Mees: Levensstroomingen; Van Suchtelen: De Tuin der Droomen; Schmidt: Het Kindernummer; W. Putman: Het Oordeel van Olga; Sophokles: Philoktetes; Goethe: Iphigeneia; Hebbel: Maria-Magdalena; Schitzler: Minnespel; Bahr: De Stem; Shaw: je kunt 't nooit weten, Candida; Schlaikjer: Rika van den Dommee; Pinero: Zijn huis in orde. Mits voldoende aanmoediging en ondersteuning rijzen ook in 't verschiet op De Gruyter's tooneel: Shakespeare en Molière, Grillparzer, Ibsen en Hauptmann. Verschaeve noemt het nieuws van een ‘Vlaamse Volkstoneel’ groot, bijna zoo groot als het nieuws zal zijn van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool. En hij heeft gelijk. Allebei zijn levensorganen voor ons volk. Ten slotte dan over dat laatste Vlaamsche levensorgaan nog een woord. En wel een Fransch. Een woord in vertrouwen gesproken door een hoogstaand verwant van zaliger Prof. Mansion, gesproken tot vrienden die aan het treuren waren geslagen om zooveel flamingantische stoutigheden. Een fronter is de man nochtans niet, maar toch wel iemand die 't zijne durft zeggen, zooals blijkt uit de volgende woorden, die 'k hier, na gevraagde toelating, meedeel:
Paul Mansion, † 16 avril 1919, - était d'avis depuis longtemps qu'il fallait faire une certaine part au flamand dans l'enseignement supérieur, mais dans ces dernières années il était arrivé à une | |
[pagina 405]
| |
conclusion plus radicale. Une étude attentive et impartiale, basée sur des statistiques lui avait montré qu'un grand nombre de jeunes gens du pays flamand, sans ètre moins bien doués que les jeunes gens, de même âge et de même condition du pays wallon, n'arrivent pas à faire des études universitaires ou à finir celles qu'ils ont commencèes, parce qu'il n'existe pas pour eux d'enseignement supérieur dans leur langue. Il en concluait que c'était une injustice à leur égard, injustice qu'il fallait réparer en établissant un enseignement supérieur complet en flamand pour toutes les branches qui mènent aux carrières ordinaires de médecin, avocat, ingénieur, etc. Pour la réalisation pratique de cet enseignement il ne songeait pas à la création d'une université nouvelle, mais bel et bien à l'Université de Gand. Seulement il y aurait laissé subsister un certain nombre de cours qui auraient continué à être professes en français à côté de cours flamands parallèles, cela pour des raisons d'ordre scientifique et pour rester dans la tradition historique de la Belgique bilingue. L'Université de Gand de l'avenir, telle qu'il la concevait, aurait donc singulièrement ressemblé à ce qu'elle serait pendant les vingt premières années, si l'on adoptait le projet de flamandisation Van Cauwelaert. D'après ce projet en effet, tous les professeurs actuellement en fonctions pourraient s'ils le voulaient continuer à donner leur cours en français, tandis qu'on instituerait des cours flamands parallèles, les étudiants ayant la faculté de choisir les cours de leur préférence. Dans toute cette question, Paul Mansion a donné, lui Wallon, qui professa toujours en français dans une université du pays flamand, un exemple de largeur de vues, de modération et d'esprit de justice qui contraste singuhèrement avec les passions soulevées dans des milieux d'ailleurs restreints, contre la flamandisation de l'Université de Gand. Les adversaires de la flamandisation de l'Université de Gand présentent d'ordinaire cette transformation comme un acte tendant à la séparation administrative et à la dislocation de la Belgique. Je ne puis partager cette opinion; et, qui plus est, je suis convaincu qu'elle provient d'une conception fausse et anti-belge de ce qu'est vraiment la Belgique. Cette conception est malheureusement très répandue: elle fait le fond de la polémique des extrémistes des deux camps | |
[pagina 406]
| |
opposés, qui se donnent dénomination de ‘nationalistes’ dans des sens bien différents, les gens du Frontpartij et les ‘nationalistes Belges’. Leur touchant accord n'est pas, je pense, un garant de vérité. En des termes asssez divers ils soutiennent au fond ceci: la Belgique est une unité artificielle, résultant de l'union de deux parties disparates, les flamands et les wallons reliés les uns aux autres par la connaissance et la prépondérance du français dans tout le pays pour tout ce qui concerne l'ordre intellectuel et administratif. Conclusion du Frontpartij: faisons sauter cette machine qui nous opprime et qui nous empêche de vivre en libres citoyens de notre vraie patrie, la Flandre. Conclusion des ‘Nationalistes Belges’: il faut à tout prix maintenir l'armature française de la Belgique, quels que puissent être les inconvénients d'ordre social et politique qui en résultent, car sans cette armature le pays tombera en morceaux. D'une part la destruction de la Belgique plutôt que l'oppression: c'est la thèse des opprimés. D'autre part, l'oppression plutôt que la destruction de la Belgique, c'est la thèse de ceux qui oppriment. De part et d'autre c'est affirmer que la Belgique n'est pas un pays viable puisqu'elle ne peut vivre qu'en comprimant les aspirations les plus naturelles et les plus normales d'une grande partie de ses habitants. Et bien non, le point de départ est radicalement faux. Je crois en la Belgique, j'ai foi en l'existence d'une nation belge et d'une patrie belge, qui peut et qui doit exister sans que son unité ne cause de détriment à aucune classe de citoyens. Le Peuple Belge n'est pas belge au prix d'une soudure artificielle entre les Flamands et les Wallons. Il est belge par lui-même et parce que chacune de ses parties est belge. Les Flamands seraient des belges même s'il n'existaient pas de Wallons; les Wallons seraient des belges s'il n'existait pas de Flamands; et de même pour les quelques Allemands de la province de Luxembourg. Si tout notre pays était annexé par une puissance quelconque, ou si ses voisins s'en partagaient les lambeaux, le peuple belge n'en existerait pas moins, même si toutes ses institutions étaient détruites, par le caprice d'un conquérant définitivement victorieux. La Belgique, j'entends le peuple Belge, n'est pas constitué par son organisation politique ou administrative, c'est une réalité sociale et historique, qui posséde à l'heure qu'il est certaines institutions plus ou moins parfaites comme toutes les choses humaines, | |
[pagina 407]
| |
mais dont aucune ne constitue l'essence de la patrie. Si donc la Belgique et chacun des éléments qui la composent sont Belges foncièrement et non en vertu d'une union artificielle, il s'en suit qu'en travaillant au développement normal d'une partie du pays, on travaille à la prospérité de la Belgique, chacune des parties de la Belgique étant belge, et il ne peut exister aucune opposition entre Flamand et Belge, ou Wallon et Belge. Cette opposition monstrueuse n'existe que si l'on a commencé par se faire de la Belgique l'idée caricaturale que j'ai esquissée plus haut. Voilà pourquoi ceux qui s'efforcent de procurer au peuple flamand un enseignement supérieur en flamand, ayant la conviction qu'ils travaillent au bien du peuple flamand, sont conscients de travailler du même coup au bien de la patrie belge. Si la création d'une université flamande doit conduire directement à la dislocation de quelque chose, ce n'est pas à la dislocation de la Belgique, mais d'un système politique et administratif qui lui a été certainement néfaste, témoin le malaise, dont le mouvement flamand dans la crise aigue de l'heure présente est un symptone indéniable. Si la Belgique n'est pas une entité artificielle, mais une nation viable, il faut que tous ses enfants puissent arriver au plein développement de leurs capacités morales et intellectuelles dans leur milieu propre, et c'est seulement alors que son unité sera assurée par l'équilibre harmonieux de ses multiples éléments.’
Septembre, 1920.
Streefden alle zoogezegde vaderlanders, evenzeer als de schrijver van dit stuk, naar Recht en Gerechtigheid, 't zou met de Belgische toekomst een beetje rooskleuriger staan.
***
De dood sloeg de jongste maanden in de literatuur een paar harde slagen in Engeland: Mrs Humphry Ward en Keir Hardie. Daarover bij ruimer gelegenheid. Ook langs ons kwam hij zooeven voorbij, en trof Prosper Van Langendonck. Zijn groote verdiensten werden gehuldigd in een uit- | |
[pagina 408]
| |
voerig Warande-opstel van 1905, onderteekend Jaak Boonen. Dit weze gezegd als bescheiden protest tegen de bewering dat van katholieke zijde niets voor 's mans faam werd gedaan. Die studie is inderdaad mee van het volledigste en gedegenste ooit over den grooten dichter van het kleine verzenbundeltje geschreven. Ik meen verder voor 't a.s. Warande-nr een bijdrage over hem door Kan. Van Langendonck en een vers aan hem door Constant Eeckels te mogen beloven.
J.P. |
|