| |
| |
| |
| |
Olympiade
Voorzang.
Leg uwen bundel blakerbliksems neder.
Stil eindelijk uw eeuwig trotschen toorn
Om wilden wereldstrijd met zwaard en hoorn,
En blik nu lijk de vader zonnig-leeder! -
't Laat speer en boog, en spoel en bijl en spade
't Doscht 't zijden kleed dat vrouw en dochter spon
Hun goudjuweelen vonklen in de zon:
Peloponeze feest der Olympiaden! -
En krielend vult de bonte wemelweelde
De marmren zetelrijen. Groot en klein
Ver blikken in het witte kampersplein
Trotsch zien in 't rond de albasten godenbeelden.
| |
| |
Een wijd gewelf van blauwe zij te zweven,
En machtig zaait de zon van uit dien trans
De wonne van haar feestelijken glans
Op al dat schouwend saâmgedromde leven.
| |
I. - De weddende wagens.
Forsch blazen opeens heel een bende bazuinen
Hun schellende galmen ter heuvelenkruinen.
Hoog schittert de zon in haar helmende laan
Op blakende bogen en starende volken!
Dof gonst een gedommel uit wendende wolken,
Die breeden bij 't naadren. - De wedstrijd vangt aan!
Gekromd in de zon onder 't dreigende huilen,
Vierklauwers met schuimende druipende muilen
Zoo waaien de weddende wagens voorbij.
Rechtop staan de voerders verwilderd: Ze tieren
En zwaaien hun zweepen met zwellende spieren
Door 't duizelend huiverig hotsend gerij.
Zoo zoeven ze dwaas achtereen. Wee! Daar raken
Er twee. Wijd in splintren springen hun spaken,
Gespannen en wagens ruw rollen dooreen!
Doch vóórt holt hun vlucht in het hijgende dampen
Door sporen en spaanders met koortsiger kampen.
Vooruit! Zie daar nadert de winnende steen!
Maar één is er vóór, slechts een enk'le van allen
De vaart is ten einde: de teugelen vallen
Nu plots op de rookende ruggen vermoeid.
Kort snuiven de dravers in daavrende zegen
En trotsch zien de voerders de menigte tegen
Nog recht op den wagglenden wagen vergroeid.
| |
| |
| |
II. - De Schijfwerpers.
Langs 't marmeren glanzen der banken en bogen
Met duizenden juichen de monden en oogen
- Hel klinkt er een klare klaroen!
In 't wachtende plein komen andren getreden:
Stil straalt in hun hand langs hun rustige leden
Een schijf als een blinkend blazoen.
Ze naderen en droomend wikken
- Zoo staat er een al klaar
Naar 't verre wit te wimpermikken.
Staan klemmend wijd zijn knie te schoren.
Daar prangt zijn rechterpalm
En wijkt hem in het brandend gloren.
En rekken al zijn ruggeringen.
Daar wiegt en wiekt en draait
Zijn machtige arm en zwaait
In vlugge flikkerende kringen.
Zijn borst en oog en armen snellen
De kampschijf na, die holt
En hopt en glinstrend rolt
En stil vertraagt in 't wankelwellen.
Waar moêgewield er vele vonken.
| |
| |
Daar staat ze stil, de schijf,
En legt haar glanzend lijf
Gelijk een zon in 't zand te pronken.
En zonnig krielt de bonte wemelweelde.
Ze joelen luide groot en klein
Ten koenen werper in het plein.
- En trotscher staan de albasten godenbeelden....
| |
III. - Springers en Renners.
Wie sloofde er het hert zijne luchtige longen?
Wie schoot er zoo knap en wie bracht
Op zijn rug van de vurige jacht
Den bok uit de bergen met duizlige sprongen?
Der weemlende beenen lijk dravende paarden;
Ze breiden hun blinkende borst
Maar voelen geen brandenden dorst
Alvorens ze winnend de jubeling naârden.
Ware een pluimken zoo licht
Zoo slaan ze in het springen hun slingrende schreên.
Geen grachten of groeven te wijd
Geen dammen te recht opgerijd
Toch vliegen ze er over lijk vluchtende reeën!
Door 't wolkende zand wild van dwazigheid snellen.
Voorbij voert het weddend galop
Al 't rennende beenengehop
Lijk blij-blonde weemling van jonge gazellen.
| |
| |
| |
IV. - De Vuistvechters.
Ziet: zonder mantel, zonder wapen
Twee mannen naâdren, vast van voét,
Hun lokkenbos om bruine slapen
Geheel hun borst vol zonnegloed.
Ze lijken koene Pluto's-knechten,
Geboende bonkers uit de smis
Waar rinkeldreunt het hamervechten
Door gensterende duisternis.
Alsof ze een ouden wrok hervoeden
Ze wijken plots een stap uiteen;
Hun vuisten, vol van wrange woede,
Al dreigend worden strijdgemeen.
En beider blikken schichten vlammen,
Ze loeren loensch naar elke spier,
Naar elken slag die mocht verlammen
Hun stijfgeteugeld armgezwier.
Daar schudt een schouder los de lenden:
Een wilde volle vuistslag valt
Doch 's kampers armen werend wenden.
Hij toont een tegenvuist gebald.
De weerder springt hem recht te lijve,
Hun kneuklen kneden woest gestaâg.
Hun plooiende armen dra verdrijven
En breken ieder vuistenvlaag.
Het wezen met een schrein geschonden,
Verwildert de eerste toornig plots.
Hij ducht geen slag, noch kneuzing-wonden;
Zijne oogen genstren al zijn trots.
Bespiedend speurt hij:.... lijk een vlegel
Met kort geplof de schoven dorscht,
Zoo vliegt vooruit zijn knokelkegel
En beukt hem op de bloote borst.
| |
| |
De vechter ziet hem wanklend deinzen
En schuttend 't hijgend longenleed,
Zijn zware lippen lachend grijnzen
Met duivelsch onmeedoogen, wreed.
Hij heft zijn hamervuist in 't zonnen
En bonst den sterken schedel neêr,
Die duizeldraait en valt verwonnen. -
- De winner smaakt zijn smederseer! -
Weer zwiert de wind het bosch van blaâren:
Ze zwatel-weemlen, zonbegloed,
En woest gejuich doorschud! de scharen,
Doch zijgt en zwijgt bij 't tromgetoet.
| |
V. - De Worstelaars.
De worstelaars! Rustig met lenige leden,
Hun diep-duikende oogen vol vlammenden brand.
Zoo staan ze getwee in het strijdperk getreden
Hun reuzige schaad'wen in 't stralende zand.
Ze voeren nog beiden de lente van 't leven.
Ze roepen hun namen met schallende stem.
Hun glinsterend lijf is met olie gewreven
Voor vlugger verweer tegen krachtig geklem.
Daar schieten ze recht op elkander en rukken
De glibbrige grepen van 't glimmende lijf.
Ze deinzen en springen weer toe en ze bukken
Hun beenen die trappelen stevig en stijf.
Plots houden ze elkander omkneld lijk twee eiken
Te jong en te nauw saâmvergroeid, forsch en bar
In reuzige omarming hun takken nu reiken
Dicht, borst tegen borst, vast in 't wortelgewar.
Lang staan ze zoo pal en nog dichter ze dringen
Hun schouders, hun armen, hun boezemgeweld,
| |
| |
Doch woest komt een stormwind hun kruinwervels wringen
En slingert ze los, de een' ten gronde geveld.
Toch braken geen bast of geen krakende takken.
Zijn kruin hangt gekromd, doch geen wortel ontwroet!
De slag die hem snood op de knieën kwam knakken
Sloeg dieper aan wortels zijn vingers en voet.
Een Atlas, door 't wereld-gewicht laag gebogen,
Zijn rug breed gewelfd tot een rotsigen kloot,
Zóó weert hij onwrikbaar het prangende pogen
Van 't krachtig verdubbeld gesleur en gestoot.
De zon brandt het blakerend kampende wezen.
Zwaar hijgt hem de bukkende borst. Onverwacht
Is de andre verademd rechtop weer gerezen
En schudt overeind zijne drukkende Vracht.
Kort ploft het en 't zand dwarrelt op in het ronde.
De winnaar plet knielend de zwoegende borst
En schroeft haar in ijzeren grepen ten gronde
En laaft in de lucht zijnen gulzigen dorst.
Zoo schreeuwen er duizende kelen.
Ten zege der vaderenspelen!
Zoo dreunen de juichende tonen.
En strooit zijne zonnige kronen
| |
| |
| |
VI. - De Zangers.
Het stadium bloeit nu vol kransen
Die wiegen in jeugdige dansen.
De dichters en zangers in statigen stoet
Lijk vorsten door 't feestelijk zonlicht begloed.
Ze wisten zoo teêr zich te tooien
In sierlijke slierende plooien.
Wie legde om hun lokken dat kinderlijk loon?
Ze vlochten van loovers hun eigene kroon!
Ze staan en weer druist uit de drommen
't Gejuich langs de klare kolommen. -
- Eén, krom door de jaren,
Heft zonnig zijn blikken en buigenden baard
En staart op de duizenden rond hem geschaard.
De kreten van iubeling neigen,
Nu stuurt hij zijn stem in het zwijgen.
Klaar helmen zijn woorden
- ‘Hellenen, gegroet, die zooveel op mij ziet!
‘Vergeet nu uw spel, hoort 't Olympische lied!
‘Geen kroon of geen goud we begeeren,
Dat iedereen luistere of zich keere,
Alleen naar het eenzame zwijgende woud
Of hoog op de heuvlen vol dageraadsgoud.
| |
| |
Daar zoeken we een wegel van lommer
Vergeten voor menschlijken kommer:
Der zonnige loovers en 't vogelgewiek
Het zingt om ons heen als een toovermuziek.
De wind en de rillende regen,
De goud-golvende oogst langs de wegen,
Een lied lijk de rustlooze klaatrende bron
Waar droppels in dansen of zwemmende zon.
Hoog rollen er wagens van wolken:
Ze dreigen de stormende volken.
Ver dommelt de donder....
Doorbotst hij de bergen met rotsengeril;
Gij schreeuwt en ge speert in het deinzend gegil!
De stemmen verstommen en vluchten:
Op burchten van marmeren luchten
Trotsch spannen de transen
De weemlende kleuren een bloeienden boog
Het laaiende licht van uw zegebetoog.
Vol parelen blinken de blaaren.
't Suist vrede door boomen en varen.
't Wiel gonst door de kamer.
De man voelt zich sterk, de geliefde bemint.
Blij neuriet de grijsaard bij spelende kind.
Vol needrigheid zullen we zingen
Wat lyze onze lier zal ontspringen.
| |
| |
- Rijst roemrijke steden in statigen bouw!
- Hellenen, wees groot en uw zeden getrouw!’
Luid bruischt uit één borst
Zulk gejuich langs zijn wegen!
Krielt door de rijen, bont van wemelweelde:
Nog schreeuwen vrouw en man en groot en klein
Hun laatsten hulderoep naar 't zegeplein!
- Triomflijk staan de albasten godenbeelden.
Tuurt spraakloos langs zijn warrelbaard beneden
Naar 't stroomgedein uit elken blakerboog.
Om zware lip en 't klarend somber oog
Komt wonderlijk een lichte lach gegleden,
Keert fier naar uwe verre vaadrensteden.
Uw lied geleî de groengekroonden thuis!
Dat steeds uw eigen kunst uw bloed doorbruisch!
Uw namen bloeien weeldrig door 't verleden!
|
|