Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 324]
| |
Weg en weer, weg en weer...
| |
[pagina 325]
| |
tevreden over zijn werk, want Fieleke was een propere en puntige soldaat. Zij wilden van die laatste stonden genieten, dat ze er de geneugten van voelden loopen door hun lijf. De luiheid lag op hen als een zwaar iets waaronder ze moeilijk verroeren konden. De avondkoelte kroop zoo bekoorlijk-goed in de mouwen van hun hemd, nestelde zich onder de oksels van de armen, geringd rond hun hoofd, en asemde verfrisschend-wrijvend over hun borst. Zij voelden den avondwind wentelen om hun hals en speelsch door hun haren ritsen als een zachten kam. Duizend muggen zweefden op de trillende lucht. Hoog, heel hoog, hong een mommelende vlieger, als een leeuwerk zoo hoog. In den hemelbol roken ze een zoetigheid des zomers om er vollemonds in te bijten. De klaroenman blaasde met kracht van roodkleurige blaaskaken de samentroppeling. Zij konden niet op. Zij lagen nu naar hun vollen lust, lui zoo langsuit ze neerlagen; zij wenschten niets meer dan zoo te blijven liggen uren en uren tot het pikdonker was. Maar 't moest, het moest zóó, dat ze niet zagen hoe ze anders zouden kunnen dan meêgaan met den hoop. Zij spanden zich in, riemden, rokken, snoerden en kwikten betwistend den ransel van boffende geburen. Zij verdrongen elkander in den engen gang, tusschen de twee rijen veldbeddekens, lijvig onder hun uitrusting. Eén voor één drumden zij door de deur naar buiten, beladen als baanleurders. Zij stelden zich op rang. Na een duurtje, 't geweer aan den schouder en voorwaarts. Zij begonnen een nieuwen kruisweg, voor sommigen den weg naar den Dood. Zij gingen gansch onverschillig, doodgewoon, alsof zij verhuisden, - die levende verhuiswagens - | |
[pagina 326]
| |
naar een ander dorp. Zij babbelden uitbundig in hun warmbloedigen levenslust. Boven de rangen gonsde een heftig stemgebrom, wispelturig wevende op de lucht. Zij dachten nog niet eens om hun doel, ze waren er nog te verre van. Flipke, Kerel en de Kozze pekelden den ouden Peer, die met lamme knieën goedzakkig-zeker sleepvoette vóór hen, en eens aardig lachend omkeek op al die geestigheid te zijner eere. Een kliekje had het druk over voetbal-matchen. Sommigen zongen een malsch-licht liedje, het laatste nieuwe, anderen floten het. Zij bespraken ondereen, met fijn-priemende ironie soms of schreeuwerig gelach en uitwijzende gebaren, elkanders brieven van de droommooie Meters, en eenigen fezelden als kwezels geheime historiekens, die eindigden met een gezonde lachbui. Zij rookten allen als Turken, 't smaakte zoo wondergoed nu in die geurige avondkoeltje om den mond. Aan den kop stapten twee aanstellerige officieren, keuvelend; soms glimlachten zij eens gulharder onder een frats, en zagen gauw rond dan of 't niet misstond en 't niemand opmerkte, terwijl zij hun air herpakten. Op de breede baan boemelde, rochelde en raasde, floot, tierde en toeterde een druk oorlogsverkeer, gejaagd als met de hooge koorts op 't lijf. Auto's waaiden voorbij de rangen rookend van stof, en roekeloos-rap; dokkerende munitiekarren keerden zwaarbevracht naar de lijnen; karren, wagens, een kolom munitieauto's, trams, haastig-trappende, gebogen cyclisten, 't glibberde behendig, koortsig-stout door elkaar op die prachtbaan van Veurne naar Yperen. Rustig met de pijp tusschen de tanden, in al dat oog- en oorverzeerend gewemel, gekoers en kleurengegoochel stapten de piotten, met stofgrijze schoenen langs de kiezelbaan. Zij waren gewoon aan 't zot draaien van dat wereldje rondom hen, | |
[pagina 327]
| |
't was een zicht waarin ze niets bijzonders meer opmerkten, hetgeen een vreemdeling afmatten en een mottige migraine zou geven als een bang kinemafeest. Al die dom-logge oorlogsdingen, monsterlorries, munitiewagens, waren oude kennissen voor hen, honderdmaal hadden ze er de nieuwigheid afgekeken. Zij waren met dit wereldje samengegroeid als een werkdadig deel ervan,... dit voelden zij. Reutelde een heesche autohoorn achter hen, dan schrokken zij zotdoende op, loerden vluchtig achterom, en schreeuwden met al de draagkracht van hun keel: - ‘Rechts! Rechts!!’ - Zij schreeuwden het om te schreeuwen. Een groepje, 't Ketje, 't Stropke, 't Sinjoorke, Ritje en gezellen, grapten met alles wat voorbijspeelde op dit wijd tooneel. Zotscheren zat hun in 't bloed, en de rake moppen die ze op den grabbel uitstrooiden, zoo schelmsch-behagelijk, kittelden bij elkeen den lachlust op; 't werkte aanstekelijk op de rangen. Zij waren uitgepraat, en daarom pikten zij de verstrooiing op uit de dingen buiten hen; ze moesten leven-maken, en alles leefde nog te driftig rondom hen. Een moede cyclist bolde aan, 't zweet lekte met kegeltjes van zijn kin. - ‘Van Houwaert, mannen, Van Houwaert is daar!’ - De cyclist pedaleerde blozend voorbij. - ‘Hou aan, maatje!’ - - ‘Gij zijt de eerste!’ - - ‘Wilde eens drinken?’ - - ‘Blaast! Blaast!’ - - ‘Wil ik eens douwen, maatje?’ - 't Beleedigd cyclistje zag eens zuur om, terwijl hij met de hooge linkerknie een duchtig douwken gaf. Hij wasverdwenen en ze dachten er niet meer aan, hun gedachten verdwenen met de dingen. | |
[pagina 328]
| |
Loom-langzaam, stap links, stap rechts, kwamen een twintigtal oûwe ‘travailleurs’ terug van hun dagwerk. 't Waren oude koppen zwart in 't aangezicht van een groven stekelbaard of een dichte breede snor onder den neus. Zij stapten aan alsof ze met tegengoesting leefden, verdroogd van verveling. Eén droom en één gedachte lag diep-weg in hun oogen. Zij stapten, den bovensten knop van den kapoot toegeknoopt, van onder wapperden de panden slordig om hun broek; de handen lam-diep in de zakken, stak de schup tusschen een arm dien ze toedrongen tegen de ribben. Op de heup hong de gamel, waarin lepel en vork, bij elken loomen stap, omtuimelden en op 't blek kletterden, toonloos als hun stap. De pijp zat vastgeprest in 't uiterste hoekje van den mond. Op de hoogte genaderd van de eerste rangen werden ze reeds gulmondig begroet; ze waren kostelijk, die typische oûwen, voor die jongeren jeukend van leven en die op alle kansen sprongen. - ‘Zijde gullie er nog geerne bij?’ - - ‘Zijde nie moeg?’ - - ‘Hé mannen, ons patriarken van 't nieuw testament!’ - - ‘Kijkt eens naar dien achtersten, mannen!’ - - ‘Da's Mozes!’ - - ‘Jacob!’ - - ‘En die zure daar, da's Job!’ - De achterste, een rumatiek-oude vent slenterde goedzakkig achter aan, tijd te over. Hij hoorde 't loensch gevlei van die spuiters, hij lonkte in de rangen en lachte gemoedelijk als een oud Paatje dat, de goei inzichten radend, ze vergeldt met een gullen lach. Maar toen het troepke voorbij Ritje en 't Stropke en 't Ketje trok, brak het los. | |
[pagina 329]
| |
- ‘Hoe is 't, mannen, op den IJzer?’ - (Die oûwen hadden verzaakt aan het loopgrachtenleventje, ze lapten achteruit de wegen op). - - ‘Nog geren bij?’ - - ‘Hé mannen, kijkt 's naar de klas van '70!’ - - ‘'t Zijn er uit den boerenkrijg,... grijs genoeg!’ - - ‘Geef gij uw schup, zeg, dan krijgde gij mijnen schietstok, kom!’ - - ‘Hij weet wat 't beste is, hij heeft 'nen goeien smaak, gelooft het’ - - ‘Een karottentrekker, ne gediplomeerde!’ - - ‘Ha, ge weet het’ - - ‘Schiete gullie meê uw schup, mannen?’ - Eén bleef stoutuitdagend staan, zag over de schouders weg met verbolgen oogen naar Ritje, die breed op hem toelachte en op zijn koperen snor; en seffens daarop toen Ritje riep - ‘maakte gij telefoondraad?’ - antwoordde hij kwaad wauwelend: - ‘Ik was er al bij, toen gij nog in den natten bussel zaat, verdommesche schacht!’ - Al de piotten in koor krolden den mond onder een schreeuwenden lach. - ‘Die oûwe meende het!’ - gichelde Ritje. Hoog-rood ging hij voort, zanikend; hij had den geheimen lust gevoeld al zijn heldendaden eens uit te pakken voor die nuchtere schachten, ze gek te goochelen, maar instinctmatig was hij voortgestapt knauwend op de beleediging, en nu was het te laat, het speet hem, 't was ieder maal hetzelfde domtreiterend deuntje als zij voorbij een bende piotten doormoesten. De soldaten waren weer gronddroog gepraat, en dachten niet meer aan de gebroken apostelen van 't land, hun ver- | |
[pagina 330]
| |
ouderde voorwerkers in 't oorlogen, en nu van kant gezet, kordaat weg, aan bijkomstige zaken als ouwerwetsch en uitgediend materiaal. Zij verlangden opgehitst naar andere ontmoetingen. De laatste rangen rokken de halsen op en schouwden hoog-vooruit; zij hoorden ‘ie-aân ie-aân’ naäpen met een nijdigen neusklank daartusschen. Een brave burger dribbelde nevens een lichthobbelend karretje, getrokken door een witbuikigen ezel, die trippeltrapte met stramme vrouwen-stapkens. - ‘Ie-aan, ie-aan, ie-aan’ - balkte rang na rang, en ze lachten mollig-rond op den burger die het oolijk vond en hartig glimlachend voortdrentelde op een licht schobbeken nevens zijn droef-dommen ezel, die uit de guitige begroetingen niet eens wijs werd en filosofisch-stuur voortstapte, de pluimvormige ooren stijf verdraaiend, terwijl hij maar immer door-onvermoeid knikkebolde. Dat vonden ze allen prikkelig plezant juist omdat het zoo algemeen nagevolgd werd met algemeenen bijval; ze wenschten een oogenblik in hun opgemonterde naïveteit nieuwe ezels te zien, zij wilden zich involgen, voortvaren, zich verzadigen aan genot als dit, maar even vlug als zij opflakkerde, even vlug ook viel de vlam. Hieraan hadden ze toch langer te smekken, een ezel zagen ze nooit bijna, dat was nog nieuw. In elleboog draaide de kompagnie af van de druk bereden baan. Een roos-rood boerenmeisje schreed schuchterkens voorbij, zedig-ziende naar de toppen van heur schoenen. Zij duchtte de onbeschaamde familiariteit van die zotdoende soldaten. - ‘Psstt!! pst!’ - sisselden de piotjes verleidelijk, en loerden en lachten. 't Meisje dierf niet lachen, - al wrong een lach zich vrij tusschen haar lippen, omdat zij het momentje zoo kittelig-aardig | |
[pagina 331]
| |
vond - en zij wendde het hoofd af, trippelde in haar verlegenheid een trotje rapper, dieper inbuigend. Voorbij de rangen herademde zij, als voelde ze zich verlost van een karweitje: ze dierf die geweldige, wilde mannen niet bezien; ze zagen er nu zoo groot-grof uit, zoo schurksch als baanroovers met hun helm op, met geweer en bajonet en bulten van pakken. De piotten dachten niet meer om het meisje. De weg werd kleurloozer evenals de dralende dag. In de verte, op den strak-blauwen horizonboog, blaakte de schel-roode brand van de weggezonken zon. Eenige oogenblikken nog kwam het kleurenspel in de diepe natuur opklaren in stemmige, streelende oppositie, zuiver-harmonieerend, zoo verteederendschoon verschijnend als een apotheose. Nu vervaagden de kleuren, verwaterend, vertroetelend en de dingen aan den einder drumden in elkaar. Ongevoelbaar indringend veroverde de avond de velden en stak een bleeke ster aan, ver, ver vooruit. De soldaten bogen door, ze voelden reeds den ransel die lijk een log iets op den rug woog; de linten spanden over de borst en 't zweet beet als luizen, hier, daar, overal. Ritje rolde een sigaret. Zij stapten al een dikke uur. Zij gevoelden in 't vage reeds dat de weg verre leidde, en vluchtig verschenen, globaal-wanordelijk, al de vernederende ongemakkelijkheden die zij verleden maal doortobd hadden; een wrangheid dropte neer in hun zielen voor die vervloekte en onmeedoogend lange marschen, en zij luchtten zich ondereen knorrend-kwaad. Met trossen van drie, vier, vijf man kwamen mitrailleurs weer van de loopgrachten, vuil-grauw bestoven, moe, met hangend lijf als afgeleefd door waken en werken. - ‘Hé Roôje, hoe is 't ginder?’ - tastte Ritje. - ‘'t Stinkt er!... Groote kermis!... De bommen dansen | |
[pagina 332]
| |
er meê honderden!... Ze hebben geen munitie meer, zeiën ze!!! Gij kunt ze er nijpen dat uw tanden kraken... en ze er bijeen doen, zeg,... zoo zie...!’ - plaagden zij dooreenpratend en gebaarden de benauwdheid na. Die verlosten herleefden onder 't heropfleuren van 't gevoel in al zijn heelende bewustheid dat ze ervan af waren voor enkele dagen. Zij wisten zich uit de klem, uit den dood. Een trillerhoog signaaltje van een fluitje: halt! - ‘Ha, ha! beter laat dan nooit!’ - verzuchtten de piotjes en een lach gleed over heel hun gelaat. De geweren werden gebundeld, de ransel dofte als een gewicht in 't gras, zij zelf zonken met een zaligen zucht neer. Ze schoven dien droeven schat van helm af; eenigen lengden zich uit en lieten den kop steunen op den staanden ransel. Zij stopten een pijp, plaagden elkander om een sigaretje, deelden broederlijk-breed van hun tabak meê en van hun bloedsappige wijnappeltjes, waarin ze met lange lippen beten dat 't sap ervan sisselde tusschen hun tanden uit. Ze lagen daar weer zoo lui goed in de domme zwaarte van hun moegte, maar dat ze er amper voor tien minuutjes neerlagen vergalde den vollen lust om innig te genieten van de rust. In de verdonkerende boomkoppen klapten losbollige musschen koddige vertelsels, op sommige oogenblikken kwetterden ze 't allen zotlollig uit van de deugd. In een verren boom schuifelde op zijn ééntje een merel, artistiek-genietend van zijn talent als een muziekleerling die zich oefent. Duizenden muggen hongen trillerig als stofjes bijeengezwermd tot een grauwen kegel in de lucht. De piotten vertelden kalmpjes in den rook hunner pijpen. De officieren kuierden droomerig op en neer, sjotten uit verstrooiing een ei-rond keitje van de effen kiezelbaan. De kapitein zwenkte gracievol de hand onder de oogen, | |
[pagina 333]
| |
tuurde in den laten avond, bijziende, op zijn horloge, en floot. 't Roezemoesde onder de piotten; ze zeurden, sakkerden, opgeschrokken uit hun ingewikkelde vertellingen waarin ze verdraaid zaten, en uit hun goed gemakkelijke ligging. - ‘Onze kapper zijn klok loopt in plek van te gaan!’ - meusde de oüwe Peer. - ‘Aimai, 't is maar bijkan een spekkist!’ - loosde Ritje, terwijl hij met een zwaren zwaai zijn zak op den rug zwierde. - ‘Moed jongen! 't Is al voor 't vaderland en wat er bij komt!’ - Vooruit! Het stemgebrom hommelde weer boven de vorderende rangen; ieder vertelde het staartje van zijn geschiedenis. Stilaan, na een paar honderd stappen, verstierven de stemmen, en de schoenen scharden zwaargalmend over de steenen. De dag versomberde en met den dag hun zielen. De duisternis trok den einder toe, de sterren dibberoogden heel hoog in den hemel. De mannen waren uitgesjouweld; ze voelden de eindelooze landstilte einde en verre, soms opgeschokt, bruusk, door een schamperen bank van een kanonschot. Die klank sloeg een botten slag op hun zielen. Ieder trok terug in zich zelven en zijn droomen, die meêwandelden rond hen in de duisternis, waarin ze amper niets meer merkten dan vaag de slingerende voeten van hun voormannen. Zij leefden in hun stil-verlichte ziel. Zij vertelden het verleden aan hun eigen zelven, en ze luisterden in vroom genoegen. Stommer stapten ze voort en lonkten soms onverschillig zijlings, uit loutere gewoonte. Zij waren over de grens waarachter geen burgers meer woonden; zij waren in de geduchte zône en in 't machtgebied van den Dood, waar zij alleen binnen mochten die geweer en wapens droegen. Zij waren in het doodsch-verlaten land der puinen, waar de kanonnen, - reuzen of dwergen, het vorsten- | |
[pagina 334]
| |
woord voerden, te van midden die puinenschimmen, die nu opsomberden, - om aan de overzijde zooveel mogelijk menschenlevens te verschrompelen. Zij waren in 't reusachtige arena waar zooveel menschen - een heele massa - tegenover zooveel menschen lagen om malkander in onbekendheid met alle mogelijke middelen af te maken. Zij kwamen de vermoeiden, de afgebeulden in dit verdelgingswerk, ook de verminkten en vermoorden, aflossen om op hun beurt te waken, te verwonden, te slachten, of gewond of gedood of afgeslaafd weer afgelost te worden, zoo gedurig aan weg en weer, weg en weer, zonder dat er ergens hoop opvonkte. Zij moesten meê, vooruit; zich niet ontwrikkelen aan dien dwang; zij hadden slechts van iets een klaar begrip, dat ze zoo vast-diep inzaten in die groote menschen-massa die oorloogde, dat ze niet eens wisten hoe eruit loskomen. En daarom gingen zij gewillig meê, hoe weerbarstig dit leven ook grijnsde op al hun wegen en zijwegen. De Duitscher tergde hen, ze zouden hem ook tergen en tyranizeeren: zij wroken hun leven door weerwraak op den vijand, want wreken moesten zij toch. Twee aanbrommende autobussen die als twee duivelszwarte monsters, breedgebouwd naderbolden, doorwoelden hun droomen, die daverden voor hun oogen. De stouwer floot. Eenige piotten schoten op. - ‘Hofzeit! hofzeit!!’ - schreeuwden zij, maar 't was er hier en daar maar ééne die schreeuwde. Als dronken reuzen waggelden die munitie-lorries, welke stalen voedsel brachten naar de onverzadigbare kanonbeesten, voorbij de rangen; de steenweg beefde en de soldaten zinderden op de beenen. De donkerte verdikte en spande voor de oogen. Een heerlijke luister van sterrenlicht! Maar de soldaten beschouwden | |
[pagina 335]
| |
die zielverzadigende schoonheid niet, de koppen hongen voorover, en versuft oogden zij doelloos op de beierende beenen van hun voormannen en de vluchtende rimpels van den steenweg. Zij stapten droomend naar binnen levend voort als gebochelde schimmen met een schippershoed op 't hoofd; de ijzeren helm preste, hun klammige haren prikten. Ieder voelde, hoe al de riemen vervelend ongemakkelijk dieper en dieper in 't vel prentten als stremmende koorden. Onder de wollen vest en zwaar wollen kapoot krieuwelde mottig het zweet; hun hemd plakte als een spanplaaster tegen 't lijf. Hun tongen lagen lam verloomd door de moegte, en ze voelden een genoegen in 't zwijgen. Nu en dan schokten zij den ransel op, en de gamel rinkelde aardig. - ‘'t Is penitentie, zijt er zeker van!’ - preutelmondde Ritje. - ‘De Veurnsche boetprocessie heeft er niks aan’, - vorderde Sjarel van Langenmarck. - ‘En zeggen dat er honderd auto's leêg staan en roesten, zoo van die zwaar verhuiswagens’. - - ‘'t Is crise van den essence’, - verraadde 't Ketje. - ‘Dà zi ze dan meê den electriek doen marcheeren’, - dacht Neele. Ze zwegen. Ieder drong dieper in 't binnenhuisje van zijn droomen, werktuigelijk strompelden ze verder, doorplooiend. Twee kanonmuilen braakten bezijds van den weg. Eenige piotten schrokken op, den hangenden kop opwerpend. - ‘Dommelinge, na verschoot ik’ - kakelde Doorke dibberoogend. - ‘Ze staan der maar om te verschieten en te doen verschieten’ - opperde de ouwe droogjes. | |
[pagina 336]
| |
Ginder voor hen brak de duisternis open, een vuurpijl vaarde snel op in een sierlijken boog en bleef hangen, hoog, als een acyteleenbol. 't Koud-geel licht versomberde schaduwkanten. Spoedig verflauwde ze of leek gloeiende tranen uit haar witglinsterend oog, weifelde, waggelde, en in een magisch spel van dikdonkere schaduw en maneschijn, als een vluchtig openluiken van het landschap verzwond alles in den val. - ‘Zeg, Tist, wâ schoon vuurwerk, hé?’ - - ‘Zoolang dâ 't maar geen roô of gruunGa naar voetnoot(1) zijn, zie 'k ze nog gere van verre!’ - Zoo doorspekten zij van tijd tot tijd hun langdradige droomerijen met gedachten opgedrongen uit het uitzicht der dingen. Evengauw als die vallende lichtbollen hervielen ze in hun verloomende droomen. Nu en dan sakkerden ze en smeten korzelig-kwaad den ransel op, hij woog verslavend-zwaar, en 't zweet stak op hun voorhoofd als tergende muggen. De mitrailleuzen ratelden in de verte, en 't klonk zoo aardig-storend in die neergezeten nachtstilte. - ‘Ons Mieke babbelt al!’ - merkte Joske Vliegen. - ‘Ze zal weer nieuws weten om ons ooren, denk ik’. - - ‘Als ze er maar nie inbijt’. - - ‘Ba, één oor of geen,... als ik er daarmeê af ben’. - - ‘Een balleke in den arm of door 't malsch vleesch van den bil, dâ's tof hé, Flipke... drij maandekens gekantonneerd tusschen lekkere beddelakens, 'k teeken erveur!’... - ‘Ik ook’. - - ‘Als 't een mensch maar goed wist op voorhand, maar | |
[pagina 337]
| |
tusschen het hart en den arm, meet er maar een span, weete dâ!’ - - ‘Ba, ba, dood is dood!’ - - ‘Dâ meende nie, dommelinge!’ - - ‘En waarom nie?’ - - ‘Daarom nie!’ - Zij dweersden een anderen steenweg en nu voorts over den plankenweg, één voor één, man voor man. - ‘Pas op, één plank uit’, - verwittigde de eerste, en ‘pas op’ mommelde de tweede, ‘plank uit’ mommelde de ééne na den andere zonder omzien, ééntonig-verstrooid, tot den voorlaatste. De laatste man zag eens om. De moeilijke marsch neep op de zenuwen. De eerste rangen vertraagden den stap voor de gaten, en de mannen, mechanisch voortloopend, zonder meesterschap in de ziel, als gingen zij zonder het te weten, stompten bots aan op hun voorman, denkend met den kop op den ransel, opschrikkend. Zoo stapten zij aanhoudend gestoord als opgestooten uit hun droomen. Dat verbitterde; zij luchtten zich boos-grommend alsof zij geplaagd werden onder de lompe zwaarte van hun last. Gedurig nu werd hun aandacht door al die abnormale halten getrokken op hun eigen miseries in de ziel en 't lichaam, die daar straks wegdoezelden in de droomen waarin zij zelf een metamorfose onderstonden. Zij strompelden, nu stilstaande, nu weer voortsukkelend, versuft door 't voos getrommel van de toonlooze klanken der stappen op de planken. Zij voelden het brut gewicht van hun vracht verzwaren en een pijnlijke verzwakking in de lenden. Zij zagen niets meer dan hun eigen zelven en eigen miseries; oorlogsmiserie was voor hen, de eigene miseries. Zij staarden op hun eigen lijdensbeeld, en wat ze zagen voelden zij, en 't werd warmer over hen. En zij kapten | |
[pagina 338]
| |
met blinde kritiek als uit wraak - ze moesten gedurig aan wreken - op den oorlog. Maar oogenblikkelijk na hun woorden voelden ze, dat ook deze den oorlogskolos niet raakten noch een duim verroeren deden; ze werden tastbaar bewust van hun mier-kleine minoriteit tegenover die verblindende en kolossale meestermacht die de oorlog was. En ze daalden altijd terug uit op hun rond-gezonde oorlogsfilosofie, verstevigd door de ondervinding: als 't moet, moet het, en laat het niet aan uw hart komen. En daarom gingen ze erdoor waar ze gaan moesten al moesten ze dan ook de vracht van hun eigen hart, bang soms als een vrouw die immer weer wil, terug, weg van het doodsgevaar en beeft en bidt, meêtrekken, opmonteren en bedriegen. In de verte lichtten vlammende bollekens. 't Waren kaarsen in de schuilhokken van de derde lijn. De lichtgloed glansde door de opene lage deurgaten. Rechts lijnde de rij stijf-zwarte boomen langs den steenweg, waarover dokkerden de logbeladen karren; het trappelen van de paardenhoeven belde uit boven de zware daveringen der wagens; mannen floten teekengevend, tierden op hun paarden of schreeuwden een rouw-schorren vloek in de koorts van het lastig verkeer. De piotten hoorden, in hun zelfbeschouwing, die geluiden als een onduidelijk-laag wroetelen van oorlogsleven. Een dof gelàch gonsde door de rangen. De oûwe Petrus, verstrooid, stuikte in een gat en sloeg als een boeteling log op de planken. Een second verroerde hij niet... Hij wrong zich recht, moeilijk, belemmerd, omhooggetild door een maat die met schokjes lachte. Hij wilde niet lachen, maar moest, 't brak met bobbelingen doorheen zijn wil. - ‘Milliaar de boem!’ - slaakte de oûwe, schudde zijn ransel op en volgde. | |
[pagina 339]
| |
- ‘Wat hedde gij gedronken, Peerke?’ - polste 't Ketje pert g. - ‘In 't vervolg wâ harder roepen’, - maande de oûwe, die duchtiger zweette onder den onverwachten val. - ‘'k Zal voor u 's 'nen blauwen bril koopen, oûwe!’ - - ‘Nie noodig, vent, nie noodig!’ - weigerde de oùwe koppig, kort af. Doorke grabbelde naar een sigaretje, wreef een stekje vlug aan in de nis van de handen en pakte rap vuur, zich katachtig inkrommend. - ‘Hé spioen, spioen!!’ - duivelden Ritte en Wappers, en morden meenens over die domme roekeloosheid nog een stekje aan te vuren zoo nabij de linies. In de verte doemde de doolhof op van de loopgrachten, en zij dachten aan de dagen die ze daar moesten slijten, als opgeslotenen, waar zij moesten staan blijven op hun post pal als boomen onder donder en bliksem, hoe 't ook streed in hun bevende binnenste. De dagen, plagend toegesloten, trachtten zij te peilen. 't Werd er langs om gevaarlijker, wreeder; gedurig werd het oog en oor, hoe ziek-afgemat, strak opgespannen. Verleden maal hadden ze er genepen gezeten, met een hitte om 't hoofd, en zenuwschokken die door heel hun lijf heenschudderden; ze hadden er gezeten uren en uren lang met den dood als een zware massa mist voor de oogen, stom en doof geslagen. Reeds honderdmaal waren ze heelhuids van onder 't gedonder ontglibberd. Zouden ze er nu aan moeten? dood? gewond? hoe gewond? of weer ontwippen aan die doodsval met een groot luchtgat in de verstikte ziel geslagen, waardoor ze in 't verwijderen van die hel den vrijheidsadem zouden voelen binnenzwellen, zalig-verzadigend, zooals ze hem nu voelden verliezen en de opening zachtaan en met pijn toe- | |
[pagina 340]
| |
prangen. Maar daar was altijd kans, en kans is hoop, en wie hoopt steunt op moed als op stokken, en strijdt manhaftiger door de hoop als door een vaandel opgestuwd. Zij peilden die donkere dagen die ze in den nacht binnentraden als baanstroopers, en ze, overwogen, - niet indringerig diep maar meer oppervlakkig gelijk in droomende gedachten, - de kansen. Zij voelden diep-laag in de ziel een zwaren twijfel, iets dat bleef neerliggen, daar, zoolang zij in de vuurzône zaten, en welke soms traag-zwaar verroerde, of bij heete momenten massiever werd als een onderdrukte zielestrijd van iemand die niet weenen kan. Weer werd hun machinale gang gestremd. Een afgrijselijke krater had dwars den plankenweg doorboord en gaapte gruwewelijk-gulzig. Onwillens wendden de mannen den dikken schipperskop om andere kraters te vinden, donkerder cirkels in de donkerte van den nacht. Bezijds zagen zij links en rechts den éénen krater naast den anderen als zoovele kouzwarte grafkuilen. Hier werd de weg gevaarlijker, werd hij aanhoudend beschoten met onverwachts neervallende salvos om plots-opeens te betrappen. Verleden maal werd Jaak Boone hier omvergezwaaid en voor morsdood weggedragen. Moesten de Duitschers weer op 't onverwachts aan 't koordeke trekken! zoo ontgoochelend gauw dat de obussen als razende spoken den grond ontspringen en vervliegend in een damppluim een diep-open graf nalaten. Moest de vijand het eens weten, gissen maar, dat de aflossing aan den gang was en juist een heele kompagnie, en zoo'n kwaad-dappere, hier op die wreedberoemde plaats voorttobde, wat vlugger elkander opvolgend als voortgeduwd door een wind in den rug! Eén oogenblik pakte de vrees hun spieren vast lijk met een heete tang, ze dachten den afslag te hooren van een duitsch kanon verre aan | |
[pagina 341]
| |
den overkant - een dof-omdoekten bonk op een stalen plaat, - ze luisterden opgelicht, iets grooter..., niets! Boven hun hoofden in 't onbepaalde van den blauwzwarten hemel snorden vliegers aan als honderd spinnewielen die werkten. In de volle luchtstilte sneed dit gesnor met scandeerend gedreun als een gescherpte tandzaag weg en weer getrokken door een blok ijzer, en de grijnzende nijdigheid van die vliegers omvoold door den nacht, onzichtbaar doch duidelijk-zwaar hoorbaar, beet in hun zielen. 't Werd razenderscherp het geronk alsof zij daarboven in die eindelooze holle hoogte op losse stalen riggels reden met een duizelige vaart. Het kropte bij de mannen; ze voelden zich weer klein-machteloos onder die macht, toegegromd vanuit de lucht, door lafverdoken vijanden, en zij voelden zich vierigen als onder een bruuske beleediging, een eerschennis. In hun bewuste minoriteit losten zij hun wrangvolle verachting, waarvan zij 't hart en den mond brekensvol hadden. Een oogenblik dachten ze, weemoedig aangedaan om het lot van de bangzieke burgers, aan al die schaapkens van kinderen met den schrik in de ziel geboren; aan al die vele moeders grijpend naar heur kinders op den woesten daver van den val eener bom; aan al die booze ouderlingen, die aan 't einde van de wereld denken in hun donkerwoelende duizelingen. En dan, onder 't geweld van dit gevoel gingen zij droefmoediger met iets dat vlijmde in 't hart, en zij zagen in hun meegedroomden geest de meest cynische figuur van den oorlog: een vliegenier als een onzichtbaren tyran - de dood in persoon - die zwevende boven de stille stad lang verstorven in de nachtrust, en afzichtelijk-grimmerig van uit zijn vliegtuig, mathematisch zijn doelen metende, de doodende bollen uitwerpt in het kegelspel van tinnen en torens onder hem, trotsch | |
[pagina 342]
| |
zeker als zege-dronken, zijn doel te treffen. Dat was te afgoddelijk-afschuwelijk. Man na man zweeg nu; de kompagnie gaf den killigen indruk van een zwarte bende, die duchtig zwijgend tot haar doel naderde. Zij waren zoo gewoon geworden aan het stommelings voortstrompelen in de duisternis - deze had er groote schuld aan - dat hun tong verzwaard lag van 't zwijgen, en 't zwijgen was voor hen geworden een verzachting als voor iemand door vaak aangevochten. Rang na rang bleef staan; ze waren binnen de linies. Zij lieten zich verlamd aanleunen tegen den killigen wand van den schuilgang; eenige stelden hun geweer tot een steun onder den looden ransel; zij blaasden of slokkerden uit de veldflesch en zuchtten na die verzoeting. - ‘En avant!’ - wenkte de kapitein. Zij kropen stijf-moeilijk recht, voelden scherper de verstramdheid over heel hun lichaam stremmen. Maar zij gingen waar zij gaan moesten, die vermoeiden, doornat van 't zweet, in de doodsche narigheid van dien nacht, waarin de kogels kruiselings over hun hoofden ronkten met den ronk van een fijne snaar. Zij gingen zooals zij reeds dagen, weken, maanden, jaren deden, met iets deemoedigs in hun stap wanneer zij naar den aangeduiden post togen, zoo deden zij lang reeds, làng... en zouden het nog lang, làng herdoen misschien, wie weet, komen en keeren, keeren en komen, immeraan op en af, dan met meer moed, dan met minder moed, zooals zij het reeds lang, làng deden. Nooit waren zij van iets meer bewust geworden dan dat op hun jeugd een gewichtig-zwaar offer drukte en 't welk hen soms verdrukte, maar, en ze vonden het zelf aardig, doch 't was zoo en zij waren zoo: ze hadden altijd moed, nu meer | |
[pagina 343]
| |
dan minder, maar toch moed. Zelf wisten ze 't niet hoe het kwam en hoe 't kon, maar toen hadden zij moed. En daarom wisten onze Jongens niet hoe schoon-groot zij zich-zelven uitstalden, en zijn er velen verdwenen onder het zwart-houteren kruis met hun witten naam daarop, die gestorven zijn, eerst doodelijk gewond of doodgebloed, in deze onwetendheid. Dat is hun heldhaftigheid, deze onzer Jongens die lijdende streden een langen, làngen strijd, zonder zwenken tenzij voor den dood, en hun eigen heldhaftigheid nooit kenden. Zal zij ooit genoeg gepeild worden door hen die zullen gedragen worden op hun Grootheid?! Nooit. God alléén weet de waarheid over, en de waarde van hun leven. Hij alléén vermag het te weten in zijn alwijsheid. Want elk leven van een IJzerjongen was een mysterie op zich zelf, een mysterie voor zijn linker- als voor zijn rechtermaat, en ook een mysterie voor hemzelf. Moge God hen vergelden in zijn eeuwige Rechtvaardigheid daar waar de menschen niets of weinig meer vermogen. Lode V.E.
Ramscapelle 1918, Februari-Maart. |
|