Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
De herkomst der Van Eycken.‘Dese blomme zeer vrough van de werelt schiedt,
Die uut dat onnoosel Maesheyc is becleven,
Brugghe bewaert hem, daer hi sijn leven liet,
Maar sijn name zal in der eeuwigheit leven.’
Zoo las men op het plakkaat dat Lucas de Heere, in 't jaar vijftien honderd drie of vier en zestig tegenover de Sint Janstafel had opgehangen. Het is de oudste melding van den oorsprong der Gebroeders Van Eyck. Het plakkaat, gelijk men begrijpen kan, is verloren geraakt, maar de tekst werd ons door den dichter zelf bewaard in zijn bundel: Den hof en boomgaard der poësien, te Gent gedrukt in 1565, en met nieuwe schrijfwijze herdrukt in 1614. Beide uitgaven zijn zeer zeldzaam. De dichter zegt in zijne ode dat Coxie twee jaren gewerkt had aan de copie der Aanbidding die hij voor Philips den tweede uitvoerde en daar de Spaansche | |
[pagina 311]
| |
vorst eerst in 1559 getracht had in het bezit te komen van het meesterstuk, en op de weigering der kanunniken zich met eene copie moest tevreden stellen, is het klaar dat de beruchte ode niet vóór 1563 kan opgesteld zijn. Zonder de misplaatste aanmatiging van den vorst zouden de kanunniken van St Baafs er waarschijnlijk niet aan gedacht hebben hun kostbaar pand door het plakkaat te huldigen, zoodat de fout van den vorst voor de geschiedenis der Van Eycken de gelukkigste gevolgen gehad heeft. Gedurende vier eeuwen immers wist men bijna niets van de schilders, als wat d'Heere in zijnen lofzang had aangeteekend en bijzonder voor wat de herkomst der broeders betreft, is hij de bron geweest, waaraan alle andere schrijvers geput hebben. Bij het drukken zijner ode plaatste de Heere eenen titel boven zijn werk, waarin hij nog eens den oorsprong van den jongsten broeder bevestigde: ‘gemaect, zegt hij, bij die men Jan hiet van Maesheye gheboren, den vlaamschen Apelles’. Drie jaren later, in 1568, schreef van Vaernewyck: ‘Joannes van Eyck was van nativityt uit dat ruyde Kempenlant, van een verworpen stedekin ghelegen bij der Riviere der Mase. Dat stedekin is genoemt naar die zelve riviere Maeseyk, waarvan hij en zijn broeder toegenaamt werden Van EyckGa naar voetnoot(1).’ Van Mander, in 1604, gaat bij beide schrijvers te rade als hij spreekt van ‘den vermaerden kempschen nederlander, Joannes van Eyck welcken is gheboren geweest tot Maeseycke, op de heerlycke Riviere de Mase, dewelcke om dese eere, te | |
[pagina 312]
| |
wedden heeft tegen Arnus, Padus en den moedigen Tyber’Ga naar voetnoot(1) en wat verder: ‘Hubertus was een zeer constigh schilder, maer bij wien hij gheleert heeft en weet men niet. Het is te achten, dat in soo vroeghen tijt, daer in dien rouwen oft eensamen hoeck landts, weynich schilders, oft. eenich goet voorbeeldt van schilderije most wesen’. Met deze drie schrijvers was de Gentsche overlevering geboekt, en tot in het midden der XIXe eeuw heeft niemand aan den Maaslandschen oorsprong der schilders getwijfeld, ja zelfs werden toen te Gent valsche stukken in omloop gebracht waarin de Limburgsche stad werd voorgesteld, als zijnde niet alleen de geboorteplaats onzer eerste schilders, maar ook de bakermat der graveerkunst. Volgens Van Mander had zijn meester De Heere ook over de vlaamsche schilders in 't algemeen eene geschiedenis begonnen, in verzen, die te loor was geraakt. In 1845 liep de mare, dat het kostbaar handschrift in 1824 op den verkoop der boekerij van wijlen De Potter was onder den hamer gebracht, maar dat de erfgenamen het hadden ingetrokken, na dat er eenige uittreksels van waren overgeschreven. Die zoogezegde uittreksels werden rond 1845 door verscheidene tijdschriften verspreid en spoedig geloofde men dat, op het einde der XIVe eeuw, te Maeseyck, eene graveerschool had bestaan waar Engelbrecht, Cornelis, van Hemsen en Jacob van Mercken de lessen volgden der gebroeders Van EyckGa naar voetnoot(2). Tegen zulke beweringen kon de tegenspraak niet uitblijven. Zij kwam twee jaren later. Reeds in 1825 had Lieven de | |
[pagina 313]
| |
Bast de meening geuit, zonder die te staven, dat de Van Eycken te Gent geboren warenGa naar voetnoot(1). In 1847 bracht priester Carton van Brugge, lid der koninklijke akademie, de zaak uitvoeriger op 't tapijt. Volgens hem was de overlevering, door de Heere geboekt, alleen gesteund op den naam Van Eyck, en oude registers van Brugge gaven hem het middel om dit bewijs omver te stooten, want daar vond hij dat de naam van den Eyck, Van der Eecke en d'Heix, vrij gemeen was te Brugge in de XIVe eeuw; die lieden konden toch niet allen van Maeseyck komen. Steunend op valsche oorkonden die hem door Goetghebuer van Gent werden ter hand gesteld, meende hij eerst het gedacht van de Bast te moeten bestrijden ten voordeele van Brugge, doch terwijl zijn boek onder druk was kwam Goetgebuer met eene tweede reeks vervalschingen voor den dag en de balans sloeg naar Gent overGa naar voetnoot(2). De triomf der Gentenaren duurde niet lang. Drie jaren na 't verschijnen van Carton's boek, publiceerde graaf de Laborde zijn zeer verdienstelijk werk over de Hertogen van Burgondië waarin onder anderen de uitgaven waren aangestipt van Philips de Goede ten voordeele der schoone kunsten. In de rekeningen van het jaar 1448-1449 berustend op het staatsarchief van Rijsel had de Laborde de volgende melding gelezen: ‘à Lyévine van der Eecke, fille de Jehan van der Eecke, jadis painctre, varlet de chambre de mon dit Seigneur, pour don que mon dit Seigneur lui a fait, pour une fois, pour Dieu et en | |
[pagina 314]
| |
aulmosne, pour soy aidier a mettre religieuse en l'église et monastère de Maseck au pays de Liége, XXIII livresGa naar voetnoot(1). Dus, acht jaren na den dood van Jan Van Eyck, vijftien of zestien jaren na zijn huwelijk, nam zijne dochter den sluier in een klooster van Maeseyck. Dat feit, afzonderlijk beschouwd, bewijst zeker niet dat de vader daar geboren was, maar het kwam toch de oude traditie zoodanig staven, dat sedert 1849 niet ernstig meer aan den maaslandschen oorsprong der schilders getwijfeld werd. Eenige jaren later, den 5n September 1864, werd dan ook op de markt van Maeseyck door koning Leopold I het standbeeld van Jan en Hubert plechtig ingehuldigd. De Limburgsche oorsprong van den jongsten broeder wordt nog bevestigd door zijne manier van het Vlaamsch te schrijven. Zijne gekende spreuk: ‘Als ik kan’ staat op het raam van den ‘man met den tulband’ in de National Galery van Londen klaar geschreven: ‘Ase ick kan’, wat gansch maaslandsch luidt. Doch wij hebben meer dan dat. In het jaar 1431 vertoefde de gelukzalige cardinaal Albergati, legaat van Paus Eugenius IV, drie dagen te Brugge, waar Philips de Goede hem liet conterfeiten. Zijn hofschilder Jan werd met het werk belast en bij gebrek aan tijd maakte deze met het zilverstift eene lichte schets, die later als model zou dienen voor het portret in olieverf. Die schets wordt te Dresden bewaard en draagt de volgende aanteekeningen ‘bleecachtig, blawes auge, witclaer, die lifden witachtig’. De engelsche geleerde James Weale doet met recht opmerken dat de kunstenaar deze woorden heeft geschreven in een dialekt dat noch in Vlaanderen, | |
[pagina 315]
| |
noch in Brabant gebruikt wordt, maar dat veeleer het halve duitsch der geboortestad van Jan aanduidtGa naar voetnoot(1). Over de jeugdige Livina, die te Maeseyck in het klooster trad, zouden wij wel wat meer willen weten. Men denkt algemeen dat zij het petekind van Philips den Goede geweest is, van wiens doop er spraak is in de rekeningen van den 30n Juni 1434Ga naar voetnoot(2). Daar in dien tijd te Maeseyck maar eene vrouwencongregatie bestond, weten wij dat zij ingetreden is in het Agnetenklooster der orde van St Augustinus, gelegen buiten de wallen, aan de Hepperpoort. De gemeente telde meer dan honderd zusters en bezat een spinhuis, dat voor zijn kunstig werk befaamd was door gansch de streek. Op de koninklijke bibliotheek van Brussel berust een handschrift ‘Directorium der kosterin van 't Agnetenklooster’ geschreven op 't einde der XVe eeuw; men vindt daarin de lijst der kerkgewaden met deze melding ‘Dit zijn de kasufelen die in onze kerke zijn... eyn rood zijden met gele bloemen, ende eyn blauwe damaste van Zuster Levynen vader’. Daar de naam van Livina zeer zeldzaam is in Limburg, mag men gelooven dat hier de dochter van Van Eyck bedoeld wordt, die alsdan rond de zestig moet geweest zijn. De gebroeders Van Eyck te Maeseyck geboren zijnde, zou men zich kunnen afvragen welken eigennaam zij aldaar voor hun vertrek gedragen hebben. In eene studie verschenen in 1906Ga naar voetnoot(3) hebben wij den naam | |
[pagina 316]
| |
Tegghe vooruitgezet welke men vindt in de registers der rekeningen der stad Brugge: aankoop van het burgerrecht in 1433-1434, folio 10, verso, no 5. Daar staat te lezen: Item den IXsten dach van Septembre, ontfaen van Janne Tegghe, gheboren van Maesheic in 't land van Ludeke XII l. par. ouds ghelts... som X l. Die Jan Tegghe, welke als vreemdeling het burgerrecht der stad Brugge kocht, schijnt wel Jan Van Eyck zelf geweest te zijn. Wij weten immers dat deze, terug komende uit Portugaal, op het einde van 1431 te Brugge een huis gekocht heeftGa naar voetnoot(1) en dat hij rond den tijd der inschrijving moet getrouwd zijn dewijl hij tien maanden later (30 Juni 1434) vader werd van het petekind van Hertog Philips. Daarbij komt nog dat de Maeseyckenaar Tegghe een gefortuneerd man was, dewijl hij 10 pond als koopgeld betaalde, waar anderen meestal voldeden met 3 of 6 pond. Wij moeten nochtans bekennen dat de naam Tegghe niet voorkomt in de archieven van Maeseyck, wel die van Johan Teggers, welke in 1464 in de stad Eyck op de Kerkstraat tegen het gasthuis eene woning bezatGa naar voetnoot(2). De naam Van Eyck komt in Limburg dikwijls voor, doch daar is niet veel uit op te maken. Op 't Archeologisch Congres van Tongeren in 1902 toonde Mr. Gielen eenen giftbrief van het jaar 1424 waarin vermeld staan Johan brueder Van Eycke en Johan Haeck van Eike. Het stuk, door A. Descheemaker in | |
[pagina 317]
| |
het armbureel van Maeseyck gevonden, maakte veel opspraak, doch niets bewijst dat het betrekking heeft op onze schilders of hunne familie. Onlangs heeft de Eerw. Heer Kubben, deken te Maeseyck, in het archief zijner kerk een dergelijk stuk ontdekt dat misschien wel van grooter belang is en dat in dit zelfde nr van Dietsche Warande en Belfort verschijnt. Het is het testament van eenen Maestrichtenaar Van Eyck genaamd, die op het einde der XIVe eeuw te Maeseyck een jaargetij stichtte. Het is wel mogelijk dat de Maeseycker familie te Maestricht gewoond heeft. Daar is het ontstaan van den naam Van Eyck beter verklaarbaar dan te Gent of te Brugge en vooral de vorming der schilders is daar gemakkelijker uit te leggen dan te Maeseyck. Reeds in het begin der dertiende eeuw spreekt Wolfram von Eschenbach van de schilders van MaestrichtGa naar voetnoot(1) en in een werk dat onlangs verscheen heeft Pater Ligtenberg O.F.M., professor aan de universiteit van Utrecht, bewezen dat daar rond 1200 reeds eene school voor beeldhouwers bestond, die vele schoone werken heeft voortgebrachtGa naar voetnoot(2). Wij hebben hier enkel beoogd den tegenwoordigen toestand van het vraagstuk bloot te leggen om verdere opzoekingen uit te lokken. Daar de ode van Lucas de Heere, de voornaamste oorkonde der geschiedenis onzer schilders, zeer weinig gekend is, laten wij ze hier in haar geheel volgen, zooals ze voorkomt in de eerste uitgave. | |
[pagina 318]
| |
Den hof en boomgaerd der poesiën, inhoudende menigherley soorten van poetyckelicke blommen... Autheur Lucas d'Heere, Schilder van Ghend. Te Ghendt bij Ghileyn Manilius, ghezworen drucker, wonende bij de vijf helmen, op de Cooren Leye. Anno MDLXV. bl. 35 Lof en prijs des wercs (dwelc S. Jans in de capelle es)
Van schilderien, ghemaect bij die M Jan hiet
Van Maesheyc gheboren den vlaemschen Apelles
Neerstigh leest, verstaet ende op d'werck dan ziet.
| |
OdeComt hier ghi const beminders van alle gheslachten
En besiet desen costelicken schat oft pant
Waerbi ghi Craesus rycdommen niet en zult achten
Want t'is eenen hemelschen schat in Vlaender lant.
Comt (zegh ic) maer met andacht en verstant,
En lett vrij op alle zaecken, zo merct gi mids desen
Dattet is een zee van gratien abundant
Daer elc om te schoonst voortdoet, en wilt sijn gepresen.
De merct des Vaders Godd'lic, en Joannes wesen,
Met Maria tooghende een lieflic ghelaet:
Tschijnt datmen heuren mont siet devotelic lesen,
En hoe wel is ghemaect die croone en al tcieraet?
Hoe verschrickelic en levendigh Adam staet?
Wie zagh oynt vleesschelicker verwe van lichame?
Tschijnt dat hi weighert, en ontseght Evams raet,
Die hem presenteert een fighe, haer anghename.
Maer deur d'hemelsce Nymphen en Ingels bequame
Zinghende discant, elcs gheest te recht veriolijst:
Wiens diversche voysen, men kent naer den betame,
Want elc mondeken, en ooghsken dat claer uitwijst.
| |
[pagina 319]
| |
Maer te vergheefs men iet int besondere prijst,
Daert al zyn om te constighste en schoonste juwelen,
Het schijnt datter al leeft, roert, gaet ofe uutrijst:
Tsijn spiegels, en geen gheschilderde tafereelen.
Ziet hoe, deghelic, en eerbaer zijn daer die deelen
Van d'anders en den gheestlicken staet die daer lijt
Hier siedy (schilders) bisonder in dees parceelen
Exemple van goet laken emmers naer dien tijt.
Wie en soude in die maeghdekens niet sijn verblijt
Daer de onze wel mochten zebaerheit an leeren,
En anmerct hoe triumphant inde deuren rijt,
De bende der Coninghen, princen, graven en heeren.
Te rechten ziet men onder de zulcke verkeeren,
Den princelicken schilder die dit werck voldé
Met den rooden pater noster op zwarte cleeren
Sijn broeder Hubert rijdt bij hem in d'hooghste sté.
Welcken Hubert dit werck begonste naer sijn zé
Maer deur de doot (diet al doodt) moest hijt staken
Hi leit hier begraven, ende zijn zuster mé
Die ooc in schilderyen dede groote zaken.
Maer op dat wij 't onser materie gheraken,
Wilt dees excellentie in dit werck gade slaen.
Dat hij d'aensighten al onghelijc conste maken
Hoe wel datter nochtans drye hondert sijn gedaen.
Ter andere moet het selfde veel lofs ontfaen.
Van weghe sine schoone blinende coleuren:
Die in hondert vijftigh jaren niet en zijn vergaen:
Twelcke men nu ter tijt niet veel siet ghebeuren.
Summa tis veel perfectien achter en veuren:
Tooghende wel dat den werckman en meester goet,
Verciert was met veel gratien (zonder erreuren)
De welcke een constigh schilder altijt hebben moet.
| |
[pagina 320]
| |
Sijn scherpicheit maect ons zijn patientie vroet,
En zijn memorie groot blyckt in tselfde claerlic
Alzoo, oock zin en grooten ghiest boven al doet,
In d'inventie, ende ordinancien openbaerlic.
Van desen moet men hem te meer lofs gheven waerlic
Omdat hi in zulcke tiden alsoo heeft ghefloreert
Doen hi zulck' excellente wercken eenpaerlic
Als hi selve dede en had gh'experimenteert.
Een schilder uut Italien selfs confesseert
Dat Heycus daer d'olverwe broght en heeft vonden:
En van dry sine wercken hi mentionneert
Die te Napels, Florencen en Turbino stonden.
Wat conste vont men oynt (de waerheit t'orconden)
Soo perfect int eerste als dese const' excellent?
Van welcke belijden alle verstandighe monden,
Dat men heuren mees er noynt en heeft ghekend:
Was hij den niet ten rechten tot syns levens hent
Van Hertoghe Philips sijn meester vol trauwen
Hoghelic verheven? En als een ornament
Van ons landen, ia van gheel Vlaenderen ghehauwen?
Sijn wercken waren ghesocht uut alle landauwen,
Daerom en vindt men boven dees tafel niet
Dan dat men te Brugghe magh noch een anschauwen
Ende 't Ypre ooc een onvulmaecte zomen siet.
Dese blomme zeer vrough van de werelt schiedt,
Die uut dat onnoosel Maesheyc is becleven,
Brugghe bewaert hem, daer hi sijn leven liet
Maer sijn name zal in der eeuwigheit leven.
Dit werck heeft ons Conicgh soo hooghe verheven
(Zoo alle goede consten staen in zinen sin)
Dat hi (om dat te contrefaiten) heeft ghegheven
Wel vier duysent guldenen oft lutter min.
| |
[pagina 321]
| |
Michiel Coxsye, hadde voor dit were zulc gewin
Twee jaren doer met bezigh zijnde in dees capelle
Hij bewaerde sijn eere van int beghin
Totten hende toe, als een oprecht werck-gheselle.
Dees copie is in Spaignen (op dat ict vertelle)
Te Vendedoly, t'eender memorie bloot,
Van ons Coninghs liefde, die ic voor ander stelle
Ende tot Heycus en Coxyens glorie groot.
FINIS
J. Coenen. |
|