Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Een Europeesch fabeltje.Europa's linnen was bevuild, dat linnen moest gewasschen worden. Het was in de kuip geduwd, de loog was er over gegoten, en vreugdig begon het volk reeds te arbeiden toen plotseling de deur der zaal openvloog en er een spook binnentrad. Allen werden er door met angst en lamheid geslagen. ‘In den naam des Keizers, ziet door het venster’ gebood het, en de massa zag door het venster den brand woeden, zij hoorde de kanonnen donderen. ‘Ziet in de kuip en wasch het bloed uwer broederen van het linnen af,’ beval het thans. En ach en wee klonk het 't allen kant wijl men het zeepsop in bloed veranderd zag. ‘Gij zijt bewust van wat geschiedt, en weet, dat ik Oorlog heet die u omringt’ sprak het spook. Het verliet de zaal om in de luchten te gaan zweven. De massa was zóó diep getroffen dat werken gansch onmogelijk werd en verliet de waschplaats. Reeds lang was de | |
[pagina 264]
| |
kuip onaangeroerd gebleven toen opeens een troepje kabouters binnentrad dat haar naderde, de zeep nam en zich vermaakte met zeepblazen door rieten pijpjes te jagen. Zij verzochten de Tooverheks die hun daar gebracht had op de blazen de namen te willen nederschrijven die zij uitdachten en zóó schreef zij op de eene Paix, op de andere Liberté, wat verder Egalité en Fraternité. Het was immers feest. John vermaakte zich alleen met schuitjes rondom de kuip te doen varen, zag overal gele of roode vijanden, en, daar zijn maatjes niet meer aan handel dachten werd hij zenuwlijdend en zwak, hij liet zijn schuitjes alleen en begon te schreien. Nu maakten de kabouters haast een heele groote blaas en en de Tooverheks moest er Empire Gaulois op nederschrijven. Wat werd er gejuicht, zij dansten in de kuip dat het sop over hun hoofden sprong. Eindelijk kwam de Dood met bebloede zeis de zaal ingeloopen, zij scheen erg ontevreden, tokte de Tooverheks op haar schouders en sprak: Het is tijd dat gij uw rol verandert, zoo niet dan wordt mijn werk afschuwelijk. Ik schud en beef als ik er aan denk. Werp die kabouters daaruit, want het menschenbloed verspreidt een verpestenden stank. Verander u in een goede fee, haal het volk en gebied het die vuilnis de aarde in te stoppen. In een oogwenk was de heks verdwenen en daar stond nu een engel die om zijn schoonheid door de verstomde massa aangebeden werd. ‘Werkt en bemint elkander,’ sprak hij en het volk weende van aandoening. De Dwergen lieten van schrik hun pijpjes vallen en toen de blaas berstte sprongen zij in allerijl de kuip uit, zij vluchtten in alle richtingen want, ‘Werkt en bemint elkander,’ klonk het thans overal. | |
[pagina 265]
| |
Men wierp de stinkende boel de put in, men dekte hem met aarde, men gaf nieuw linnen. Europa werd nu fijn getooid maar wat er van de kabouters geworden is, dat zal de geschiedenis later wel vermelden. | |
Belgische fabelkes.Waterrat en grasmusch.Moeder Eend liep waggelend, raaskallend van woede met haar kleintjes de hoeve op en de Hennen kakelden nog heftig in de verte maar op den vijver was nu alles stil. Waterrat kwam uit zijn hol gekropen en Grasmusch zong in een struikje dat aan den oever stond: ‘Wie is nu feitelijk de plichtige? Wie had het jonge eendje opgepikt? Vrouw Eend riep, dat er al verscheidene van haar kinders op dezelfde wijze verdwenen waren. De hennen schreeuwden, dat het schande was, dat bij de laffe moorden, de ratten nog al het graan opaten dat voor hen en hunne kinders bestemd was’. ‘Vrouw Eend is gek,’ zei Waterrat, ‘en, ware het niet uit medelijden, ze zou reeds lang voor haar stoute gezegden geboet hebben’. ‘Juist zooals wij de onfatsoenlijke Hennen al vele kwade poetsen gespeeld hebben, zou zij er ook wel eens het leven kunnen bij inschieten. Het zijn altijd en alleen die moeders die lawaai maken over hun geliefde kinders. Wij ratten, wezels en fluwijnen, ofschoon wij elkander niet zoo hartelijk lief hebben, doen toch ons best om elkander zooveel mogelijk tevrêe te stellen en in de hoeve de beste orde en volmaakste rust te doen heerschen. En dat volkje roept maar seffens, houdt den dief!’ | |
[pagina 266]
| |
‘Als gij denkt geroepen te zijn om hier orde en welvaart te doen heerschen,’ zong Grasmusch, ‘waarom beschermt gij dan de deugdzamen niet? Waarom moedigt gij de deugd niet aan? Men zei mij, dat de kleine Eendjes zoo deugdzaam waren. De duifjes die hier laatst gedood zijn, waren onschuldig. Nog velen uwer slachtoffers, zooals de kipjes, deden nooit anders dan de deugden beoefenen. Waarom hebt gij ze niet tot flinke Eenden, Duiven, Hennen en Hanen opgeleid die hun nut aan het algemeen konden schenken?’ ‘Ik hoor, gij mist de kennis van besturen, gij zoudt het volk over uw hoofd laten groeien. Dat men de deugden beoefene, dat is ons aller plicht,’ zei Waterrat, zelfs moet men er zijn onderdanen toe aanzetten. Maar wat baat de deugd, zoo men haar bij tijds niet benuttigen kan? Dan komt zij tot verval en dan... ‘O ik begrijp u, Rat,’ zong de Vogel wijl hij gedurig van plaats veranderde. ‘Uw bestuur op d'hoeve waarvan gij gewaagt dient dan alleen tot welzijn van hen die besturen en uw onderdanen moeten U ten dienste staan. Gij, vindt het geraadzaamst de deugd van de beenen te knagen!’ ‘Gelooft gij dan ook al in de oprechtheid, gij die vliegen kunt en bijgevolg overal komt,’ vroeg Waterrat. ‘Ja, voorzeker; en in ieder geval schrikken uw woorden mij af; zong de vogel. ‘Onnoozele Treit,’Ga naar voetnoot(1) zei Waterrat wijl hij schaterlachte. ‘Gij kondt mij nogal de vraag stellen of ik niet beschaamd ben.’ ‘Zie,’ ging hij lachend voort, ‘laatst, toen ik bij den Pachter in de schrapraai zat om wat spek te halen, | |
[pagina 267]
| |
hoorde ik die zelfde vraag aan hem stellen’. ‘Zijt ge niet beschaamd,’ vroeg hem zijn vrouw met een kattenkoleire en de Sul antwoordde heel bedeesd ‘Ja vrouw, mijn hemd plekt aan mijn vel’. ‘Ik moest mij bedwingen en mijn buik vasthouden of ik zou gehuild hebben van 't lachen’. ‘Kent gij dan geen schaamte,’ vroeg de vogel ongeduldig. ‘Gouvernementsratten, kind,’ spotte Rat wijl hij zijn knevels fronste. ‘Die zijn alle eer en schaamte door,’ zong de vogel en vloog eenige twijgjes hooger. Waterrat zag hem evenwel dreigend aan. | |
Dorpsvertelling.De oorlog was uit en de lente was wedergekeerd. In het dorpje was alles stil, de zon had haar wandeling gemaakt en zonk vuurrood het westen in, wijl de orgeltonen en zangen van het avondlof in het oude kerkje weergalmden. Buiten waren de vogels samen in ernstigen kout. Een musch die haar nest achter het Christusbeeld geplaatst had dat aan den zijgevel der kerk hing, wist te vertellen: - Dat haar Goddelijke Meester sinds den vroegen morgen in diepe gepeinzen verzonken was, dat Hij verstoord was en geen woord meer gesproken had. ‘Het is misschien uit schaamte voor dien grooten bundel hooi dien gij achter Zijn hoofd gestopt hebt. Het is juist een hooimijt die gij ervan gemaakt hebt, en wie weet, heeft boer Lampens u bij Hem niet voor diefstal aangeklaagd,’ onderbrak de vink. | |
[pagina 268]
| |
‘Elk bouwt zijn nest zoo groot als hij maar wil, daar heeft niemand iets meê te maken,’ ging de musch voort. - Ook, boer Lampens kan niet zeggen dat ik van hem iets gestolen heb. Hij, zal voorzeker meer ongerechtigheden gepleegd hebben tijdens den oorlog! Dat de Gekruiste zoo treurt, heeft een ander beteekenis. Dezen morgen nog heeft Hij met mij gepraat en toen ik Hem vroeg of er voor mij hier geen gevaar bestond, daar ik vreesde dat men Hem zou herschilderen, vermits er sinds vijf jaren geen borstel verf aan Hem meer verstreken was, antwoordde Hij mij: ‘Dat de verf nog te duur was, en, dat vóór ik mijn jongen zou opgevoed hebben er hoegenaamd niets te vreezen was’. De ware reden is deze. Dezen morgen kwam Roza, de dochter van den tuinman, met haar kruiwagen langs hier, knielde voor het beeld neder en bad. Wat zij van den Heer verzocht weet ik niet, doch zij werd niet verhoord. ‘Die lieden mag ik niets meer geven,’ zei Hij mij stil, ‘zij zijn het niet waard, zij zijn bedorven, bidden uit gewoonte en begrijpen niet de waarde van hun geloof. Zij willen hun oogen niet openen voor de waarheid en leven liever ongebonden voort dan aan hun Overheden te zeggen: - Bestuur ons zooals het behoort opdat we menschen waardig van onzen tijd zouden worden’. Een zucht ontsnapte Zijn boezem, Zijn hoofd zonk dieper op Zijn borst, Hij sliep in en sindsdien heb ik Hem niet meer gehoord. Wat Roza betrof, zij merkte niets en hoorde niets van het gezegde. Ik ben vast overtuigd, dat zij niet gelooft dat Christus leeft’. ‘Onze Meester is altijd droevig als hij hier vereerd wordt,’ floot het Winterkoninkske, ‘laatst zag ik Hem nog het hoofd omdraaien toen de Baron hier voorbijging en zijn hoed voor Hem afnam. Valsch mensch, mompelde Hij en de baron ook hoorde het niet’. | |
[pagina 269]
| |
‘Neen, die menschen gelooven niet dat Christus leeft,’ zei het vogeltje en vloog eensklaps uit de haag in een boom... ‘Opgepast, vrienden!’ riep het. De kat keek opwaarts en al de vogels snauwden haar toe: ‘Weg Judas! Weg!’ Daar er voor hem geen zaken te maken waren, trok heer kater haast terug van waar hij gekomen was. ‘Ziet! - Daar zit de Baron nochtans ootmoedig te bidden, lachte het Koninkske toen het van uit de boom door het kerkvenster keek. ‘Ja,’ sprak de Mees die zich naast zijn kleinen broeder zetten kwam, ‘zie eens goed hoe geerig hij op het Lam Gods staart! Hij vraagt zich af of hij het niet scheren kan!’ Al de vogels vonden hun vermaak in de gezegden der twee schelmpjes en begonnen nu openhartig over de sociale toestanden te praten. ‘Ha!’ - ‘Er valt veel te verbeteren in Vlaanderen,’ zei de Musch die achter den Gekruiste woonde. ‘Ja, zeker,’ onderbrak de zwaluw, ‘laatst ben ik over Wallonië gekomen, daar werkt men wat beter vooruit dan hier, daar begrijpt men elkander. Die menschen krijgen hun licht uit Frankrijk, en, als er hier wat licht uit Nederland zou kunnen binnendringen dan blazen de Franskiljonsche schoefels het haast uit... Nu gister keek ik eens door het venster van den Notaris toen ik bezig was met mijn nest onder zijn dak te maken, en zag hem de aandacht van den Burgemeester op een artikel trekken, dat in een Belgisch-Fransch dagblad te lezen was. Zij lachten genoeglijk. Ik vertoefde een heel tijdje bij het raam en las daar met eigen oogen, hoe sommige hoofden der Waalsche socialisten hun koning lofartikels toezwaaien, en geen wonder: - Voor die menschen is de sociale kwestie opge- | |
[pagina 270]
| |
lost, Wallonië wordt een modellandje. - Ziet maar eens, zij hebben Hoogescholen tot in het hartje van Vlaanderen waarvan de vruchten rechtstreeks in den schoot hunner werkmenschen vallen. - Zij hebben vak- en nijverheidsscholen in overvloed, alles in hun taal’. De Zwaluw zweeg bij het gerucht dat het Roodborstje maakte toen het uit de haag opvloog, want de kater was daar terug. ‘O, die Valschaard,’ zei ze en ging toch voort: ‘Ik begrijp niet waarom men het Vlaamsche volk, dat zooveel voor koning en Vaderland geleden heeft, honderd jaren in handicap moet houden en het maar eerst zal laten vooruitgaan als het zijn stam en taal zal verloochend hebben. ‘Voor wiens vrijheid leden die menschen en streden de IJzerjongens dan?’ vroeg zij. De Gekruiste zuchtte hoorbaar. De vogels schrokken, vlogen angstig heen en weder maar keerden haast bij Hem terug. ‘Lijdt U, Meester,’ vroegen zij medelijdend. ‘Ja’ sprak Hij. ‘Willen wij heengaan’ vroegen zij. ‘Neen vriendjes,’ sprak Hij bevend, ‘doch Vlaanderen zou thans niets dan klaagliederen mogen zingen en die Lofzangen verpletteren mij het Hart.’ Een heele poos zwegen de vogels. Eindelijk scheerden zij raad om aan de biddende massa, de droefheid en het lijden van hun Goddelijken Meester bekend te maken. ‘Niets gekort, die menschen verstaan toch hun dichters niet,’ floot de vink. Het gesprek hernam. ‘Het verwondert me grootelijks,’ zong de grasmusch, van achter een zerk, ‘dat de Vlaamsche Socialistische Volks- | |
[pagina 271]
| |
vertegenwoordigers, die de stoffelijke belangen van het volk zoo behartigen, ook niet allen begrijpen, dat uit de Vlaamsche, geestelijke ontwikkeling, de stoffelijke en zedelijke belangen van zelfs zullen voortvloeien. Zoo er een Vlaamsche staat bestond, dan viel het Belgisch zaad in Vlaanderen zoo min op een dorschvloer als in het Walenland. De voorrechten der Franskiljonsche Volksopeters zouden eerst en vooral verdwijnen. Het volk zou beschaafd en deftig worden, het zou een doel beoogen daar het net zooals in ander landen, in zijn eigen taal, alle vakken en wetenschappen zou kunnen bestudeeren. - De dranklust zou verminderen, de ontucht zou verdwijnen en met haar veel gendarmen. ‘Och, onder de socialistische partij zijn er ook al veel Antikiteiten in Vlaanderen,’ riep de Kwikstaart die van het eene kruis op het ander vloog. Wonder dat de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers over het algemeen zulks maar laten gebeuren’ zei de Vliegenvanger wijl hij naar een zwerm muggen uitzag. ‘O! De Vlaamsche Volksvertegenwoordigers,’ lachte er een musch, ‘die zijn over 't algemeen bij drank en spel gekozen. Velen van die mannen-hoofden zouden beter dienen om als ossenkoppen in de kroonlijst van het Parlementsgebouw te pronken dan om hun volk te vertegenwoordigen; 't zijn kerels, die, zooals de grasmusch zong, op eenige jaren fortuin willen maken. Zulke soort Patriotards hebben wij hier tijdens den oorlog aan het werk gezien, zij kropen als luizen op de keizerlijke jas van Duitschland, aten hun medemenschen levendig op, maar toen de kans keerde, werden zij stilaan terug goede Belgen. Thans kruipen zij wederom op den koninklijken mantel en helpen nu jacht maken op volkslievende menschen. | |
[pagina 272]
| |
“In Holland zaten er ook zulke stalen”, riep de Tortelduif die in den tuin daar naast het kerkhof haar nest gebouwd had, “zij hadden er lekkere plaatsjes, maakten oorlog tegen de Vlaamsche gedachte, noemden de Vlamingen Boches maar wachtten zich wel met de Boches aan den Yzer kennis te gaan maken. O! In den Haag zaten er zoo velen.” “Frankrijk zou wijzer moeten zijn, en zich tegenover dat klein arm volk wat ridderlijker toonen. Het moest zulke propagandisten in den wind jagen. Geen wonder dat vele deftige menschen hier in Vlaanderen voor dat land hun sympathie verliezen”, floot het Winterkoninkske. “Daar ben ik het met U volkomen eens over”, zei de Zwaluw: “Geen enkel Fransch afgevaardigde, noch minder het Fransche volk zou gedoogen, dat men in hun land met hun centen, Russische, Engelsche of Duitsche Universiteiten bouwde.” Nu, wat de andere instellingen alhier betreft, zal ik U zeggen, dat, toen ik vóór den oorlog naar de warme streken reisde en ik op een zeeboot tijdelijk rust nam, de zeelieden bitter met België hoorde spotten; zij vertelden onder elkander, dat de handelsvloot in België niks beduidde, dat de Duitschers bijna alleen de haven uitbaatten, daar België niet meer zooals vroeger bekwame zeelui leverdeGa naar voetnoot(1), want, de Vlaamsche jongens der zee- en Scheldeboorden die van natuur zeelieden zijn, werden tot de Apenkooi (Navire Ecole) niet toegelaten, ook niet tot de zeevaartschool, zoo zij he | |
[pagina 273]
| |
Fransch, de eenige taal die het Belgisch Gouvernement verstaat, niet kenden.’ ‘Met de visscherij, die in Holland en in ander landen een bron van welvaart is, is het juist hetzelfde geval, zegden zij: Het Gouvernement kent geen Vlaamsch, de visschers kennen geen Fransch, hieruit volgt onverschilligheid en zoo gaan de belangen van heel dat land verloren.’ ‘Konden de kerels terug met de zee kennis maken, ze zouden niet alleen naar de Congo reizen, maar juist zooals hun voorouders deden, zouden zij de wereldmarkten beloopen en voor Vlaanderen zou er een nieuw licht oprijzen. Thans zijn er maar eenige gunstelingen uit het binnenland, die met het schoolschip speelreisjes maken en er later toch van afzien omdat zij zich aan het zeeleven niet kunnen wennen.’ ‘En duldt het Belgisch volk dat zoo maar, dat eenige domkoppen zoo moedwillig zijn intresten met de voeten trappen? Moet het Belgisch volk den Staat dienen en niet de Staat het volk’, onderbrak de Vliegenvanger. ‘Voorzeker’, riepen al de vogelen samen. ‘Ja’, hernam de zwaluw, er zijn hier menschen in Vlaanderen, die daar niets van beseffen; zij gelooven vast, dat zij minderwaardig geboren werden en eerst de Fransche taal moeten aanleeren om als mensch in de samenleving opgenomen te worden.’ ‘Wat ezels!’ riep een musch. ‘Ja, de menschen zijn hier aartsdom,’ zei het meesje en ving zich nog eenige rupsjes die het jeugdige groen afvraten. Het Lof was ten einde, de geloovigen keerden naar hun woningen terug, allen groetten het beeld en het beeld bewoog niet. De laatste was de heer Pastoor, hij maakte eene diepe buiging terwijl hij het hoofd ontblootte. | |
[pagina 274]
| |
De Gekruiste draaide het hoofd om, maar de herder zag het niet en zette zijn weg voort. ‘Hij ook merkt er niets van’, sprak het meesje. ‘Wonder’, zegden al de vogels, ‘die menschen gelooven niet dat Christus leeft.’ ‘Men ziet,’ zei er een Musch, ‘dat onze Schepper over hen niet tevreden is.’ ‘Dat is duidelijk’, zegden de vogels al te saâm. De avondzon was onder, de Nachtegaal begon te fluiten. O! 't Klonk zoo Vlaamsch, zoo schoon. Echter knalde er een schot in de verte en hij zweeg. De Gekruiste trok zich krampachtig samen, de Nachtegaal en al de andere vogels kwamen naar Hem toegevlogen. ‘Arm Vlaanderen’, zuchtte Hij. ‘Kunnen wij U helpen, Meester,’ vroegen zij allen. ‘Ja,’ sprak Hij, ‘Vreest die booswichten niet die op u en uw broeders schieten! Gaat onverschrokken voort met voor Vlaanderens rechten en verstomde armen te pleiten!’ Zoo gezegd zoo gedaan. - Alles werd heimnisvol en ondanks het schot floot de Nachtegaal zoo hel hij kon. Jozef Goethals |
|