Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 258] [p. 258] [Gedichten] Afscheids-landschap. Dien avond dat een grijze hond in 't hok Lag en de maan de helft der lucht bescheen; In 't oogenblik dat tusschen beide trok Een raaf naar 't nest en aan de kim verdween; Toen op het zien van mijn gebeitsten stok, De hond zijn mond vertrok en blafte, neen, Schier huilde en ergens zeven uur de klok Sloeg en de trein een sein floot lang aaneen; Wist ik, dat in ons was iets schoons vergaan En keek de erinring aan uw tranende oogen, In de oogen van dien vochtgen hond mij aan, En hoorde ik in zijn blaf uw stem bewogen, Als toen ik om u de contouren van 't Vaarwel zag en u gaf voor 't laatst de hand. P. Kemp. [pagina 259] [p. 259] Liefdes-ontmoeting. Als een stem in den avond, niet sprekend meer luid, Maar gedempt als een kleur in de vert' Doolt het bruin uwer oogen, o, smeekende bruid, Door den schemer tot mij; als een brekend geluid Van een zee op een strand, waar een nachtstonde werd Met gesluierd gestert! Uw begeeren zoo zoet brandt met duistere vlam Voor het raam mijner ziel, en uw mond Ziet de komst van mijn mond of een luisteren kwam Aan verlaten paleis en een fluisteren vernam Van een andere ook zoekende een zaligen stond, Tot men beiden die vond. [pagina 260] [p. 260] Want mijn droom is uw droom, onze droomen zijn een, Als twee lampen gelijkend in gloed. De begeerte onzer zielen wil droomen dooreen Tot een schoon, stil geluk van toekomend verlêen, Op den adem der ziel en een bloesmen van 't bloed Allerzaligst en zoet. Dat de nacht met zijn duister nu over ons koom' En de stilt' der vallei sluit' zich rond Ons geluk, slechts het ruischen van loover en stroom Mag nog storen den zielen-betoovrenden droom Van den blik in elkander verloren een stond En uw borst aan mijn borst en mijn mond aan uw mond. P. Kemp. [pagina 261] [p. 261] Doode vink. Nu zingt mijn ziel, op kamer zonder vuur In een vreemd huis, van smart een melodie Om kleinen broeder vink, die pijnlijk stierf. Waar is hij nu? Achter het luchtazuur Is 't of 'k de zielen van geliefden zie In de eeuwigheid. Maar waar zijn geest wel zwierf, Toen hij het leven liet in kleine kooi, Waar hij eens at en sprong en zong zoo mooi? Waar zijt gij heen, mijn kleine broeder vink? Ik schreide om u, mijn hart is ongerust En andre vogels wisten 't evenmin. Het leege traliehuis is stil, geen tink Van fluiten schalt meer door 't vertrek. Gebluscht De kleine vlam van geest, waar gij zongt in. Al tweemaal zag ik rijzen 't morgenrood, Maar kleine broeder vink blijft eeuwig dood. [pagina 262] [p. 262] En toch niet dood; een wonderbaar geheim, Dat alle leven geeft en neemt weer heen, Nam hem in scheemring van goud-grijzen droom. Daar zingt hij schooner schal in 't gulden rijm Van eeuwig-feestend licht, dat gloort ineen Met hemellijn en -kleur. Uit wonderboom Wipt hij van gouden twijg op Godes hand En fluit het lied van 't Eeuwig Zomerland. In de eeuwgen opgang van dien dageraad, Waar alle reine zielen stralend gaan, Eet kleine broeder vink zijn beste licht, Drinkt dauw van stralen, kweelt in goudgewaad. Hij weet het raadsel van zijn aardsch bestaan. En als de Dood mijn schreên ten hemel richt, Vliegt aan den drempel met een blij getink Mij groetend tegen kleine broeder vink. P. Kemp. Vorige Volgende