| |
| |
| |
| |
De Vlaamsche volksjongen in oorlogstijd
Het hart van een volk is een bron van geestdriftige liefde en reine offervaardigheid. De geschiedenis der eeuwen levert ons het grondige bewijs. Beperken we ons tot de menschen van eigen bloede: de Vlamingen. Het zal wel niet noodzakelijk wezen U hier de geestelijke evolutie van ons volk te herhalen. Het ware een pijnlijke herinnering voor mij en een beleediging voor U, mitsgaders het buiten 't beluik reikt van mijne opdracht. Ik wil U de bloem van dat volk in de branding der bittere oorlogsjaren toonen.
Gij weet nog allen hoe het er is toegegaan, wanneer de vertegenwoordiger van de Duitsche Regeering het ultimatum te Brussel overhandigd had en onze jonge vorst het akkoordje weigerde, waarop de centrale mogendheden het met België wilden gooien.
De weigering leidde tot een wederzijdsche oorlogsverklaring. Heel het land door, werden de noodklokken geluid.
| |
| |
't Graniet van belforten en torens zinderde. De hemelen trilden van 't wanhopige brons. Over de aarde rolde de weergalm van klikklakkende wapens en korte afscheidsgroeten. In 't Oosten verstierf de stormpas der oprukkende legioenen. En met het geknal der eerste schoten beten de eerste mannen in 't zand.
Ondertusschen vierde de waanzinnige menigte haar wraaklust bot op de in 't land gevestigde vijanden. In de voorste rangen der beeldstormers begon de verbolgen volksjongen zijn militaire loopbaan. Dadelijk was hij te onderscheiden van 't janhagel, dat het vaderlandsch traktaakje te baat nam, om ongestoord te plunderen. Hij zwaaide de nationaal-symbolische kleuren op een papieren vlaggetje en riep: ‘Leve de Koning!’ en ‘Weg met de dwingelanden! in eén adem door. Toen de furie van 't gepeupel uitgeflakkerd was vatte de volksjongen vuur voor het militair-dekoratieve machtsvertoon. Op den doortocht van drie piotten en een paardenkop brouwde zijn verbeelding een heraldieke legende. De gefantazeerde snelberichten der eerste schermutselingen aan de grens, onthaalde hij op een Brabançonne zonder woorden. De schending van ons grondgebied en de gewetensvolle verdediging der versterkte stelling Luik verwekten bellen van aartsvaderlijken trots in zijn gistend bloed. Toen Vorst Albert zijn onderdanen aanmaande zich vrijwillig te laten inlijven bij het veldleger, besloot hij dan ook, onmiddellijk gehoor te geven aan den pathetischen oproep. Nooit te voren had hij gedweept met regimentsvaandels en officierenshako's. De lezing van ‘De Loteling’ in oude afleveringen, had hem zelfs een nare impressie in 't gemoed geprent, en zijn afkeer voor de getraliede vensters der plaatselijke kazerne nog aangewakkerd. Over dit alles filozofeerde hij thans niet meer. Hij herleidde de invasie tot een thema van simpele logika: een vreemde drong in huis en dreigde zijn
| |
| |
verwanten te wurgen. Het was zijn plicht den overweldiger te verdrijven. Groote zaken had hij niet af te handelen vóór zijn vertrek: moeder schudde haar spaarpot in een linnen buideltje, dat hij op zijn borst hing, knoopte een geboterd brood in zijn rooden zakdoek, naaide ongemerkt een amulette in de voedering van zijn jas, deed hem beloven voorzichtig te zijn in 't gevaar, dikwijls te schrijven en omhelsde hem met betraand gelaat. Luchtig stapte hij op; zijn vaarwel was een kwinkslag. Aan 't hoekje van de straat draaide hij zich nog eens om, wuifde met de muts, omvademde met éen blik vol dankbaarheid de straat waar hij een stuk van zijn vrije jeugd versleten en lange jaren de kornuiten van zijn kaliber naar de kroon gestoken had, in het bedrijven van kattekwaad en waaghalzerijen, tot ergernis der fatsoenlijke geburen.
Zijn meisje, dat hij den vorigen avond nog in een donker achterpoortje trouw gezworen en gekust had, deed hij door bemiddeling van een makker groeten. Hij verkoos haar afwezigheid op dit beslissend oogenblik, om de pomperijen van den duivel èn de bekoring des vleezen te ontwijken.
Denzelfden dag nog ontscheept hij in het depot op zijn vrijgeleide aangeduid. Hij wordt er door een ongelikten brombeer verwelkomd, in een taal, waarvan hij geen sikkepit snapt. Zijn kruisvaart vangt aan. Op een drafje heeft hij twintig bureelen bezocht waar men hem overal even vriendelijk bejegent. Hij verliest echter geen moed. Twintig maal wordt hij afgemeten. Voor de eerste maal verneemt hij, dat hij grijze oogen heeft, blond haar, een rechten neus, een middelmatigen mond, een scherpe kin. Zijn zakspiegeltje logenstraft dit officieele konterfeitsel wel een tikje, doch meteen leert hij, dat in het leger, de hoogste in graad, steeds onfeilbaar is. Hij heeft zoo dikwijls het uittreksel van zijn burgerlijken stand moeten
| |
| |
herhalen, dat hij op een einde twijfelt, of er geen ander schepsel in zijn vel steekt. De eerste formaliteiten zijn vervuld: hij wordt in de groote broederschap opgenomen. Met een dozijn andere vrijwilligers wordt hij ingepikt door een korporaaltje dat pas uit de korte broek geschud is. Zijn persoonlijke vrijheid krijgt een eerste kreuk: hij moet op stap marcheeren, naar het tempo dat zijn groene kornak aanduidt. De reis en de burokratische wisselvalligheden hebben hem afgetobd. Hij verlangt naar rust. Hij denkt aan een bed; een natte, magere bussel stroo, op de schelf van een boerderij, wordt hem toegewezen. Deksel? vraagt hij. Het korporaaltje grinnikt: ‘Trek je plan!’ Het lakonieke antwoord treft hem als een stomp in de maagstreek. Wanneer hij 's anderendaags een minuutje te laat aan den koffieketel verschijnt en met verwondering vaststelt, dat er geen druppel vocht meer overschiet, ontvangt hij van zijn gegalonneerden leermeester hetzelfde antwoord. Nu is hij geleerd. Het plannentrekken wordt een der voornaamste evangelie's van zijn nieuw geloof. Hij verzaakt zekere nuttelooze gevoelens: schaamte, eerlijkheid. Zijn eerste straf is het gevolg van zijn openhartigheid. Wat later ondervindt hij, dat vrijheidsprinciepen heel relatief dienen opgevat. Van lieverlede wijzigt hij de moraal welke vóór Oogst 1914 onder de beschaafde lui ingeburgerd was. Hij weert alle persoonlijkheid en gebruikt nog enkel initiatief waar het in zijn kraam past zonder de militaire overleveringen te schaden.
Met hem gaat het als met Samsom, den reus: heeft de kapper zijn lokken afgeknipt, dan voelt hij dat ook zijn macht als individu gekortwiekt is. Hij wordt in een plunje gefoefeld waarin hij verloren zinkt. In de rangen, naast zijn kamaraden, is hij nu een welkdanig stamnummer, dat alle soldaten in één groote familie vereenigt en enkel gewaardeerd
| |
| |
wordt, volgens het aantal pond kanonnenvleesch, dat het vertegenwoordigt. Zijn geestdrift koelt wel een beetje, doch hij staat in den tredmolen. Heel de familie heeft hem reeds bezocht; op zijn uniform is hij fier omdat de helden ook van dat laken een broek dragen. In de brieven welke hij naar huis schrijft, rept hij geen sijs van zijn ontgoochelingen: voor arme menschen is het leven toch maar een weg naar den dood. Op het oefenplein maakt hij kennis met den woordenschat van korporaals en officieren. Dagelijks heeft hij een overzicht op het gamma der Fransche vloeken, schimpnamen en strafbepalingen. Hij zelf debuteert in de taal onzer zuiderburen met een kollektie scheldtitels en pornografische uitdrukkingen.
De dagbladventers kraaien om de uur een nieuwe viktorie der Belgische troepen uit. We zegevieren zóó lang, tot heel het drilkamp op den hort gaan moet. De vlucht naar Egypte, getoetst aan de rethoriek der kranten, stemt den volksjongen tot nadenken. Voortaan zal hij nog enkel met wantrouwen de overwinningsbulletijnen aanvaarden. Hij zwerft met de dommelende kudde van dorp tot dorp, van stad tot stad. Vroeger heeft hij nooit den toren van zijn geboortegrond uit het oog verloren; nu reist hij door onbekende streken waar het uitzicht der landschappen en der bevolking van zijn gewone panorama's verschilt. Altijd verder, altijd verder, trekt hij. Eten en rust worden bijzaak. En wanneer hij na dagen hotsebotsen en vaart in veilige haven 't anker uitwerpt, geeft hij zich eerst rekenschap van den werkelijken toestand. Het land zijner liefde ligt ver achter hem. Hij is een banneling. Iedere rechtstreeksche verbinding met wie hij bemint is afgesprongen. En dan is het, of er diep in hem iets opborrelt - een verlangen naar bekende wezens en dingen. Den eersten nacht welken hij in het vreemde land slapeloos doorbrengt weent hij in stilte, met gesmoorde
| |
| |
snikjes. Spoedig weet hij zijn gemoed te pantseren. Hij verkropt zijn leed. De dagelijksche oefeningen op het plein; de avondwandelingen in het garnizoenstadje breken de monotonie van het tijdverloop. Van lieverlede vertrouwt hij zich met de exotieke omgeving. De frissche gratie der meisjes van de streek verleiden hem tot amoereuze interludiën, die enkel episodisch blijven en hij later verontschuldigen zal, door zijn spontanen studielust.
Doch het garnizoenleven verveelt hem. Hij heeft zich nu bekwaamd in het hanteeren der wapens. Hij wil heen naar de loopgraven, waar hij zijn militaire kundigheden in praktijk stellen kan. Hij heeft zich immers niet aangemeld om eeuwig in de koord te huppelen naar de luimen van een kazernerat!
En op een goeien dag vertrekt hij, geleersd en gespoord. Drie dagen en drie nachten rolt hij in een beestenwagen. Wanneer de knoken van zijn geraamte op het punt zijn uit hun voegen te schuiven, stopt de trein. Hij staat terug op vaderlandschen grond. Die gedachte vervult hem onwillekeurig met blijdschap.
Het roffelend trommelvuur der kanons verraadt de nabijheid van het front. Het kontingent waartoe hij behoort wordt verbrokkeld; gegradeerden vatten de groepjes op sleeptouw. Na lange uren marsch bereikt hij het kantonnement, waar hij voorloopig zijn intrek nemen mag. De in den strijd gebronsde soldaten omsingelen de schachtjes die kersversch de drilkampen verlaten hebben. Een kogelregen van spotternijen hagelt op de schuwe rekruutjes neer. De volksjongen voelt zich echter vlug thuis onder de doorgewinterde krijgslieden. Hij bemerkt dat de scherts van die kleppers enkel oppervlakkig is en een diepe, hechte vriendschap, al die ruige kampers omsluit. Hij luistert naar hun gruwelijke historie's met popelend hart, en geeft in ruil van hun wijze vermaningen, de pakjes tabak die hij vóór
| |
| |
zijn vertrek van barmhartige samaritanen ten geschenke bekomen heeft. Nog zijn de manschappen in rust. Morgen zakken ze weerom àf naar de loopgraven. De jongere elementen kiezen een veteraan tot strijdmakker. Twee strijdmakkers in den oorlog verdienen zoo wat den naam van Siameesche broeders. Overal ontwaart men ze te saam. Ze deelen in malkanders vreugde en verdriet, armoede en weelde. In 't heetste van 't gevecht zijn zij slechts om één ding bekommerd: de veiligheid van hun maat. Heup aan heup wijken ze of snellen voorwaarts. Ze eten uit dezelfde pan, drinken uit denzelfden beker, slapen onder hetzelfde laken, loopen samen wacht. Wie een van beiden raakt, raakt den andere. Samen leven, samen sterven: het wordt hun strijdleus!
Zoo gingen die van Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge, die van Vlaanderen, Brabant of Limburg bondgenootschappen aan, welke de dood alleen ontbond.
Het was gewoonlijk na eene lange, moeizame marsch dat de kerels het doopsel des vuurs ontvingen. 's Avonds, in de duisternis, geleid door de ouderen waren ze op post. Gehurkt, het geweer omklemd, fezelend zaten ze achter den wal. Siste een vuurpijl door de lucht dan blikten ze schuw in 't ronde; de schelle, rosse magnezium-klaarte belichtte de zwartverkoolde, grillige spook-gedaanten die in het naakte, barbaarsche landschap tegen de nachtelijke hemelen afstaken. Dit was het eerste vizioen van den oorlog dat ze opvingen. De eerste houwitser die rakelings langs hen gleed en enkele passen verder ontplofte, sneed hen den adem af. Het venijnig geschuifel der kogels duchtten ze minder dan dit helsche geweld. De dageraad onthulde hun de verborgen gruwelen van den oorlog. Ze voelden zich afgescheiden van de bewoonde wereld waar vogels fluiten in fleurend groen, en de menschen genieten van
| |
| |
de aardsche weldaden. Rond hen heerschte de verlatenheid der apokalyptische verstorvenheden. En in het steenen aanschijn van den dood, omringd door puin en griezelige krengen, taande de glans van hun oogen en tuurden ze sprakeloos naar den kant, waar eendere menschen hen met die stomme verbazing beloerden, in dienst van wat zij op hunne beurt meenden: het Recht en de Beschaving - met een hoofdletter - te zijn.
Uit de noodzakelijkheid des gebods smolten die laatste gevoelens van menschelijke verteedering weg. De volksjongen maakte van den nood een deugd en ten slotte won zijn goed humeur toch weer het pleit. Na enkele weken frontleven besefte hij waarom krijgslieden precies geen verlakte schoentjes en in de plooi gestreken uniformen dragen. Niettegenstaande al zijn koketterie verwilderde zijn fyzionomie en hingen de lappen van zijn verhakkelde plunje. Hij ontbolsterde. Hij werd een echte vrijbuiter. Niets verblufte hem nog. Zijn gelatenheid in den rampspoed grensde aan cynisme. Het bleek een harde leerschool.
Voor de Belgen in 't bijzonder was deze oorlog een strijd tegen de elementen: het water, de vorst, het vuur. Nacht en dag werd er hard-labeur verricht aan het opwerpen van dammen en dijken, het versjouwen van schutbalken en riggels, cementblokken en schietvoorraad. Velen onderstellen dat de kamp enkel woedt wanneer er kogels sissen, kartetsen openklakken, jongens sneven en bloed vloeit. Larie! In een gestabilizeerden strijd waar het er gaat, om elkaar af te jakkeren en het uithoudingsvermogen eén der bijzonderste faktoren wordt, overtreffen de moreele tormenten voorzeker de lichamelijke kwellingen. Verbeeldt u een dag uit de vele welke onze jongens aan 't front doorworstelden. Ge hebt een nacht van wake onder de open lucht doorgebracht. 't Is morgen. Ge wilt een stuk droog brood
| |
| |
verorberen en tast in uw knapzak: ge vindt er nog enkele kruimels in en een halven muizennest. Ge zijt doorweekt van den regen, vakerig en moe. Ge poogt een uiltje te vangen en zet u neer in 't slijk, tegen een wal, of indien de kans u gunstig is, onder het wormstekige afdak van een schuilhokje. Ge zijt nauwelijks in 't slaap of lap! de vijand bombardeert uw stelling. Een baaierd van staal en aardkluiten wervelt over u heen. De beschieting houdt op: onmiddellijk aan 't werk dan, om de bressen der wallen te herstellen! Het wordt middag. Eindelijk wat rust. Een makker leent u een brijzel brood en een brok blikjesvleesch. Ge sluimert in. Dan plots ontwaakt ge: twee, drie ratten spelen katje-vangen op uw body. 't Begint te schemeren. Alleman aan dek: het is 't uur der verrassingen. Misschien wordt ge eindelijk afgelost. Dan drie of vier uur marsch en ge zijt in uw kantonnement: een stal waar 't gekapte en vertrapte stroo over de oude koevlaaien gespreid ligt. Ge zijt niet eens zeker dat de dag van morgen u meer rust gunnen zal. En over uw bedrijf hangt de eeuwige doodsbedreiging van het wispelturige noodlot...
Nieuws van huis ontvangt ge zelden. Ontvangt ge er bij toeval dan is het dikwijls nog een rouwmare. Zal het u nog overdreven schijnen wanneer ik u zeg, dat deze oorlog een gestadige bovenmenschelijke inspanning van onze jongens gevergd heeft, waarvan de tragiek op de spits gedreven werd? Men kwam er toe de dooden te benijden!
In officieele mededeelingen las het publiek wel dat het moreel der Belgische troepen uitmuntend bleef en als een kurken vlondertje, aan de oppervlakte van hun bestaan, dobberde. Dat kon ook niet anders waar een censuur waakte op de grieven die eventueel ruchtbaarheid betrachtten. Laten wij elkaar niet bedodden. Ik heb u enkel naar de vlugschriften te
| |
| |
verwijzen welke zoo pas, door de zorgen van het progandakomiteit der Vlaamsche Soldaten, gebundeld op de boekenmarkt verschenen. Waarom u vergasten op de rubriek der taalkundige wantoestanden, die in het leger heerschten en nog heerschen? De onweerlegbare zedenles kent ge allen: in België heeft de Vlaamsche soldaat het recht niet, op een Vlaamsch bevel te sterven.
Breng ik hier taalkundige aangelegenheden in 't gedrang, dan plaats ik mij uitsluitend op folkloristisch standpunt. Vlaanderens Weezang aan den Yzer zou ons in bergpassen voeren, waar gevleugelde strijdrossen wel eens 't vuur uit de keien stampen.
Tijdens den oorlog reeds had ik het plan opgevat, in samenwerking met een vriend, de viviesektie van den Vlaamschen jas aan te leggen. We zouden de taaleigenaardigheden van onze volksjongens aanteekenen en ontleden. Mijn vriend had reeds heel wat uitdrukkingen verzameld en de merkwaardigste gepubliceerd in het kranige frontblad: ‘De Belgische Standaard’. Leo de Nayer, - aldus zijn naam - sneuvelde echter gedurende het bevrijdingsoffensief van 1918. Een kogel trof hem in 't kloppend hart terwijl hij neergehurkt een vooropgeschoven Duitsche stelling nà-schetste voor zijn majoor. Toen ik zijn overste weinige dagen later ontmoette en hij mij den lof gezongen had van zijn dapperen luitenant, vertelde ik 't eèn en ander over mijn geestelijke betrekkingen met den dichterlijken Vlaming. De majoor haalde het verfomfaaid notaboekje te voorschijn, dat de Nayer toebehoord had, en spelde met gebroken stem het motto van het schutblad - ‘Aan moeder die me zei: ga, jongen, en doe uw plicht!’
De schielijke dood van mijn medewerker had voor gevolg dat er van onze folkloristische studie nooit meer verscheen dan
| |
| |
hetgeen ‘De Belgische Standaard’ overgedrukt heeft. Wie de verdere aanteekeningen van Leo de Nayer bezit weet ik niet. En wat mijn nota's betreft: ze zijn zoek geraakt ergens langs de wegen van het geteisterde Vlaanderen.
Tot mijn groot genoegen heb ik echter vernomen, dat onlangs een geestig en belezen minderbroederken, Fr. Evermar van Moere, brankandier bij 't veldleger, onzen boekenschat verrijkt heeft met een flinke bijdrage tot de oorlogsfolklore van den Vlaamschen Soldaat. De kool was overigens het sop wel waard.
Hoeveel Vlaamsche jongelingen waren er niet, die vóór hun aanwerving bij het leger, amper lezen en schrijven konden in hun eigen moedertaal? En met reden. Nu ze onder den ransel liepen was 't àl Fransch wat de klok sloeg. De officieren, welke nochtans verantwoordelijk waren voor hun leven, begrepen ze niet. Het onderricht geschiedde in 't Fransch; het gaf aanleiding tot het historische: ‘Pour les flamands, la même chose!’. De opschriften in de loopgraven, die de plaatsen aanduidden waar doodsgevaar dreigde, waren Fransche opschriften. Later werd er een Engelsche vertaling bijgevoegd. We zouden de dooden moeten interpelleeren om te weten hoeveel stumperds er sneefden, doordat ze die hiëroglyfen niet ontcijferen konden.
Trots het geknoei van 't Haversche kransje en de zwaardvechters der Latijnsche beschaving, handhaafden onze volksjongens ongeschonden hun eigen geaardheid. De verbastering had op hun eenvoudigen geest weinig vat. Voorwerpen die ze nooit in hun moedertaal hooren noemen hadden, betitelden ze dan ook met uitdrukkingen van eigen vinding. Zij smeedden woorden en wendingen, die aan den Dietschen beiaard weliswaar geen nieuwe klokjes hechtten, doch in de gewone omgangstaal der soldaten pasmunt werden. De ambtelijke voertaal in het leger was Fransch. In de luttele Vlaamsche vakscholen,
| |
| |
waar de jongens vroeger onderwijs genoten hadden, was er van het moderne oorlogstuig nooit kwestie geweest. Een Vlaamsche militaire vaktaal kon bijgevolg geen gezonde wortels schieten. Maar het woord dat op den mond van 't volk geboren wordt, leeft! Het heeft klank en kleur, vorm en geur. Met leedwezen moet ik bekennen dat de Franschen en Engelschen aan 't front heel wat typischer uitdrukkingen geschapen hebben dan wij. Slaat er Le Feu van Barbusse maar eens op nà en luistert naar het sappige taaltje van zijn poilu's. De fout ligt niet aan ons. Waren we sinds 1830 niet onder den domper gehouden, dan waren we lang reeds met een beschaafde omgangstaal vertrouwd geweest. De meeste uitdrukkingen die gemeengoed der Vlaamsche soldaten werden, zijn dan ook afschuwelijke barbarismen. Enkele voorbeelden om mijn betoog te staven.
Men zei: de kros van 't geweer; de tranchée's van Boesinghe; renfort brengen; de abri van den kolonel; de cycliste van den état-major; hij is volontaire de gamelle; de soixante-quinze der Franschen, de embusqué's van Calais; de kop van een obus; de boyau van Caeskerken, de captif van Veurne; onze Joffre is maar zuur. Dikwijls ook verminkte men door volksetymologie het Fransche woord. Een périscope werd een peerdenkop; infirmerie heette fermarie; un vieux-paletot, een vuile palto; the General Buildings, Generaal Bultinckx; Je suis blindé, ik ben geblondeerd; enz. In hun eigen taal dolven de jongens ook; dan spraken ze gewoonlijk met metaforen. De Kozakken van Bourbourg waren de gelukzalige lansiers, gidsen en jagers te paard, die steeds ver achter 't front, aan de kust van Noord-Frankrijk, hun tenten opstelden. De lansiers in 't bizonder moesten het ontgelden. Deze hadden bij toeval het wrak van een onderzeeër ergens langs 't strand opgepikt en
| |
| |
sindsdien mocht geen enkele piot hen nog ontmoeten, of spottend en luidkeels riep hij: Sous-marin! De mannen van de blauwe vlam noemde men degenen, die deel uitmaakten van het vervoerkorps. Ze droegen nog andere namen: blauwe Bastos en éen van 25.000 frank. De Koning heette: de Burgemeester van de Panne, soms ook wel: de gardesjampetter. Kapitein werd verkort in kapper; adjudant geradbraakt tot hazentand. De hoogere officieren waren de groote koppen van 't leger. Ook wel goudvisschen. De doktor was bekend onder den lapnaam van: peerdenbeenhouwer. Volontairs tusschen twee gendarmen waren de mannen die deel uitmaakten van de bijzondere lichtingen.
Tot de klas van den pinnekensdraad behoorden zij die uit bezet België gevlucht en onder de draadversperring gekropen waren. Het lichte veldkanon was een klakkebuis, het geweer een schietstok, een machiengeweer een koffiemolen of een naaimachien; de sabel een lat, een houwitser een schuivelaar, een handgranaat een appelcien. Bloktrein en Métro waren spotnamen voor de kleine ijzeren wagentjes der Deceauville-treintjes. Een zakje dat met zand gevuld werd, om wallen te versterken werd tot vaderlanderken herdoopt. Van daar de expressie: 't vaderland zit in zakskens. We nemen 't vaderland mêe op onzen rug. De zevende divisie, dat waren de gesneuvelden die op het kerkhof van Adinkerke ter aarde besteld werden.
Een bloemenhofken op zijn buik dragen beteekende dood en begraven zijn. De zon van de piotten, dat was de maan, daar de jongens 's nachts nooit slapen mochten in de loopgraven. De Legerbode, het officieele legerorgaan, betitelde men: De Leugenbode. Niet alleen van vlooien hadden de soldaten last. Vooral de luizen plaagden hen. Het was geen mirakel, twee, drie honderd van die beestjes in den naad van uw broek of uw linnen te vangen. De kerels speelden tot vier maal per dag hun
| |
| |
plunje uit. Dat noemden ze, figuurlijk gebruikt, op patroelje gaan. Dikwijls wriemelden er zooveel luizen in hun kleeren, dat ze doodeenvoudig een kaarsje ontstaken, en in de vlam de nesten en netelingen roosterden. Ook van ratten krioelde het aan 't front. Dat waren tranchée-konijnen. Wanneer een soldaat, bij verstrooidheid zijn helm of muts averechts gezet had, dan beweerde men dat de kolonel dood was. Ze hebben er weer met een kalkborstel in gezeten, hekelden de kerels, wanneer de censuur in hun dagblad enkele zinnen uitgewit had. ‘Ons Vaderland’ dat toen te Kales verscheen, en ‘De Belgische Standaard’ in de Panne, zagen hun kolommen nogal dikwijls uitgedund. Een kogelwonde was een knoopsgat in 't vel. Begonnen twee piotten die elkaar in langen tijd niet meer ontmoet hadden een gesprek, dan preludeerde éen der twee, onvermijdelijk: ‘Hewel, zij-d-er nog geren bij, ouwe? Was er éen die beefde in 't gevaar dan zegde men dat hij ze klopte. Een boom van een vent prezen de Franschen als volgt: Il est un peu là!’ Bij ons pochten de Brusselaars: ‘Hij is 'n bekke doe!’ De doorbraak der Dardanellen was voor de Engelsche en Fransche oorlogsvloot een lastig karweitje. Werd eèn der jongens van het frontlazaret dieper Frankrijk ingestuurd dan seinde hij aan zijn vrienden dat hij de Dardanellen doorgeraakt was! Poetste er eèn de plaat, wanneer de Duitschers onze stellingen bombardeerden, dan verklaarden zijn kollega's dat hij zijn waschgoed gaan halen was. Tot daar.
Deze enkele aanhalingen bewijzen dat het optimisme onzer jongens aan 't front zich soms ook in oorspronkelijke, guitige vormen wist te kristalizeeren. Door het leven van den Vlaamschen volksjongen in oorlogstijd krijgen onze folkloristen een uitkijk op onbeploegde akkers. Ik citeerde enkele typische uitdrukkingen welke terloops in de strikken van mijn geheugen
| |
| |
bleven haperen. Er zijn er honderd andere. Waarom neemt eèn onzer groote Vlaamsche kranten of tijdschriften het initiatief niet, een prijskamp uit te schrijven, welke de beste lijst van Vlaamsche metaforen, aan 't front ontsproten, bekronen zou? En blijft er geen geschiedenis te schrijven van het tooneel aan 't front en andere dramatische kunstuitingen? En het lied? Wie durft het aan de verschillende liederen op te sporen, welke door den eèn of anderen liereman uitgevent werden?
Eilaas, met het lied, het echte, Vlaamsche soldatenlied was het even treurig gesteld als met vele dingen welke ons stambewustzijn en onze kultuur aanbelangen. Gezonde, kernzuivere, Vlaamsche soldaten-liederen, die gezongen werden en aan den oorlog hun ontstaan te danken hebben, zou ik bezwaarlijk kunnen aanduiden. Dikwijls, tijdens de lange, afmattende marschen heb ik de klauwaarts hooren zingen. Maar welke deuntjes zongen ze? Buiten enkele botgeslepen vaderlandsche aria's hadden ze slechts wat futloos vertaalde liederen op hun repertorium. Waar was de krijgszang, waarvan de slotrijmen knallen als zweepslagen of rinkelen als triangels? Het staplied vol beweging en vuurwerk? Wat hadden we de Franschen en Engelschen in dat opzicht weer te benijden. Zij tierelierden: ‘Madelon; Le Zouave; Rosalie; On les aura; Flotte, petit drapeau; Keep the home fires burning; The only girl in the world; Tipperary; We think you out to go!’
Hoe ongemeen flauw luidden daar tegenover de kreupele strofen van onze volksjongens:
Aan den Yzer kwam de keizer
Of wel:
't Is 'n schande voor Duitschland
tegen ons klein Belgenland.
| |
| |
Of een derde nog, dat het eerste van heel de kollektie de stembanden onzer zangers spande:
Wie gaat er meê naar Ramskappelle,
waar da' ze schieten met schrapnellen,
met fusants en percutants.
Wie gaat er mee naar Ramskappel,
want daar is 't nie' wel!
Vergeet niet dat deze voor de meest populaire golden! Van de schunnige liedjes, uit de bovenste schuif van nachtkroeg en tingeltangelstrijkjes, gewaag ik liever niet. Wanneer een volk zijn smart uitgilt, zijn vreugde uitschettert, wanneer het toestanden hekelt, misbruiken aanklaagt, dan vertolkt het zijn gevoelens in liederen. Het volkslied weerspiegelt dan ook treffend den geest en het hart van een volk. Is het geen tragisch bewijs van de achterlijkheid van het Vlaamsche volk, waar het zijn liefde en haat, lust en droefheid, betrouwen en wanhoop uitstort in refereinen van het daar juist afgewogen karaat?
De Vlaamsche soldaten hadden geen barden. Hullebroeck schiep wel enkele kruimige deuntjes, doch ze werden staatsgevaarlijk gedekreteerd en onze lammegoedzakken vergenoegden zich ondertusschen met de afkooksels, die ze van den eenen of anderen troebadoer van den kouden grond afgeluisterd hadden.
Onze volksjongens beholpen zich met wat voor 't grijpen lag.
Ik weet niet of we onder de rubriek der sprookjes de enkele verdichtsels mogen rangschikken die aan 't front verteld werden. Persoonlijk heb ik wel eens het sprookje van: ‘De Man met het houten been’ gehoord, dat Frater Everar van Moere in zijn beknopt overzicht der oorlogsfolklore meedeelt. Het was nog niet lang in omloop, toen het Septemberoffensief, in Vlaanderen, losbrak. Van de Duitsche uitputting hadden we de on- | |
| |
gelooflijkste dingen gehoord. Ik denk wel dat de officieele pers, de nieuwsjes welke zij eventueel vernam over den doodsreutel van het Duitsch militarisme, behoorlijk aandikte, om onze eigen wilskracht te stalen. Want in 1916 reeds, werden ons verhalen opgeschoteld die de onverschilligsten onder ons kippenvel bezorgden. Nu eens hadden de inwoners van Antwerpen, ten teeken van hongersnood, de zwarte vlag op den Lieve-Vrouwetoren geheschen, dan weer waren al de gedeporteerde werklieden bezweken van ontbering; een andere maal nog hadden de Duitschers een vliegtuigaanval door hun bombardiers uitgevoerd, op de steden van het bezette land, voor rekening van de Bondgenooten geboekt. De kerels deden echter de nuchtere ervaring op dat die fantazia's niet altoos met de werkelijkheid overeenstemden. De Duitschers hielden er tevens de specialiteit op nà, de al te geloovige thomassen uit hun lood te slaan, met knepen welke onze uitvinders naar adem deden snakken. Met leedvermaak herinner ik me nog de pennetwisten, die de eerste beschieting van Parijs met het fenomenale kanon, onder de bent der gazettiers uitlokte. De eén beweerden dat het gekamoefleerde luchtflotieljes waren die de tango's in ‘la ville lumière’ storen kwamen; de andere meenden dat het houwitsers waren, door magnetische stroomingen geleid.
Eindelijk toch ontdekte men het geheim. Ter eere der Fransche vliegers weze hier gezegd, dat de Duitschers aan hun meesterstuk niet veel plezier beleefden.
Om kort te zijn: - ‘Toen onze mannen - aldus van Moere - in den zomer van het laatste oorlogsjaar, den Engelschen sektor bezett'en, hadden ze iederen nacht, bij droog weer, regelmatig om de drie minuten, twee vuurpijltjes hoog in de donkere lucht zien opgaan, ver achter Langemarcke, in de richting van Kortrijk. Traag, 't eèn na 't ander, klommen die
| |
| |
vuurpijltjes van de aarde hemelwaarts, en lichtten enkele sekonden. De piotten dachten dat ze tot sienjaal voor de vliegers werden afgeschoten; hun verbeelding begon langzamerhand dit feit te bezielen. De vent die de vuurpijltjes afschoot was die met zijn houten been: dit stond vast. - Hadden de Duitschers alle kreupelen en misbakelden niet bijeengetrommeld, welke nog te sterk schenen om in hun bed te sterven? - Men had den sukkelaar een karotje aan de hand gedaan: 't ging ginder bij den vijand net als bij ons! Wellicht kwam hij in den valavond per fiets aangebold, zond zijn fusée'tjes de lucht in, en trapte het 's morgens weer àf’.
Wat er ook van zij: de man met zijn houten been verdween, na de doorbraak der vijandelijke stellingen. Op de bloemmolens van Diksmuide hadden de jongens ook een sprookje verzonnen. Zelf heb ik het onuitsprekelijke genoegen gehad, de wintermaanden van 1915-1916, in dien vermaledijden sektor door te brengen. Ik ben er tot het paradoksale besluit gekomen, dat de beschaving niet immer verfijning van het menschelijke vernuft beduidt. Althans in filantropischen zin.
Ons regiment lag dan langs de boorden van den Yzer. Schuin voór ons, doezelden de gebetonneerde puinen van het vulkanisch omgewoelde provinciestadje en links begrensde de verbindingsloopgraaf, in de geschiedenis vermeld met den naam van boyau de la mort, onze afgebakende gevechtsstrook. Het aflossen der manschappen van de vooruitgeschoven posten heeft, ten koste van ons regiment alleen, voor het militaire doodenakkertje van Oeren, Vinckem, Forthem en Alveringhem, heel wat kliëntjes aangeworven. Over de smalle, waggelende loopbruggetjes lammerden we door de duisternis. De kogels sisten in den blinde om ons heen. Bijwijlen hoorden we een doffen plof: een makker die tuimelde met lood in de zwingen.
| |
| |
We zagen hem niet altijd vallen. Barmhartige kameraden tilden den stakkerd op en verwittigden de brankardiers. De anderen sloten de rangen aan en draafden verder met in hun geest de angstige spanning of ze vijf passen verder niet op hunne beurt, zouden neergesmakt worden. Wanneer er onderling appèl gemaakt werd, eens dat we den ons aangewezen wachtpost bereikt hadden, bleven er soms vele namen onbeantwoord. Welnu, al die dooden en gewonden waren slachtoffers van den scherpschutter die in de onverwoestbare steenblokken van de Diksmuidsche maalderij op uitkijk zat. Van op zijn valkennest beheerschte de Duitscher daar onzen sektor en bestookte hij ons schier in de flank.
Die scherpschutter werd door de jassen tot een legendarischen kampioen verzinnebeeld. Fritz noemden zij hem. Bij dagen regelde hij den loop van zijn geweer. Hij koos voor doelwit de loopbruggetjes die evenwijdig met de loopgracht, langs den dijk van den stroom, kronkelden. En 's nachts, dan rikketikketakte Fritz er op los, onverpoosd, verraderlijk, kogelvrij. Zekeren keer toch, blies een welgemikt stukje schroot, hem 't licht uit de popjes. De Duitschers zelf gelastten zich de blijde boodschap aan te kondigen. Fritz was dood! Eén zijner trawanten volgde hem op. De jongens wisten aldra dat het ‘De Rosse’ was, die nu op de plaats van Fritz troonde. Maar ‘De Rosse’ werd niet geducht. Hij schoot bijlange zoo raak niet als zijn voorganger. En zelfs gebeurde het dat ‘De Rosse’ 's nachts een uiltje ving en aan 't haantje van zijn geweer vergat te trekken. Zetelde De Rosse daar tegen zijn goesting? Of stemde het zware geschut, dat hem bijwijlen beleefdheidshalve van onzentwege, met eén-en-twintigers begroette, tot nadenken? Mysterie! En een mysterie nog wel dat De Rosse voor 't oogenblik misschien zelf niet meer oplossen zal!
| |
| |
Op den keper beschouwd waren de omstandigheden een sprookjesbloei weinig gunstig. Het bewogen verloop van den tijd hield de aandacht te strak gevestigd op den film der onmiddellijke realiteiten.
Wanneer de legerafdeeling op groote rust ging werden er bijwijlen feesten ingericht. Van lieverlede was er onder de jongens een drang ontstaan naar geestelijke ontspanning. De weinige intellektueelen die in ieder regiment aanwezig waren, staken de koppen bijeen en stichtten studiekringen. Een woordje uitleg hier.
De oude wet op den legerdienst verplichtte degenen, die om reden hunner studiën vrijgesteld werden, een kursus van ziekenverpleger te volgen. De meeste brankardiers waren onderwijzer, hoogeschool-student of seminarist.
Met de aalmoezeniers vormden zij den kern der frontintellektueelen. Zij hielden zich onverwijld bezig met de organizatie der studiekringen, waar de jongens al het noodige aantroffen, dat hun verstandelijke ontwikkeling bevoordeeligen kon. De meerderheid der front-intellektueelen waren natuurlijk Vlamingen. Zij leerden ongeletterden lezen en schrijven. Door de kerstgeschenken van het wakkere dagblad: ‘De Belgische Standaard’ en de boekerijen der katholieke hoogeschoolstudentenvereenigingen, werden deze studiekringen rijkelijk ondersteund. De stiptheid en de naarstigheid waarmede zij bezocht werden, pleten voor de noodzakelijkheid hunner instandhouding. Gewoonlijk werd er vergaderd in een lokaal der dorpsschool. Er werden naast de leergangen, spreekbeurten op touw gezet en feestnummers voorbereid.
De militaire overheid waakte echter. De emancipatie der soldaten verontrustte haar. Het middel om deze verstandelijke ontvoogding te boykotten lag voor de hand. De officieren
| |
| |
weigerden stelselmatig de feesten, door de studiekringen ingericht, met het klatergoud hunner uniformen op te luisteren. Maar daar veegden de inrichters nu weer fijn hun polleviën aan; 't was immers tot vermaak der jongens, dat de feesten dienen moesten! Wie een hond slaan wil vindt altijd een stok. Waren de meeste brankardiers, die met de jongens in de loopgraven stonden niet van Vlaamschen oorsprong? Volgens de redeneering der legeroverheid droeg de organizatie der studiekringen haar spruit in zich. Broeinesten van flamingantisme en klerikalisme, oordeelde het Belgisch-Groot-Hoofdkwartier. En de studiekringen werden ontbonden en afgeschaft. Een legerdagorde van einde Februari 1917 verklaarde dat het vaderland niet alleen het recht heeft de pruiken van haar soldaten tot het laatste pijltje te rekwireeren, doch tevens alle intellektueele uiting. Lamme Goedzak slikte de vergulde pil, want rond dien tijd werden de voetbalmatchen en olympische sportprijskampen vermenigvuldigd. De omzendbrief, welke over de afschaffing der studiekringen besliste, was het ultimatum dat de gerilja tegen de vlaamschgezinde frontjongens aankondigde. Kort daarop vertrokken de eerste ‘houthakkers’ naar de bosschen van de Orne en de galeien van Auvours en Cézembre.
De Vlaamsche volksjongen was weerom het kind van de historie. Zijn lijdzaamheid tegenover al die wantoestanden en de franskiljonsche heerschappij was enkel te wijten aan zijn kultureele verachterlijking en onzelfstandigheid. Nooit heeft hij zijn eigen nooden volledig beseft noch de leemte in zijn onderwijs omvademd.
Het mangelde hem nochtans niet aan initiatief, wanneer hij, aan zijn lot overgelaten, een uitweg banen moest. Hij trok uit hengelen en op jacht; met de opbrengst verbeterde hij zijn karig rantsoen. In het drassige land der Moeren, waar zij hun tenten
| |
| |
ophielden, werden onze flibustiers wel eens spottenderwijze, Menapiërs genoemd. Hun ruwe primitieve levenswijze had gewis gelijkenissen met deze van onze nationale voorouders.
Er waren sektors die de jongens met voorliefde bezetten; o.a. Ramskapelle en Pervyse. De overstroomingen welke zich daar uitbreidden benamen er den vijand iedere kans op doorbraak. Zulks had voor gevolg dat de wachturen er door den band kalm vervlogen. De jongens kregen er bijwijlen een waterhoentje of wat onder schot; in de stille, wierige kreeken vischten ze paling en bliekjes. Dicht tegen de vuurlijn bebouwden schraapzuchtige boeren hun akkers. De piotten waren echter niet bang van de musschenschrikken die de velden als berenmutsen omsingelden. In 't voorjaar smulpaapten ze op de kosten van de pachters. Wee 't boertje dat zich over hun vrijpostigheid bekloeg; vier-en-twintig uur nadien, kakelde er geen enkele kip meer op zijn neerhof!
Met de Engelsche troepen welke zoo wat allerwegen legerden, maakten onze jongens winstgevende zaakjes. Ze ruilden een kwartje brood voor een pot jam en versjacherden hun de koppen en hulzen der koperen obussen, die ze uit de granaatkuilen, - dikwerf in volle bombardement - dabben gingen. De eerste jaren van den oorlog waren de meeste granaatkoppen, welke de Duitschers ons gratis bezorgden, uit aluminium gedraaid. De kerels smolten het metaal, en fabrikeerden allerlei kleinoodiën. Echte juweeltjes heb ik aldus gezien: ringen, sporen, inktkokers. Er waren er die in serie werkten en tot twaalf ringen per dag vervaardigden. In den beginne werden die dingen graag gewild en tegen klinkende munt betaald, in de garnizoendorpjes achter 't front. Ik vraag u: welke oorlogsmeter in Engeland of Frankrijk droeg geen ringetje van den Yzer? Ik zeg droeg: velen dragen nu een
| |
| |
anderen ring, welke Meneer pastoor hen om den hals - verschooning - hen aan den trouwvinger schoof.
De schaarsche penningen die de jongens aldus verzamelden konden ze best gebruiken. Met hun soldij hadden ze juist genoeg om wat smeer op hun brood te koopen. En ze zouden het wel vertikt hebben hun verlof van de hand te wijzen, wanneer het hun beurt was om enkele dagen vakantie te nemen. Met verlof gaan was een heele gebeurtenis in het leven van den jas. Een maand te voren liep hij reeds met de toebereidselen van zijn reis in 't hoofd. In een kompagnie waren gewoonlijk twee of drie Bedford-ruiterbroeken die de jongens aan mekaar uitleenden, wanneer ze voor enkele dagen naar beschaafder streken vertrokken. Een vest, een paar verlakte laarsjes en een pet buiten 't gewoon model, wisten ze insgelijks te bemachtigen. Wie geen bloedverwanten of kennissen in den vreemde wonen had, kreeg een onderkomen in officieele verlofgangersinstellingen. Met leege broekzakken reisden onze jongens af. Belast als muilezels keerden ze terug. Hoe ze 't aan boord legden? Ambtsgeheimen: er waren jongens die buiten wat drinkgeld en een flesch cognac nog een ander aandenken van hun verlof meebrachten. De verscheidenheden van dit aandenken zagen we destijds tentoongesteld in het anatomisch muzeum van een filantropischen foorkramer...
En nu ik toch over reizen spreek wil ik een woordje reppen over den verlofgangerstrein. Er zijn menschen die morren omdat ze tien uur noodig hebben om van Brussel naar Parijs te stoomen. Toen, wij van 't front naar de Fransche hoofdstad spoorden, zetten we zes-en-dertig uur op dat plezierreisje, - wel te verstaan als 't goed verliep. 't Gebeurde ook wel dat we ergens tusschen twee stations het wijzertje-rond pleisterden. Denkt ook niet dat er van centrale verwarming of
| |
| |
verlichting sprake was in verlofgangerswagons. Het eerste werk waar een praktisch reiziger aan 't front voor zorgde, nadat hij een plaatsje veroverd had, was zijn schoenen uittrekken en de voeten in zijn wollen sjerp wikkelen. Verlicht waren de treinen zelden; dat mocht ook niet. Verschillende malen heb ik het geweten dat de Duitsche vliegeniers in den nacht op loer hingen en zoodra ze den trein der verlofgangers in 't snuitje kregen hem overvielen met bommen en kogels. En dan ook was rood soms troef! De piotten meenden dat ze voor een Fokker toch niet konden sukkelen: ze staken kaarsjes aan. En dan maar gekruisjast of gedobbeld, gezongen en geroepen, eens voorbij Kales. Ze zaten dikwijls door mekaar gekronkeld, omhuld van witgevlokte tabakswolken, als rolmopsen in bokalen; toch pochten ze nog op hun situatie want ze hadden al gereisd in wagons waar geen zitbanken meer in stonden en de portaaltjes uitgetrapt waren.
De trein, die de jongens ter bestemming bracht, bevond zich gewoonlijk niet onder stoom tegen de loopgrachten.
Om van Diksmuide tot Duinkerken te marcheeren spuwden de verlofgangers niet eens in hun handen; de grootste moeite getroostten ze zich om toch den trein niet te missen. Het zal wel overbodig wezen U opmerkzaam te maken, op den smokkelhandel, waartoe de verlofgangstrein aanleiding gaf. De cigaretten werden bij heelder kilo's Frankrijk binnengeblauwd. 't Schoone liedje duurde niet lang. Twee of driemaal werd de trein bij verrassing door gendarmen en tolbeambten onderzocht; met wat er aan tabak, cigaretten, schoenen, zokken, hemden, linnen en andere soldatenbenoodigheden door die heeren aangeslagen werd, zouden tien oud-strijders welke nog immer op hulp vanwege 't dankbare vaderland wachten, in de gelegenheid verkeeren, voor eigen rekening een soldenmagazijn te openen.
| |
| |
Het leven van onze jongens aan en achter 't front was ongebonden als de stijl van dit opstel. Mij is 't niet te doen om volzinnen in een akademisch keurslijfje te rijgen of u te vergasten op 21-Juli-proza dat naar de lamp riekt. Daar heb ik lak aan. De romantische sluier wil ik optillen welke het licht der waarheid onderschept, waarin het epos van ons kroost, tot nog, luttel vertoon genoot. De meeste menschen hebben van den oorlog een voorstelling die de dragonderlyriek der fresko's van Detaille benadert. Ze vergeten dat lanciers, jagers en gidsen hun schimmels aan den stalring bonden, wanneer ze naar de Veurne-Ambachtsche slagvelden trokken en dat in de loopgraven van regimentstrompetten- en vaandels, helmbossen en groote manoeuvertaktiek geen noot muziek was. Zelden viel er een vijand met het bloote oog te bespeuren.
In de drilkampen werd een stormloop uitgevoerd onder het roepen van ik weet niet welke kaotische en bloeddorstige skalpdanskreten.
Aan 't front werd de les wel een beetje gewijzigd. Einde 1917 lag mijn regiment in den sektor van Merckem, links van het bosch van Houthulst. We hadden er, 't eerste bataljon den vorigen avond afgelost, dat in den loop van denzelfden dag, op een effektief van 700 man door een stikgasaanval, 600 man verspeeld had, waarvan de meesten half geroosterd en blind waren weggevoerd.
Toen 't eerste fletsche lichtpijltje van den dageraad door den nachthemel schoof, namen de Duitschers, bij verrassing de puinen van een hoeve in, waar onze luisterpost gevestigd was.
Twintig minuten later gewerd ons het bevel van den tegenaanval. 't Was toen misschien 7 uur 's morgens. De te overrompelen steenblokken lagen hoogstens 500 meter van ons verwijderd. Recht op het doel àf konden we niet marcheeren;
| |
| |
de onmogelijke topografische gesteltenis liet zulks niet toe. We moesten een omweg beschrijven van ruim ander-halven kilometer. Vergeet niet dat het klare dag was nu en de vijand ons gemakkelijk kon bespieden zoo we recht-op liepen. We kropen op den buik, als een zwerm kangoeroe's bij haastige, korte sprongen, door trechters vol water, met een borstriem granaten, het geweer aan den pols op sleeptouw. Om elf uur waren we aan een reeks puinen gesukkeld, vanwaar de uitval geschieden zou. Dat was zoo wat 200 meter van het doel. Om twaalf uur klokslag begon hetgeen men in teknische termen noemt: de artillerie-voorbereiding. Op min dan een uur vielen 5000 houwitsers op een vlak van circa 100 M2. De Duitschers waren natuurlijk hoffelijk genoeg, om na dergelijk munitiefestijn, te toasten. Ze wisten wel dat er op die pepernoten nog pruimsteenen zouden volgen en voorzichtigheidshalve koncentreerden ze op onze schuilplaatsen een spervuur dat erger donders smeet, dan het onweer op de hei van vader Conscience.
Verbeeldt u een oogenblik dat ge daar 60 minuten gezond van lijf en ziel in die aardbeving te mediteeren ligt over de laatste dagen van Pompeï en dat ge dan plots bevel krijgt een loopje door het spiraal der hellenkreitsen te wagen. Ik zal u maar dadelijk zeggen hoe dat standje verloopen is. We waren er met zijn veertigen op àf gekropen. Toen we voorwaarts hoepelden waren er hoogst nog twintig present. De Duitschers sliepen er niet op: met twee machiengeweren tegelijk maaiden ze ons weg. De luitenant zag ik voor mijn voeten neertuimelen. Toch gelukten we er in, het hoopje vermorzeld puin te veroveren. Daar bleven we liggen, roerloos tot het orkaan uitgewoed was.
's Anderendaags lazen we in het officiëele Belgische legerbericht: ‘Kalmte over gansch het front. Voorpostenschermut- | |
| |
selingen ten N. van Merckem’. Asjeblief. Thans kunt u ook militaire communiqué's ontraadselen.
Zoo ik u dit incidentje terloops aanstip, dan is het niet om u van helden te doen droomen. De helden werden gemonopolizeerd
in de romans van Dumas père. Ik heb nooit aan 't front door eén van de jongens over helden hooren toeteren. Heldendaden werden gewoonlijk verricht door mannen die halfgek gebombardeerd waren, of er de eenige kans in zagen, hun vel te redden. Misschien was er wel eén die heldhaftig deed uit mystiek-geestelijke aberratie, doch die heldhaftigheid was van denzelfden aard, als deze der martelaren die glimlachend den brandstapel beklommen, om aan den triomf van hun overtuiging tot in den dood te gelooven. Helden zijn dweepers, waaghalzen of onverantwoordelijken. En Belgische d'Annunzio's waren - God zij geloofd op zijn hoogen troon - bijster raar.
De heldhaftigheid heeft dikwijls poetsen gebakken aan hen die allerminst op die kwalifikatie aanspraak maakten. Er zaten eens vier piotten en een korporaal op een voorpostje, dat zóódanig beschoten werd dat het nutteloos werd nog langer de stelling te verdedigen. Tegen staal en dynamiet zijn wij, aardsche schepselen, trots de militaire strafwetbepalingen, niet bestand. De korporaal beval dan ook het postje tijdelijk te ontruimen. Drie piotten gehoorzaamden. De vierde dorst zich niet te verroeren. Angstig, klappertandend bleef hij zitten. Hij was waarschijnlijk met den helm geboren, want ongedeerd ontkwam hij het torment. Hoe verbaasd keken zijn makkers niet op, toen hij een paar dagen later aan de dagorde, in de volgende termen vermeld stond: ‘Soldaat X. Een toonbeeld van stoïcijnschen moed. Heeft zijn post niet verlaten, niettegenstaande een hardnekkige vijandelijke beschieting die ruim twee uur duurde’.
| |
| |
Hij kreeg bovendien een nieuwe broek. Nu, die was er wel aan verdiend. En de jongen had ze noodig.
Het is droevig te moeten schertsen met zekere begrippen, welke de konventie in een heilig tabernakel van onschendbaarheid wil geborgen houden. Vergeeft mij de aanmatiging die u wellicht ook een heiligschennis blijkt. Boven de tragedie van onze volksjongens in het no-mens-land klingelde nochtans de lichtgewiekte scherts uit de diepte der gemoederen op. Naast het uebermenschliche dat in ieder van ons tot uiting gekomen is, tijdens den vijfjarigen oorlog, geldt de scherts onder de gewichtigste faktoren welke tot de zegepraal bijgedragen hebben.
Die scherts wortelde haar loten vooral in hekeldrift; zij leidde wel eens tot zelfvernedering en kleineering wanneer zij ingeblazen werd door moedeloosheid. In de meest kritische momenten heb ik ze weten sprankelen, al was het dan ook met de kittelende pijn van brandnetels soms. Tijdens het laatste offensief was ik toevallig getuige van het volgend tooneeltje.
Een houwitser rukt bijna de rechterhand àf van een soldaat. De bovenmenschelijke pijn bemeesterend zegt hij tot den brankardier welke 't verband op de ijselijke wonde gelegd heeft:
- Kerel, ik heb tegenslag. Ik kan u zelfs ‘de vijf’ niet geven vóor ik 't aftrap.
De volksjongen houdt van schertsen en poetsen bakken. Zijn woord schalt, schildert en beitelt. Hij lacht en jokt terwijl de slag aan gang is en de avondwinden troebel zijn van het geroep der gewonden. Hij vindt het woord waar de kapiteins te vergeefs achter zoeken, om de mannen mêe te trekken als ze hun voeten ten bloede geloopen hebben. De pittige, rake, ruwe uitdrukkingen zijn het zout der taal. En de kranige, gezondoordeelende jas sprak nu eigenlijk niet als een domineetje in de zondagmis. Hij lapt het er uit, klinke 't niet dan botse het. Van
| |
| |
hem uit straalt de bezieling, die den wil staalt, het gemoed tempert, de spierkracht verdubbelt, de vermoeienis en ontbering doet vergeten, de gesneuvelde makkers wreekt. Zeker, die kerels zijn geen toonbeelden van eer en deugd. Hun galgenhumor aait soms het dierlijke instinkt en hun potsierlijke handelwijze verraadt wel eens gebrek aan opvoeding. Ook tappen ze hun moppen niet in parlementarische vormen! 't Zijn geen torenbouwers van idealen noch standaarddragers van onvergankelijken kamplust. Maar ze sleepen hun kruis zoo markig door den barnigen oorlogstijd, dat we hun die onwillekeurige euveldaden niet mogen ten kwade duiden.
Misprijzend schokt de volksjongen de schouders wanneer er een bom in zijn nabijheid ontploft, zonder hem te kwetsen. Hij zwaait met zijn kepieken, wanneer de voor hem bestemde kogel zijn doel mist. Voor de vliegeniers heeft hij een bijzondere adoratie. Als ze hoog, boven hem hangen te zweven, brommend, transparant, omkranst door shrapnellwolkjes met vier, zes, tien tegelijk en in den wijden hemel zot doen als piepjonge smierels, ja, dan denkt hij aan zijn duiven en let hij op hun spel, even passievol als bij een prijsvlucht. Hij geeft ze namen, lieve troetelnaampjes. Ook mag hij geen motor hooren brommen of wip! hij staat met zijn neus in de lucht. Is 't een tweegevecht dan treedt hij op als scheidsrechter of als bookmaker. Hij heeft wel geen geld te verwedden maar een kwartje brood of een lap stijfgevrozen, taai vleesch wordt ook begeerd, he? In zijn verbeelding duelleert hij mee, en wordt de toestand voor één der onzen te gespannen dan grabbelt hij naar zijn geweer en riskeert een chargeur van vijf, waar 't maantje in den valavond om lachen zal.
Is de Vlaamsche volksjongen van nature ruwer dan wie ook, en zou men hem, bij een oppervlakkige beschouwing
| |
| |
wellicht de grootste onverschilligheid toekennen, toch verteedert hij zich vaak om het lijden van zijn wapenmakker. Hij is geen sentimenteele; 't slagwater ruischt niet gemakkelijk over zijn wangen. Maar onder zijn khaki klopt een sympathiek hart, dat in breede liefde al wie lijdt omvat. Hij schenkt zijn vertrouwen spontaan. Zijn vriendschap is als een steenen brug tusschen twee jongenszielen. Met zijn maat breekt hij zijn laatste bete broods; hij laat hem eerlijk 't stompeltje van zijn sigaar oprooken. Hij deelt zijn laatste pruimpje tabak broederlijk en drinkt steeds op de gezondheid van anderen. Hij haat wie veinst of zijn makker verklikt.
Voor straathonden heeft hij een aannemelijk zwakje. Als er een hond langs de wegen loopt, zonder halsband lokt hij hem mee. Hij slaapt nevens hem en dekt hem toe met zijn vest, om hem tegen de koude te beschutten. Hij eet met hem uit eenzelfde gamelle en biecht hem al zijn leed en liefde. Hij gaat met hem op wacht. Hij koestert hem met vaderlijke teederheid. En kampend tegen de elementen, waakt hij in de loopgrachten, van den vijand afgescheiden door het overstroomde weiland. Hij staat er onder den blooten hemel, met water tot aan de knoesels en, een kolder van slijk. Hij staat er bij dag en bij nacht, 't geweer tegen den gewelfden schouder en loerend over de schrale vlakte. Bijwijlen knalt een schot en vliedt er een kogel schuifelend de ruimten door. 't Is alles doodsch en treurig in den waterigen gloor der zon: de kouters braak, doorploegd, met staal en ijzer; de rilde bladerlooze waaiboomen, met afgeknotten stam; de hoeven, vaal, grauw en onbewoond, verminkt, met een balie van gewapend beton, waarin de vijandelijke voorposten schuilen, en in die vereenzaming geen levende ziel, niets dan water en drek en soms een wilde eendvogel, een leelijke kraai die de grijze, abnormale stilte storen.
| |
| |
't Uitzicht der dingen verandert met den brand van de seizoenen. O! die herrijzenis telkens bij de eerste prille lentedagen...
De zonneschijn koestert de stramme leden der soldaten. Hun bloed gist; in de langdurige wake, in barre en mistige streken, voelen ze zich verjongen en verdwijnt hun mistroostige stemming. De aprilsche grillen zijn voorbij. 't Meiwindeke aait langs den bloeienden hagedoorn, achter 't front. De eerste zwaluwen strijken neer. En op het takske van een bloesemenden perelaar, hooren de jongens, tijdens hun rust, de merels flierefluiten. Vóór de vuurlijn breidt de overwatering haar delta's. De gebombardeerde hoeven rijzen op eilandjes van groen en laten het rood der laatste pannen tanen in de zon. Spichtig oeverriet spiest allerwegen op, naast wilde biezen, vlammende kollen en vergeten korenhalmen. Heel de aarde is nog slechts een moederlijke borst die 't jong gewas met hare sappen voedt.
De volksjongen herleeft met het schoone getijde. Hij heeft de laatste sneeuw van zijn helm geschud en nu gaat zijn hart open, als een wilde roos in den glorierijken dageraad. Nu trilt zijn lied, met dit van den leeuwerik. Zijn oogen schitteren van dartelen levenslust. Zijn woord schuimt in de schulp van zijn mond als een parelend levenselixir.
Zijn vranke lach regeert over 't hart der manschappen. Wankelmoedigen beurt hij op; zwakken beschermt hij. Hij kraait den dag open met een spitsvondige mop en 's avonds nog weet hij de jongens te boeien, door het verhaal van zijn vroegere lotgevallen.
Hij geraakt wel eens uit zijn humeur, wel eens dikwijls zelfs, buldert dan, banvloekt, tempeest, maar één vriendelijk woordje kan den storm tot bedaren brengen. Hij meent echter niet wat hij bralt tijdens die voorbijdrijvende, kwade vlagen.
| |
| |
Hij vergeet spoedig, draagt geen haat en houdt er, voor zijn oorlogsleven, de meest simplistische filozofie op na.
Alle dagen berekent of voorspelt hij 't einde van den oorlog. Om het jaar poft hij met Kerstmis kastanje's op het rood-gestookte deksel der huiskachel. Om de vier maand spreekt hij van dezerteeren; gewoonlijk na een verlof. Maar heeft hij weer van de rundvleeschsoep der veldkeuken geproefd dan bezint hij zich, zwijgt en blijft. Zegt er een korporaal: - doe dit of doe dat!, dan legt hij 't bijltje neer. Wordt de korporaal boos en dreigt hij: - ik geef u 't uitdrukkelijk bevel! dan lacht hij en steekt de handen in de broekzakken. Zegt hij integendeel: - bah! ge kunt dat niet doen, jongen! Dan stuift hij op en - Wat? ik niet kunnen, zwetst hij? En hij spant de kuiten en werkt voor drie! Esprit de contradiction! Heere-mijn-tijd! daar kan een grauwtje niet tegen op.
Vier jaar heb ik naast hem geleefd. We waren geknipt om elkaar te begrijpen: zijn we beiden geen jongens uit het volk? Ik heb hem bespied en afgeluisterd, bestudeerd langs voren en langs achter. En toch, ik moet bekennen, nog zou ik niet durven zweren dat ik de psykologie van den volksjongen tot in haar fijnste vezeltje zal ontrafelen.
De voorwacht onzer kompanie had eens drie verloren gedoolde Saksers krijgsgevangen genomen. Waar ik me bevond was het schuilhok van den kapitein. Het trio werd er onderhoord. Mijn strijdmakker was een jongen van 't Schipperskwartier. Enkele oogenblikken vóór de havelooze Saksers naar 't loodsje van den bevelhebber opgeleid werden, hadden we ons rantsoen brood ontvangen. De luitenant van het peleton had me een opdracht gegeven en toen ik weerkeerde hoorde ik van het ingepikte drietal. Mijn strijdmakker beschreef nu het tooneeltje in zijn smakelijk dialekt. Hij vertelde me van die
| |
| |
- pardon! - smeerlappen, welke misschien ten zijnent al 't koper en den wol gerobberd hadden en hunnen houten Hindenburg, waar hij stoofhout van zou kappen, moest hij hem, na den oorlog, eventueel ontmoeten en andere bijzonderheden vol dreigementen en banvloeken, te lang om te melden. En toen hij uitgevooisd was vroeg hij mij een stuk brood. Ik keek op, verbaasd.
- Hebt gij dan uw paart niet gekregen, hengelde ik?
Eén van 't gezelschap jokte dan:
- Zeker, man. Maar hij heeft het aan die sloebers gegeven! De sloebers, dat waren de Saksers.
Ik verzeker u, op mijn woord, dat mijn strijdmakker de Konventie van den Haag niet op zak droeg en Schiller en Goethe aan zijn zolen lapte.
Dat is oorlog, ziet u, en zoo was de volksjongen.
***
Het laatste offensief wordt ingezet.
Den 14n Juli 1918 grijpt de plechtige wapenschouw der geällieerde troepen plaats.
Parijs vlagt en siert het olympische voorhoofd met 't eeuwigheidsgroen van lauweren. De vijand ligt vóór de poorten der stad en Parijs glimlacht. De morgen en de avond spannen een triomfboog van licht waaronder de legioenen doorstappen. De zon ketst bliksems uit het staal van helmen en wapens.
In vensters en balkoenen trost het bloemig gewemel van vrouwen, meisjes en kinderen en het bewegen der wuivende handjes en wimpeltjes wingert festoenen van driftige koleuren langsheen de vlakke huizengevels. De troepen gaan voorbij, kalm, een beetje onthutst door het kruisvuur van dolle kreten
| |
| |
dat over hen wegkaatst. Uit den nacht zijn zij opgedoemd, ze verdwijnen in den nacht. Zij hebben den ultiemen groet der gladiatoren gebracht: ‘Ave Caesar morituri te salutant!’
's Anderendaags spijkert de zon gulden trofeeën rondom de eerste overwinning der Bondgenooten. Een ketting van vuur klinkt het strand der Noordzee aan de bergtoppen der Vogezen. De hoeksteenen der Duitsche stellingen wankelen. Drie maand lang woedt het orkaan. Zal de aardbol niet splijten?
Daar likken plotseling de vlammentongen over de vlakte van Vlaanderen. Het is de 27e September.
De Koning der Belgen richt zich tot zijn manschappen. Hij hoopt dat ze hun plicht tot het uiterste vervullen zullen. En de kerels welke daar straks nog dreigden den boel in 't honderd te sturen, staan plots slagvaardig.
Den 28en 's morgens zwalpen de gelederen der stoottroepen over de uiterste wallen. De eerste golven rollen verloren tegen het gewapend beton der vijandelijke verdedingswerken. De branding der volgende golven zwiept over de lijkenstapels der gesneuvelden. En dan gaat het voorwaarts. Op ieder stuk grond dat veroverd wordt, zullen de brankardiers een kerkhof aanleggen. Drie dagen en drie nachten vechten de jongens, zonder oponthoud. Ze zijn onkennelijk geworden. De lappen van hun uniformen flappen om hun uitgemergeld lichaam. De koorts stookt hun oogen rood. Ze snakken naar een druppel vocht om hun gloeiende strot te laven. De honger kwelt hen. Met getrokken messen vallen ze op de lijken der paarden en ze snijden hompen vleesch, uit de stijve knollen, die het slagveld verpesten. Er zijn er die in 't volle geweld van den strijd indommelen.
Wij bevinden ons hier op het terrein, waarover het zomeroffensief van 1917 raasde, dat de Engelschen tot Passchendale
| |
| |
voerde. De aanblik is afgrijselijk! De houwitsers hebben den grond totaal omgeploegd. 't Moet zijn dat het artilerievuur wel gericht is geweest, want hier en daar verspreid, gapen de ineengestorte of opengekloven schuilloodsen van gewapend beton. Oude verroeste, onttakelde tanks zieltogen, monsterachtig. Langs de baan gapen kuilen waarin doode paarden, hals over kop en dampend van bloed, zwijmen. Eenzelfde obus heeft ze neergebliksemd. Uitgeput van inspanning zijn de arme dieren neêrgestuikt, onbekwaam weer op te staan. Ten einde het verkeer niet te stremmen is men wel verplicht geweest ze ter zijde te sleuren en àf te maken.
Het tooneel wisselt àf.
We staan op den kam van een heuvelrij. De omliggende landen deinen wijd en zijd met zachte, blonde glooiingen. Hier hebben we ten volle de impressie van den bewegingsoorlog. De kanons in vlakke veld opgesteld, bulderen. Groepjes ruiters draven rond op verkenning. Ze rukken op, dekoratief, de lansen omhoog gericht; de helmen tot over den nek geschoven, den fikschen romp omflapt door de wijde panden van hun mantels...
Een verlaten hond sluipt over de velden. Bijwijlen blijft hij staan, snuffelt, spitst de ooren. Zijn grauwe, langharige pels en pluimige staart geven hem 't uitzicht van een wolf die door den honger gepraamd, aan 't schoffeeren is...
Onverpoosd, kaotisch dommelt het verkeer. Het is een optocht van karren, wagens, kanons, caissons, paarden, autos. De voerlieden sakkeren. De wielen zinken tot aan de as in den zompigen bodem.
Wat een geroezemoes: stemmen schallen, paarden hinniken, hoorntjes toeteren, fluitjes snerpen, motors ronken. De vliegeniers verzekeren de verbinding tusschen de voorste troe- | |
| |
pen en den Staf. Zij zorgen tevens voor viktualiën en munitiën.
Helaas! Enkelen hebben hunne stoutmoedigheid met het leven uitgeboet. Als vogels zijn ze uit den hemel neergeschoten en met lamme vleugelen ter aarde gevallen. De stukken van hun verbrijzeld toestel getuigen van hun akeligen dood.
Zes weken, onverpoosd vertoeven de jongens in de danteske vizioenen van dood en vernieling. Van dorp tot dorp planten ze de driekleur op den herwonnen vaderlandschen bodem, en Vlaanderen wordt eens te meer het heilige schrijn, waarin het gebeente van het dapperste volk uit Gallië rust. De wapenstilstand wordt geteekend. Ge hebt allen onze jongens zien weêrkeeren. Zijn zij in den grond van hun wezen veranderd? Ik geloof het niet. De Vlaamsche volksjongen was antimilitarist vóór den oorlog. Onmiddellijk na zijn demobilizatie, heeft hij den strijd tegen het militarisme weer aangebonden. Als Vlaming was hij vertrokken. In den smeltkroes der slagvelden is hij vlaamschgezinder dan ooit geworden. Met enkele centen op zak, en een broodje onder den arm heeft hij van moeder afscheid genomen. Met een brood onder den arm en een schaarschen penning in den beugel, overschrijdt hij ook nu weer den drempel der ouderlijke woning.
Het onderwerp is niet uitgeput. Mijne taak eindigt echter waar het benediktijner werk van filologen en folkloristen, opvoedkundigen en filozofen begint. Ik heb u den Vlaamschen volksjongen in oorlogstijd vóór de vuist gesilhouëtteerd.
Wat ik U van zijn gebreken en eigenschappen in dit opstel liet doorschemeren, vormt enkel de synoptische tabel, van enkele dilletantische bespiegelingen en losse kantteekeningen.
De Vlaamsche volksjongen heeft zich man getoond, heel den gruwelijken kamp door, in den humanen zin van het woord. Met zijn bloed is hij even mild geweest als met zijn spot. Roem
| |
| |
heeft hij niet gezocht. Erkentelijkheid werd uitgeschakeld of door plicht vervangen. Hij was een vreemde in zijn eigen leger. De haat van zijn knevelaars vervolgde hem tot in zijn graf en op het voetstuk van zijn lijk werd zijn volk verloochend. De wettelijk door hem afgevaardigde vertegenwoordigers van het land, hebben in den schoot van het Parlement, het rekwizitorium tegen de Haversche regeering uitgesproken, dat door duizenden klauwaarts aan 't front geformuleerd is geworden. De tijd van spreken is aangebroken.
In het Januarinummer van De(n) Vlaamsche(n) Arbeid, schreef Filip de Pillecijn, één der jongere letterkundige kritiekers, welke ons voor het stilzwijgen van Vermeylen vergoeden, een hoofdstuk over Vlaamsche kultuur, waarin hij betoogt dat wij geen oorlogslitteratuur bezitten.
‘De groote armoede van Vlaanderen, zegt hij, heeft zelfs in de heerlijke verslagenheid van haar lijden, geen klank gevonden, waarop de tijd trillen kon. Deze oorlogsjaren zijn op het front in schraalheid voorbijgegaan en wat de nabloei zijn zal kan met geen lyrisch geprofeteer worden voorspeld’.
Ik ga met de Pillecijn akkoord, waar hij door oorlogsliteratuur aan de hand van Taine, ‘un traité des hommes et des choses’ bedoelt. De synthetische uitbeelding van Vlaanderens tragedie aan den IJzer was onmogelijk om veelvoudige redenen. Er bestond geen voeling genoeg onder de kunstenaars van het front. Ze waren te jong. Ze kenden niet altijd de ware toedracht der gebeurtenissen. De lichamelijke gesteltenis sloot dikwijls allen geestelijken arbeid uit. De censuur en de speurhonden van den veiligheidsdienst waakten. Fragmentarisch werk hebben de Vlaamsche letterkundigen van 't front nochtans geschapen, en zonder mij aan vooringenomenheid te bezondigen, zou ik gedichten van Gust van Cauwelaert, Daan Boens,
| |
| |
Ward Hermans en Hilarion Thans kunnen aanhalen, die naar vorm en inhoud het sieraad der wereldliteratuur verrijken. Ook meesterlijke bladzijden proza zagen in onze taal het licht, wier luister niet verbleekt naast wat er in andere landen van 1914-1920 gedrukt werd. Is de oorlogsletterkunde noodzakelijk het eigendom van wie in de loopgraven den dood trotseerden? Leefden niet heelder koloniën van ons volk in het buitenland of onder het juk der bezetting. Gevoelden die menschen ook den last niet van den oorlog en loont het de moeite niet de odyssee van die ballingen en afgezonderden uit te diepen? Enkelen waagden zich reeds op dit terrein. Slaat er de katalogussen maar eens op nà, er is keuze:
Op den uitkijk van P. Callewaert; Oorlogsvizioenen, Van een Verloren Zomer, De Strijd van Cyriel Buysse; de Dood van Ieper van C. Gezelle; Snepvangers, Menschen, Het gemoedelijke Leven, De Idealisten van Lode Baekelmans; Cies Slameur van Paul Kenis; Oorlogsnovellen uit den Oorlog, Namen 1914 van Ern. Claes; In 't gedrang van M. Sabbe; Oorlogsdagboek van Stijn Streuvels; De Val van Antwerpen van Jozef Muls; de Verzen van Fleerackers, de Clercq, K. Van den Oever en Cyr. Verschaeve. Dit is slechts een greep in de graanzware korenaren van onzen oogst.
Gewis de groote, volmaakte zang, waarin de hekatomben van de bloem onzer jeugd, haar fyzieke uitputting en moreelen ondergang definitief geboekstaafd zijn voor het nageslacht, wacht nog op zijn Homeros.
Want over die bladzijden moet de golfslag der menschelijke ontroeringen klotsen, op het eeuwige rhythme der getijden, en zal het woord, de bezielde inkarnatie wezen van de wanhoop en het leed, den haat en de liefde, den nood en den angst, de hulde en den blaam, de wilskracht en de vertwijfeling van
| |
| |
duizenden jongelingen, die door het noodlot van de goddelijke toppen van het leven in de koele meren des doods gestort zijn. Mij schijnt het, dat die zang nog het eerste decennium op de snaren der mythologische lier niet zal gespannen houden.
Zij wie het groote avontuur, onder den helm, hebben meegemaakt, vermeien zich thans in het wonnige paradijs van Pallieter. De indrukken, welke ze opdeden, vervagen langzamerhand en wanneer ze later, bezonken en gelouterd, de uitvoering van hun ontwerp zullen willen doordrijven, loopt de waarheid kans door de legende overvleugeld te worden. Wat deert het? Voor 't oogenblik heeft Vlaanderen eer behoefte aan apostelen dan aan estheten. De ontvoogding van het volk vordert het beste der krachten van onze kunstenaars op, in den dagelijkschen strijd, tegen den sleur der traditie, het verweer der reaktie en de heerschappij der franskiljonsche autokraten. Is die zending vervuld, laat dan de dichters de zilveren flambeeuwen der schoonheid ontsteken in de tempels van hun onsterfelijke goden. Het weze dan wat wils en bij voorkeur de apotheoze van den volksjongen in oorlog, - de scharlaken Thijl die onder het kruis van zijn liefde voor Vlaanderen en op den boog der horizonnen, het flikkerend zwaard ter heup gezet als een bazuin van licht, na jaren van verdoemenis, het teeken der verlossing afwacht, om den nieuwen dageraad jubelend te begroeten.
Februari 1920.
Fritz Francken.
|
|