| |
| |
| |
| |
[Gedichten]
Aartsvader Abraham.
Vidit et gavisus est.
Aartsvader Abraham ten laatste zijner dagen....
Hij was een man geweest weleer gelijk een boom,
die struisch en sterk den hemel schijnt te kunnen schragen.
Nu sleepte langs den grond de vuil bestoven zoom
van 't kleed, dat vroeger pas tot aan de knieën daalde.
Nu was de staf, weleer een speelding in zijn hand,
een zware mast, waarop hij leunde, die ten trede faalde.
De schaduw, die voorheen naast hem ging over 't land,
had wijleneer zijn kudden kunnen overlommeren;
nu kroop zij krom naast hem, die, buigend naar den grond,
den last van zooveel jaren droeg en zooveel kommeren.
Verouderd hooi geleek zijn baard, waarvan zijn mond,
zijn tandeloos gebit de taaie pijlen maalde....
Oho, wat duurt héél lang het leven van een mensch,
vooral wanneer het is een steeds terug herhaalde
verwachten der vervulling van eenzelfden wensch.
Zoo was 't voor Abraham; want één was zijn begeren,
| |
| |
en heel zijn leven lag in dit begeren in:
den dag te zien, den grooten Dag, de Komst des Heeren.
Al wat niet dàt was had voor Abraham geen zin! -
Zoo was dan Abraham ten laatste zijner dagen.
Graag zocht hij plaatsen op, waar 't eenzaam was en stil.
Daar ging hij, niet gezien tenzij door Jahwe, klagen,
dat zijn oud hart zoo vreemd, zoo ledig was en kil.
‘Zal ik dan sterven, Heer, en niet uw Heil aanschouwen?
Laat mij mijn Heiland zien, mijn Hoop, mijn Albetrouwen!’
Zoo ging zijn oude klacht.
Eens bleef hij starend staan.
Wat zag hij dan zoo blij, dat hij naar lijf en leden
weer vaardig stond gelijk een dartel schapenjong,
dat ruggegraat en nek weer overeinde reden;
dat frisch rood bloed hem in de vale wangen sprong?
o Abraham, wat zien, wat zien uw gensteroogen?
Wat houdt gij zóó den staf gelijk een zegevlag?
Hij staart, hij staart als in een waanzin opgetogen:
hij staart en stoot den kreet: Ik zag, God, uwen Dag!
En toen daar een te naargang kwam,
en liggen vond het lijk van Abraham,
viel hij vóór 't lijk eerbiedig neer,
en zei: Voorwaar, die Doode zag den Heer.
1919.
Jan Hammenecker.
| |
| |
| |
Sara's ontvoering. (Symbool).
Aartsvader Abraham voert door Egypte's weiden
zijn trage kudden voort naar Sara's paviljoen.
Hij droomt aan haar en hoe ze blij hem moet verbeiden
met haren Sara-lach en haren zachten zoen.
Wat geeft het hem te weten dat zijn vele dieren
een koningsrijkdom zijn, dien Pharao begeert?
Hij schonk die gaarne weg voor enkele denieren
zoo 't hem 't behouden gold der vrouw hem alles weerd. -
Hij vreesde zoo, te morgen nog, des konings knapen,
die rond de tent, waaruit het lied der blijde klonk,
waareerden veel te lang!... Was 't om den buit te kapen,
die Pharao - reeds vroeger - argloos tegenblonk?
‘Zeg, Sara, noem u slechts mijn nicht. 't Mocht u berouwen
te zeggen dat gij zijt de vrouw van Abraham.
Ik ken dien Pharao belust op andere vrouwen.
Hij mocht u schandig schaken, u, mijn argloos lam!’
| |
| |
Met dezen raad was angstig Abraham vertrokken;
doch nu zijn kudde door het avondpurperen waadt,
nu dauw van vrede kleeft van zachte vacht en vlokken,
gaat Abraham gerust, een glimlach op 't gelaat.
Eilaas hij ziet van verre een vrouwe medesleuren:
zijn vrouw, zijn Sara vast! Hij ziet 't Egyptisch volk
en midden onder hen de bonte kleederkleuren,
die Sara draagt, verdwijnen ginds in stofgewolk.
Hij ijlt vooruit, voorbij zijn trippelende kudden,
en schreeuwt zoo luid dat 't land alom aan 't bauwen slaat,
dat lam en ooi vol huiveringe staan te schudden,
en 't jongste troetellam verweesd te blaken staat.
‘Waar, waar is Sara? Spreekt! Vlug! Spreekt, gij bleeke knechten.
Gij zijt me niet ontvoerd: mijn vrouw, mijn Sara wel!...’
- Och, Meester, straf ons niet: wij wilden allen vechten.
Wij zweren 't: overmacht alleen behaalde 't spel.
Och, overmacht, 't is waar! De Pharao is koning!...
Help Gij me, Jahwe, Gij, die, die bovenmachtig zijt.
Geef Sara mij terug, de parel mijner woning.
God, ik vertrouw op U, nu, zoo ten allen tijd!
| |
| |
| |
De ziel.
werd uit mijn hart geroofd.
Ik treure, waar ik trede,
met Vree, den rijksten schat,
zoo niet terug mag keeren
't een, 't ééne dat ik had.
aan U zoo vast, zoo vast!
Mag ik die niet hervinden,
Nu loop ik droef te staren
een lam, dat dorre blâren
ik hef naar u mijn handen
onder uw oogen, onder uw lach.
|
|