Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
[1920/9] | |
Over een zangfeest en eene tentoonstelling van christene kunst.'k Wil het hebben over het jaarconcert der ‘Chorale Caecilia’, van Antwerpen, onder leiding van Lodewijk de Vocht, op 11e Mei van dit jaar, en over de ‘Tentoonstelling van Christene Kunst’ gehouden van 5 tot 15 Juni 11. in de zaal ‘Aeolian’ te Brussel, door Renaat Housiaux, bouwkundigeGa naar voetnoot(1), Edward Steyaert, glasschilderGa naar voetnoot(2) en Karel Theunissen, kunstschilderGa naar voetnoot(3). Oprechte dankbaarheid over de vreugde die deze kunstuitingen mij verschaften - vreugde die ik nog lang zal násmaken - noopt mij vooreerst er over te schrijven in de Warande. Want op onze dagen, den donkeren tijd van Oorlog en | |
[pagina 192]
| |
valschen Vrede, is het geen kleine vreugd nog eens te mogen ondervinden dat toch niet alles leelijk is op de droeve, huidige wereld, nog eens in aanraking te komen met ware, groote, levende schoonheid die geen ‘verzet’ maar blijdschap schenkt. Dan, als men, zelfs te lande, elken dag de bedrukte getuige moet zijn van de ontreddering allerhande die 't gruwelijk oorlogsmonster heeft te weeg gebracht, zoo ziet iemand die eigen Land en Volk liefheeft met angstige bekommernis uit naar de ware middelen om de geesten en de harten der menschen weêr op 't ware spoor te brengen. Wij, christenen, weten - met die volle en rustige zekerheid waarover niets of niemand ons kan wankelmoedig maken - dat onze heilige Godsdienst alleen, gelijk zijn Goddelijke Stichter, ‘weg, waarheid en leven’ is en blijft. En daarna: de kunst, de christene kunst. Ik versta daarmede: kunst die hart en geest verheft, veredelt; die ons een zuiverlijke blijdschap, vóórsmaak van zalige vreugden, schenkt; die blijft in de lijn van het Christen Ideaal, ook zonder dat zij als onderwijzend of dogmatisch optrede. ‘Aan hunne vruchten zult gij hen kennen’... Ja, nog meer dan aan hun woord of leering... Dus geen opzettelijk ‘preekende’ kunst, doch ware kunst die, bewust of niet, tóch ‘preekt’ door haar geven, haar koninklijk-edelmoedig schenken van Schoonheid, glans van Waarheid, glans van God! Ik ken Lodewijk de Vocht, die nu ruim een dertiger is, dus een man, van over dertien jaar, toen hij een aankomeling was van allerschoonste beloften, een jongeling in den heerlijksten bloei, naar lichaam en geest, dien men zoo al te zien krijgt - zeer zelden - op deze wereld, bij de menschen. Hij heeft de ‘intuitio’ het in-zicht van alle schoonheid: | |
[pagina 193]
| |
in woordkunst, schilder-, beeldhouw- en bouwkunst enz. als weinig anderen, doch hij gaat bovenal op in de hoogste der kunsten, de muziek, die, daardoor dat zij de subtielste snaren der ziele raakt, de minst-naspeurbare wegen der beschouwing opgaat, ook wel met het Goddelijke zelf in het nauwste zoeken en betrachten en benaderen daaraf moet zijn. Rythme, melodij, harmonij, driedubbele glans van het Woord, uitgesproken in zang en klank vol hooge bediedenis, die ontsnapt aan ontleding nog meer dan de andere kunsten, heerlijke weêrspiegeling van de geheimzinnige, aanbiddelijke Drie-Eenheid, heimelijke polsslag van het alomvattend, zoo Een en zoo Verscheiden leven-gevend Leven, van de goddelijke Daad. Een in Drie en Drie in Eén... O Mysterie! o verrukkelijke schoonheid, die wij maar kunnen vermoeden en waarvan de muziek ons den sleutel geeft maar... dien wij nog niet kunnen op het slot steken... Die Muziek (er is eilaas! ook veel valsche muziek en gebaring van toonkunst) die goddelijke Muziek is de Vocht's hoogste geliefde! Hij kan er u over spreken met zulke overtuiging en geestdrift dat men al 't andere zou vergeten en klein achten, kan ze u zóó doen voelen en betastbaar maken, doen smaken, doorproevenn inzwelgen dat gij bedwelmd wordt als door eene geestelijke roes die, wanneer ze u weêr verlaat, een heimwee naar haar achterlaat in uwe ziel. Om de muziek die zijn wezen bezit, te veropenbaren, uit te brengen, heeft de Vocht een werktuig, een speeltuig gevonden dat meêzindert, meêklinkt met zijn ziel, dat haar uit-zingt. 't Is de ‘Chorale Caecilia’, een uitgelezen bent van mannen en vrouwen die zich, volledig, met vast-betrouwende geestdrift, laat leiden, laat bespelen door den jongen Meester. | |
[pagina 194]
| |
Hij is hun hoofd en hert; het Caeciliakoor is zijn lichaam. Als hij hen en haar doet lezen in de muziek die hij wil uiten met vollen glans, met hare volledige dracht en schoonheid, dan begrijpen zij hem, zij plooien keel- en tong- en lippenslag naar zijn begrijpen, laten zich wiegen op den golfslag zijner ziele die een zee is, zij brengen tot volmaakte uiting, met verrukte harten en oogen, de schoonheid die hij hun veropenbaarde. Het moet wel een groote last en een pijne zijn, onder zijne leiding te staan, zoolang men niet ten volle meêvoelt, meê begrijpt en meê uitgalmt met hem, want hij eischt van zijn koor - zijn speeltuig - de uiterste inspanning en de volledigste gedweeheid, doch de vreugde van zich eindelijk in vol akkoord te voelen met zijne zingende, ten volle begrijpende ziel, moet ook wel eene uitgelezen blijdzaamheid geven die zeer benijdensweerdig is. En zoo versta ik dat fijn-geschoolde, lang-geoefende zangers en zangeressen, met een volledige overgave van eigen wil en zin, zich laten dwingen, soms zelfs bekijven door den nog zoo jongen Meester, dien zij zich zelven gaven... En zoo biedt zijn zingend koor van ingetogene mannen en als verrukte vrouwen, wier wezen, bleek of rood van ontroering, wier oogen, stralend van geestdrift, de minste aanduiding van zijn gebaar met driftige oplettendheid bespieden en raden, bedwelmd als ze zijn en betooverd door zijne zwarte zienersoogen, zoo maakt dat koor den schoonen indruk van veredelde menschen die, opgegaan met hem in de beschouwing van het hoogste schoon dat men op aarde kan benaderen, de ‘zaligheid’ door dat schoone geschonken met zulke oprechtheid, met zulken eenvoud genieten, dat de aandachtige toehoorder meê-opgaat met hen, meê-beschouwt in oer-eenvoudige | |
[pagina 195]
| |
verrukking als van kinderen in paradijs-onschuld, zijn eigen hooger ‘ik’ en wezen herkent dat opwaarts wil en de vleugels voelt bewegen...
***
Het zangfeest van 11e Mei was dan, als ideale uitvoering der uitgelezene stukken die op den spelwijzer stonden, eene der allerhoogste kunstuitingen welke men al kan te genieten krijgen. Ik geloof dat het moeielijk zou zijn in ons land iets beters en schooners te laten hooren. Het ‘Caeciliakoor’ als zamenklank van stemmen versmolten tot ééne stem die harmonisch zou klinken, is wel eenig, hier te lande, denk ik. Dat er stemmen bij zijn die, uitteraard, niet beantwoorden aan de hoogste eischen welke men stellen kan aan een menschenstem om de volmaaktst-denkbare welluidendheid te verwezenlijken, is onvermijdelijk, vermits men te doen heeft met vrije liefhebbers en liefhebsters van schoone zangkunst; doch des te hooger eer haalt de Vocht en halen zijne medewerkers uit het feit dat die tachtig, negentig zangers en zangeressen het offer weten te brengen hunne stemmen te doen versmelten tot een enkele prachtige zamenklank, de minderen ootmoedig steunende op de beteren en de meerderen dragende de minderen zonder hun eigene hoogere klankweerde te overdrijven. Al onze dagbladen hebben volgestaan over het ‘Ukraïnisch’ en het ‘Noorsch’ koor die dees jaar hier zijn komen getuigenis afleggen van de kunstbetrachtingen dier volkeren in zake muziek en zang. Na de algemeene verzakking, door den kunstvernielenden oorlog verwekt, was dit ophemelen van vreemde zangers, die ons de blijde boodschap van hun eigen schoon brachten, zeker niet af te keuren. | |
[pagina 196]
| |
Doch men wordt stomgeslagen van verbazing en diepverontweerdigd als men moet bestatigen dat een der meestbetrouwde organen van de Katholieke en Vaderlandsche gedachte in dit land, een dagblad waarin ook de meest-betwistbare uiting van Fransche of Duitsche of 't zij welke vreemde kunst met aandachtige liefde wordt opgehemeld, jaar-in en jaar-uit, dat ‘la Libre Belgique’, om het met zijn naam te noemen, zelfs geen woordeken of geen drukreekske wist te reppen over het prachtig Concert dat het Caeciliakoor ten gehoore bracht in ‘Patria’ te Brussel, eenige dagen vóór de uitvoering van dit jaarconcert in de Scheldestad! Moet het dan eeuwig en ervig waar blijven in Belgenland dat de Belgen zich willen blijven belachelijk en ook hatelijk maken door gapende bewondering voor al wat vreemd is en door een stomme en afgunstige miskenning van al wat er schoons en groots opkomt uit hun eigen Land en Volk? Edoch.... 'k heb mij laten wijsmaken dat ‘la Libre Belgique’ er niet wou over spreken omdat er ook vlaamsche liederen op den spelwijzer stonden - denkt toch eens, te.... Bruxelles! - gelijk ik ook moest vernemen, eilaas! dat, bij sommige Antwerpenaars, de kaarten geweigerd werden omdat het Caeciliakoor ook fransche teksten ten gehoore bracht! En zóó bestaan wij hier nog, wij, de ‘wereldberoemde Belgen’, als wij ‘onder-ons’ zijn - en zóó moeten wij voortboeren zoolang als Onze-Lieve-Heer het niet gelieft te verhelpen! *** 'k Mag niet zeggen dat àl de nummers - 22 in getal - van dit Concert mij genoeg bevielen om in gelijke weerdigheid te mogen staan neven de overheerlijke stukken - het grootste in getal - die wij te hooren kregen. | |
[pagina 197]
| |
Zoo had ik bijv. liever gemist het nr 7 ‘Poëmes d'Amour’ van Brahms dat, met zijn duitsche gevoelerigheid en tevens koude effekt - berekening met de gewone, kleine, technische, schijnknappe lapmiddelen die aan vele duitsche toondichters der laatste tijden eigen geworden was, eerder gekozen scheen om getuigenis af te leggen over de duitsche, welverdiende nederlaag dan om de hooge muziekkunst te vieren... De ‘Wiedsters’ van Candael bevielen mij ook niet erg; ze zongen mij veel te ‘gecompliceerd’, te wild-huilend en te aanstellerig haar gebed uit, naar mijn zin. Helden-Intocht van de Vocht zelf, alhoewel prachtig opgevat en geweldig-grootsch van dracht in de twee eerste strofen, kon mij niet gansch doen meê-opgaan in de twee volgende strofen, bijzonderlijk niet in de derde waarvan de tekst toch iets heel anders wou uitzeggen dan hetgeen in de twee vorige strofen beduid werd. Al deed de toondichter zelf, bij de uitvoering, de diepere innigheid der derde stroof zooveel mogelijk uitkomen door eene verstandige vertraging, verzwaring en verzachting, toch bleek mij die poging niet voldoende om de tegenstelling van zin en gevoelen te versluieren. Naar mijn gedacht moest die derde stroof anders bewerkt worden als de twee eersten en het lied moest dan, in de vierde, opzwaaien naar de hoogere sferen in eene veredelde en vergeestelijkte bewerking van de grondgedachte der eerste strofen. Nu, hij kan dat als hij wil... Al de andere nummers waren prachtig (was de mengeling van kerkelijk-mystieke en allerfijnste wereldsche muziek op den spelwijzer, die sommigen, vergetende dat de mensch uit ziel en lichaam bestaat, kritizeerden, voor mij niet juist een bewijs van kiesche keuze der stukken?) - zoowel de stukken van de Vocht zelf als die der andere oude en nieuwe meesters: Palestrina, Lotti, Bach, Bizet, Mortelmans, en de onbekende | |
[pagina 198]
| |
toondichters van muziek-juweelen als ‘de Herderkens’, ‘Les Voisins’, ‘Au clair de la lune’ enz. Maar het moet mij van het hart dat ik boven al het gehoorde de drie stukken: Het kindje bidt, l'Alouette en de Pastorale van de Vocht verkoos als zijnde van het allerschoonste wat men op deze wereld zoo-al kan te hooren krijgen. En ik denk dat al de fijn- en juistvoelende aanhoorders het daarover met mij eens waren. Deze drie stukken zijn eenvoudig-weg geniaal. Ik geloof niet dat er iemand in ons land of ook in den vreemde iets zoo heerlijk-zuiverlijksch zou kunnen toondichten als deze drie liederen zijn. ‘Het kindje bidt’, een alleenzang met begeleiding van klavier - men weet wat dit beduidt bij de Vocht - op een tekst van Jozef De Voght die vol teêr en volksch en echt gevoelen zit, werd vóórgedragen door Mej. Van Deun, een kind nog bijna, met een lichtjes-bevend en uiterst teêraandoende stemmetje. Zóó eenvoudig-waar en schoon wist Mej. Van Deun de stemming uit te drukken van een ‘kindje dat bidt’ dat wel niemand in de zaal zal hebben kunnen weigeren aan dit lied de hulde van een traan. Mevrouw Van Rooy-Warocqiers droeg op volmaakte wijze voor de stukken ‘En berçant’ op den eilaas! verfranschten tekst van den heerlijken waalschen volksdichter Nicolas Defrecheux alsook het heerlijk lied van Mortelmans ‘Mijn lieveken, open je deurken’ (tekst van Reddingius). Doch waar zij zich veropenbaarde als dragende in hare keel een jubelenden leeuwerik begaafd met het kristal-heldere geluid van den nachtegaal, dat was in ‘l'Alouette’ van de Vocht, die zijn ‘poot’ niet méér in dit heerlijk lied kon verbergen onder den deknaam C. Lamothe dan in het lied ‘En Berçant’! Zoo hemelsch rein en welluidend, zoo eenvoudig-blijdzaam klonk hare stem in dit lied dat de verzen van Gezelle als | |
[pagina 199]
| |
van zelfs in u opkwamen die hij dichtte van den Nachtegaal: als van waterbellen
die van de daken rellen...
van... peerlen die dansen
op een marbelstik...
Naar zulke stem luistert men met stomme verbazing, als weggerukt van de wereld, en men zou zich gaan verbeelden dat de engelachtige geest der muziek zelve op aarde neêrgedaald is onder de menschen. Envole-toi, alouette!
Guetteuse du matin, fleur vivante du sol,
Où tu sautillais, rapide et fluette,
Prends ton vol.
Elle monte et chante, et monte
Comme un élan d'amour qui s'élève en priant
Et du haut de l'aube, elle nous raconte
l'Orient.
Dezen heerlijken tekst zoo vol dracht en zaamgedrongen zin, heeft de Vocht uitgewerkt in muziek met al de verfijnde nuanceering, diepgrondige uitdrukking van hoogeren zin en met al de klankenweelde die men denken kan. Gij moogt gelooven dat de zingende leeuwerik uwe ziel meê-troont naar omhoog, u doet schouwen met verrukking en zwemmen met onzeggelijke weelde in het goddelijke, in het ware Morgenlicht, in den hemelschen ‘Orient’ den Dageraad van 't Eeuwige, vreugden zaligheid-uitstroomende Licht! De zin van dit buitengewoon, ontzaglijk Lied haalde het, en verre, in diepte en hoog betrachten, bij de wonderschoone en fijne Tarentelle van Bizet, ook door Mevrouw Van Rooy-Warocqiers uitgeleeuwerikt en gevlinderd met ideaal-welluidend en rein gegorgel en gelierelauw. | |
[pagina 200]
| |
Doch het stuk dat de kroon spande, boven al het heerlijke van dien avond, was de Pastorale van de Vocht. Dit werk is de omzetting in muziek van het dichtje van Gezelle: Hoort hoe die twee waterleikes
Vluchtig vlietend onder 't gers enz.
dat alreeds zulke allerfijnste taalmuziek te hooren geeft. Enwel, deze Pastorale is een meesterstuk dat nooit meer zal vergaan! Ik geloof niet dat men den geest, de ziele zelf der muziek meer zou kunnen benaderen dan in deze Pastorale gedaan wordt. Zij is bewerkt als volgt: - de sopraanstemmen zingen, op den tekst eene melodij die door een achtstemmig gemengd koor begeleid wordt. Lod. de Vocht heeft mij al lang gesproken over zijn hoogen droom: alle begeleiding te doen uitvoeren door het allerschoonste speeltuig, de menschelijke stem; dus: geen ander orkest meer als de stem - die alles kan zeggen en uitdrukken, beter dan 't zij welk stoffelijk en dood instrument... Met deze Pastorale heeft hij bewezen dat zijn ‘droom’ kan verwezenlijkt worden. De melodij op den tekst zingt of eerder neuriet, kinderlijkblij en eenvoudig, doch met kinderlijkheid als van engelen, het vrij en blijde loopen en danselen der twee heldere waterleikes uit, terwijl de begeleiding der mompelstemmen, hooge en lage, het bobbelen en babbelen van 't loopend bronnewater ‘over gers en over keikes ‘hobbel-dobbel-drets- en drevelend’ - ‘rimpel-dimpel-donkel-dansend’ - ‘nu alhier en dan aldaar’ - op zulke volmaakte wijze nabootst dat de hoorder, mits de oogen toe te nijpen, waarachtig gaat voelen en meenen dat hij het bobbelend waterke hoort spelen! Deze muziek schildert en beeldt uit, op ideale wijze, | |
[pagina 201]
| |
veredelde en doorvoelde natuur, in muziek omgezet; wie zoo iets kan schrijven is een Meester, ja, een Groot-Meester, een ingewijde in de diepste en hoogste en fijnste heimelijkheden der goddelijke Toonkunst! Ach! hadde onze Gezelle zoo iets mogen hooren, daar ware een storm van verrukking door zijn heilige zangerziel gevaren en hij zou bekend hebben, wat hij ‘Koning Nachtegaal’ toezong: 't En deert mij niet, hoe oud gedaagd,
dat hij den zangprijs henendraagt,
en, vogel schoone,
mij rooft de dichterkroone!...
Al had Mevrouw R. Van den Berghe het kwaad om, na de wonderschoone zangstukken, de aandacht te boeien gedurende de rustpoozen, toch volbracht zij eervol dit werk door hare fijnzinnige voordracht, op het klavier, van eenige puikstukken van Chopin, Schumann en Vincent d'Indy. Dit is nu mijn besluit over het jaarconcert van ‘'t Caeciliakoor’: Zulke uitvoeringen als deze was, doen een mensch die vatbaar is voor ware schoonheid meer goed aan zijn ziel dan vier prachtige sermoonen van een groot predikant. De duizend en meer toehoorders die na 't Concert uit de groote zaal van het Kunstverbond stroomden, gingen naar huis met stille ingetogenheid en konden maar één woord, kort en veelzeggend vinden, om hunne bewondering uit te drukken: ‘wat 'n schoon Concert!’ en zij spraken dat woord uit met een stillen eerbied als van iets heiligs. En daarom heet ik zulk zangfeest een openbaring van Christene Kunst, omdat het ons meer ingekeerd maakt, dus Christelijker, ernstiger en vromer, zelfs al zijn er stukken bij als | |
[pagina 202]
| |
‘Au clair de la lune’ - en anderen die wereldsche en luchtige gevoelens weten te veredelen door hun zuiverlijke schoonheid. Ik heb met vreugde vernomen dat de aandacht van veel ernstig-nadenkende menschen uit alle kampen der politieke partijen eindelijk getrokken en gevestigd werd op het Caeciliakoor van Antwerpen, en dat zij dat koor nu houden voor wat het is: eene groote, niet alleen Antwerpsche, maar nationale kracht tot opbeuring en veredeling van ons Volk dat deze opbeuring en veredeling meer dan ooit zoo noodig heeft als brood. Zullen Antwerpens ‘vroede Vaders’ - zal 's Lands Regeering die somtijds blijk geeft van inzicht in de hooge, zedelijke noodwendigheden van ons volk, zullen zij het middel weten aan te wenden om dit koor te helpen schoonheid gooien over het Land? Ik hoop het en wensch het uitterherte. Terwijl ik dit schrijf, verneem ik van alle kanten den uitbundigen lof dien het Concert door de Vocht met zijne Caeciliavrienden in het Plantijn-Museum gegeven, verworven heeft. Toen hij de partituren der zestiende- en zeventiende ‘muziek-reuzen’ - want zoo noemde hij hen met diepe overtuiging - aan 't bestudeeren was, die moesten ten gehoore gebracht en veropenbaard worden op de Plantijnfeesten, voorspelde hij mij eene uitvoering die ideaal schoon zou zijn. Ik heb ze eilaas! niet kunnen bijwonen, doch het blijkt dat hij gelijk gehaald heeft, wat ik overigens wel verwachtte. Zoo ik ook vernam, werd van het Caeciliakoor eene uitvoering dier stukken gevraagd te Brussel, waar nu de van Eycken en Bouts aan 't zegepralen zijn en herboren Licht van Christene Schoonheid over ons Land verspreiden... Goed heil, man, met uwe zangers en zangeressen! Dan | |
[pagina 203]
| |
komt Parijs, zoo 't schijnt, en de wereld zal daarna wel meer hooren van de ‘Chorale Caecilia’ en haar prachtigen leider, en ons dierbaar Landje zal nog fierder mogen zijn op zijn edel zangersbent dan de Ukraïners en de Noren op de hunne.... Fiat!
***
Van de muziek der klanken naar de muziek der kleuren en der lijnen loopt een geleidelijke overgang. Want mannen als Edward Steyaert, Karel Theunissen en Renaat Housiaux zijn ook muziekanten: zij zingen hun kleurenlied op den notenbalk van 't zevenvoudig zonnelicht en op de maten der schoone lijn! Edward Steyaert, dien ik over drie, vier maand nog niet kende, nu begroet ik u als den grootmeester der glasschilderkunst in ons land! Gij zet, met groote eere, de roemrijke oorije voort van onze wonderbare glasschilders der oude tijden, die een weêrglans van 't Hemelsch Licht wisten te vangen en te vestigen in de jubelende ramen onzer kathedralen en tempels. Zoo de Heer u gezondheid en lang leven schenkt, en zoo diegenen, die 't aangaat, uwe kunst weten te waardeeren naar verdiende mate, gaat gij onze nieuwe of uit hare puinen verrijzende kerken tooien met eene rij van meesterstukken der glasschilderkunst, die, eeuwen lang, ons christen volk van Belgenland zullen verblijden en omhoogwenken met onweerstaanbaar gebaar. ‘Voor Gods Huis en kan er niets schoon genoeg zijn’ - zegdet gij mij, toen ik mijne diepe bewondering uitsprak over uw werk... Gij volbrengt dat werk voorvast al biddende en al beschouwende de Goddelijke Mysteries met het beminnend | |
[pagina 204]
| |
geloof en de verrukking van een middeleeuwer, terwijl uwe kunstveerdige hand al de geheimen en vondsten der moderne techniek weet aan te wenden om schoonheid te scheppen van onzen tijd en voor alle tijden... Och ja! iemand als gij moest er komen om, eerbiediglijk, aan de schoonheid der christene geheimenissen, de hulde der nieuwe tijden te brengen, iemand met een levend en diep geloof, iemand met Liefde! Was de mangel aan Geloof en aan Liefde niet de oorzaak dat er, in de laatste eeuw, zoo weinig geleverd werd dat christene kunst mocht heeten? Edward Steyaert, uw werk is christene kunst, 't is een Apostelwerk van dezen tijd, het zal al 't ellendig fabriekgeknoei dat zoo vele kerken onteert, doen deinzen, en beschaamd maken hén die het dierven brengen in Gods Huis. Uwe heiligen zijn geene onhebbelijke plagiaten van die der middeleeuwen, gelijk wij er eilaas! zooveel te dulden kregen met al de onbeholpene stijfheid en de afstootelijke graatmagere gestalten en wezens, door een snulachtig pedantism er in behouden, die bij vele kunstenaars van vóór de Renaissance hun te kort aan techniek beschuldigden, en er niet in den glans van mystieken zin en haast bovennatuurlijk zieleschoon, dat die geloovige en beminnende kinderen der middeleeuwen in hun werk wisten te leggen, dit werk daardoor zóó veredelend en verheffend, dat men hunne onbeholpenheid bijna zou gaan prijzen, omdat zij het hoogere schoone zoo heerlijk liet er in triomfeeren. Neen, ùwe heiligen zijn levende typen van schoone menschelijkheid doorstraald met hemelschoon, veredeld met al den verneembaren glans die de heiligheid op een menschelijk wezen kan te weeg brengen. | |
[pagina 205]
| |
Ik zag op uwe kartons drie verschillige voorstellingen van den H. Jozef: enwel, ik durf beweren dat nog niemand, vóór U, den grooten, eenvoudigen, stillen, nadenkenden getuige der zoetste geheimenissen van het menschgeworden Woord Gods, zoo diep heeft begrepen en zoo heerlijk-waar heeft uitgebeeld. En uwe Lieve-Vrouwenvoorstellingen, die ideale beeltenissen der kinderlijk-reine Maagd met de groote, zeediepe droomoogen, dragende op haren schoot of houdende in de armen het goddelijk-schoon Kind, of der triomfantelijke Koningin van hemel en aarde, behoudende onder al de staatsie der prachtgewaden en der juweelenweelde de uitdrukking van onzeggelijke moeder-goedheid en -liefde, och! zij leven, als in levenden lijve, en zij verrukken ons door ik weet niet welke in-natuurlijke houding en wezenswaarheid, waarop tevens de hoogere glans ligt van het bovennatuurlijke leven dat geënt werd op Haar die ‘(is) van de wereld’ de vlekkelooze bloem!... Wat zal ik zeggen over de heerlijke, vaste lijnen uwer teekening of over de koninklijke pracht uwer kleuren? Ik zag op de tentoonstelling maar een enkel op glas uitgewerkt stuk, uwen H. Lodewijk van Frankrijk. De uiterst fijne tinten van dit raam, doorschenen en gekoosd door 't zonnelicht dat vooral de goudblonde, ernstige en toch goedige gelaatstrekken van den heiligen koning verhief tot een bovennatuurlijkschoon, hemelsch-rein en zalig wezen, deed mij verzuchten: ‘ach! mocht ik zijne aanbidding der Koningen, zijn geboorte Christi, zijne Hemelkoningin en al 't andere ook zoo eens zien leven in 't aldoorstralend en verheerlijkend zonnelicht, mij dunkt dat ik iets van den Hemel zelf zou te aanschouwen krijgen!’ Ik zal nooit meer vergeten de heerlijke verschijning van | |
[pagina 206]
| |
uwen engel Gabriël, den schoonen hemelprins met de afstroomende weelde van blond haar tot over den lang- en plechtig slependen mantel van zijde en goud, bepoeierd met al de heerlijkste schakeeringen van edelsteenen, schooner en glanzender nog dan de groengouden en lichtblauwe en bronsgele oogen van een pauwenstaart, den Boodschapper der hoogste Tijding die God ooit aan de wereld brengen deed en wiens zoo edel en heimelijk-sprekend hand- en voetgebaar het diep Mysterie dat hij gaat veropenbaren met al zijne ontzachelijke grootheid laat vermoeden! Ja, gelijk hij daar uitgebeeld staat, zoo moet ongeveer zijne glanzende verschijning het celleken der Maagd beschenen en bestraald hebben..., en schooner kan men ze, dunkt mij, zich niet verbeelden... En ik schrijf de vluchtige aanteekeningen af, die ik met bevende hand op mijn notaboekje potloodde, terwijl ik mijne verrukte oogen liet weiden over uwe kartons. De Cardinaal... Ja, 't is zijn wezen, dragende het merk van vernuft en van bovenaardsche verheffing waarmede het de eeuwen dóór zal stralen... Zijn heilige Patroon, S. Desiderius met hoogpriesterlijken kromstaf en mijter en het ontzachelijk baard-wezen als van een reus, houdt de wacht over zijn geknielden beschermeling met het fijne, hooge peins-wezen van een modernen asceet vol meêwarige goedheid, wiens oogen, half-gebroken, zou men zeggen door de diepte der beschouwing en door ootmoedige verrukking-in-liefde, gansch de ziel van onzen grooten Kerkvoogd schijnen te dragen... En dat prachtig rood van mutsken en mantel, rood als het schoone levende bloed van een bloedgetuige, zijn koninklijke majesteit en weelde herhalend in de draperijen van het gulden lichtgebouw dat de gestalten der twee hoogepriesters bevat... Wat een monument van onzen Cardinaal! | |
[pagina 207]
| |
‘De Drie Koningen... twee maal... Wat 'n rijkdom van kleuren... wat edele schoone typen van Koningen met fijne punt-baarden, gelijk het volk zich de oude koningen voorstelt, en met mantels van goud en brocaat wier plooien zoo grootsch en rijkelijk-zwaar vallen én slepen over schoone bloemekens! Welke gratie in die Lieve-Vrouwe wezens en-houdingen!.. Elk uwer wezens is een persoonlijkheid... Men zou ze herkennen op straat! Wat breeden zwaai der groote lijnen en wat kantfijn afgewerkte der minste bijzonderheden nochtans... en welke kleurenweelde van zinnebeeldige, prachtige bloemen en juweelen!..’ En dan ‘... die wonderbare voorstelling van het H. Hart! Kan men meer goddelijk menschenkind droomen als dien Christus met de gouden tarwekleur over het jong doch hoogst-mannelijk breed-ovaal koningsgelaat, wiens bruinzwarte liefde-oogen, rechtdoor, de heele wereld bezien en willen omvatten, wiens hoofd de ontzachelijke tiaar torscht, wiens hand den zonneschepter voert, wiens boezem, versierd is (als of het een kostbare spang ware) met een symbolisch Hart vol mystieken zin en om wiens gestalte de roodzijden mantel, met matgeel goud doorweven en doorstreept, - zoo echte zijde dat men er zou gaan aan voelen - in zwierige maar toch statige plooien en lijnen golft, als de vorstelijke omhulling van den eeuwig-jongen Liefde-Koning!..’ ‘En de Kruisberg, die denken doet, met zijne rijen van omringende heiligen zoo schoon aan de van Eycken zelf; en de H. Barbara met haar wondere kleederenpracht en de paradijsachtige bloemenweelde rondom haar; de Sint Jan met zijn wezen dat in den oorsprong zelf van het Woord gekeken heeft, den keizerlijken arend die de zon bestaart en de vluchtende, monsterachtige, donkere vleêrmuis der helle nevens en aanzijds | |
[pagina 208]
| |
hem...’ och! wat is dat alles toch schoon en nieuw en edel en heilig en kunstig! Edward Steyaert, gij hebt weêr ontdekt dat men, met kunst, zonnelicht en broos glas het best den Hemel kan weêrspiegelen op aarde in die heilige gebouwen waar de Hemel het meest en het duidelijkst tot ons wil spreken... Ik gave geerne gansche kerken - hoopen steen - van dezen tijd voor één glasraam van u... En wie begrijpen kan en mij niet wil gelooven, ga maar eens zien naar hetgeen gij gemaakt hebt of scheppende zijt, en hij zal overtuigd worden, en hij zal u bijhalen om in zijn kerk iets te stellen dat aan zijn volk en aan hunne verste naneven, eeuwen lang, zal spreken, ja, zingen van de Schoonheid van Gods heimelijkheden.
***
Na den Bruggeling, het bevoorrecht kind der oude mystieke stad van schoonheid en geloof, groet ik U, mijn ouden vriend en gouwgenoot, Karel Theunissen, U stillen, fijnen, blauwoogigen droomer der oneindige Kempische heide! Over meer dan twintig jaar mocht ik uw opkomenden bloei, als schilder, begroeten met liefde en met fierheid. Doch gij zijt zoo bloo en zoo bedeesd, zoo wars van allen lof of ruchtbaarheid die niet uit uw werk zelf geboren worden, dat velen die nochtans willen weten wat er hier, op kunstgebied omgaat, amper uwen naam weten te noemen; want gij hebt nooit of nooit uw penseel verlaagd tot het uitbeelden van eenige ‘verergernis des vleesches’, noch en bewoogt gij ooit een gazetten-kritiekers pen, met geld of schilderijtjes, om uwen naam te verheffen neven de namen van hen die 't monopool der gazetten-beroemdheid gekregen of gekocht hebben, en | |
[pagina 209]
| |
waarvan men de reeks van buiten kent en gedrukt ziet bij elke tentoonstelling, waar onze wufte wereld zich gaat vergasten aan 't aas dat haar wordt opgediend... Doch vele, stille, fijnzielige menschen, wier getal elk jaar aangroeit, kennen en beminnen uw eerlijk, gezond en zuiverlijk kunstwerk, zij houden er danig aan eenige uwer stukken te bezitten en te genieten, en door hun stille schoonheid die niet verslijt, hun huis te verblijden en hun hart te voeden... Al en wilt gij nooit groot-doen noch verbluffen, waar en echt en oprecht zijt gij altijd. Stille, fijne poëzij, die men langzamerhand leert begrijpen en waardeeren, licht zachtjes op uit elk uwer landschappen, binnenhuisjes en portretten, doch boven alles weet gij te verheerlijken reine, gezonde lucht der welriekende heide, de diepe, lichtblauwe hemels van het onafzienbaar Kempenland met zijne heimelijke verten vol melancholie en stille, eenvoudige aanbidding!... En waar gij, in diepen eenvoud, ootmoedige menschkens der Kempen uitbeeldt in hun lief en leed, krijgen uwe tafereelen zeer dikwijls de synthetische dracht van een symbool, niet dat gij daar bewust naar trachttet, doch omdat zij zoo echt en zoo ziele-waar, zoo diep doorvoeld en doorkeken zijn. Ik houd u al lang, in stille overtuiging, voor onzen Israëls, doch met nog meer waarheid en minder romantisme dan bij den grooten Hollandschen schilder. Uwe kleur, dikwijls eenig-fijn, bijzonderlijk in uwe boomen en luchten, is altijd van eene voornaamheid die doet denken, niet aan schetter-schitterend klatergoud en valschen edelsteen, doch aan rijkelijken goudglans die bescheiden blijft en aan echte juweelen met stil en adelijk geflonker. *** In de tentoonstelling der ‘Aeolian-zaal’ te Brussel, waren | |
[pagina 210]
| |
eenige tafereelen van Karel Theunissen te zien, die bij hem een nieuw stadium in zijn werk laten vermoeden, en die getuigen dat hij, de bescheiden kunstenaar, ook wel bekwaam is om grootsche werken op te vatten en uit te voeren, die met eere mogen rang nemen onder hetgeen men ‘historische’ schilderijen heet. Zóó bijv. zijn nog maar in een (zeer uitgewerkte) schets bewerkt stuk: ‘Jezus verdrijft de koopliê uit den tempel’. De wrekende, alles-overheerschende gestalte van den verontweerdigden God-Mensch, in 't bloedrood kleed der straffende Rechtersmacht, den zwaaienden dreig-arm hoogverheven boven de ellendige bende der schachelaars die holderde-bolder vluchten en wegduiken voor Zijn sissende geeselroê en Zijnen verontweerdigden oogslag, doet zoo echt en waar aan, dat men niet verwonderd is de joodsche schachelaars en smouzen te zien grijpen naar hun zeer moderne hooge maar wat ingeduikte buis-hoeden en ze, zoo waar, voor zeep-barons en oorlogs-echels der laatste jaren en dagen herkent, die de Rechter van alle tijden aan 't straffen is. En hoe wemelend van leven, dat krioelend volk, rondstuivende als een bende verschrikte musschen door het grootsch-opgevat tempelgebouw - de Beurs eener groote handelsstad? - en hollende eene rumoerige marktplaats op die zeer veel doet denken aan de groote markt van Brussel met hare heerlijke vierkante rij van prachtgebouwen. Als Karel Theunissen deze schets wil afwerken in eene uitvoering zoo verre mogelijk gedreven - en dat kàn hij - zal hij onze gemeenschappelijke galerij van schilderijen een meesterstuk leveren dat zijn naam zal vereeuwigen als van den wrekenden vertolker van een der tragiekste schande-toestanden van onzen tijd. | |
[pagina 211]
| |
Veel zoeter en zachter - dus meer in zijnen aard - doet het liefelijk tafereel aan: ‘de Meikoningin’. Eene zuiverlijke Maagd met bruingouden haarvloed, is gezeten op eene verhevene graszode vol gesprietel van reine Meibloemekens, met vóór haar, devoot simpel en kinderlijk gebogen of geknield, eene groep kinderen die Haar komt groeten en vereeren met kinderlijk vertrouwen. Deze paradijsachtige groep heeft voor achtergrond eene achteruit-diepende welf-haag van bloeiende rozelaars, die doodloopt in een droom-landschap, 'n hemelsche stad met blauwe en roode tempel- en paleiskoepels onder fijne, zeerdoorschijnende en doorzonde lentelucht. Dit tafereel doet zoo rein aan, dat men het geerne zou zien reinheid en vreugde preêken in een kerk waar men de Meimaand viert... Zijne Sinte-Ludgardis, de opgetogen gestalte voor den gekruisten Zaligmaker strekkende in een gebaar van hoogheilige liefde die den gekruiste wil omhelzen, en met als achtergrond dat diep-ingetogen, overoud en mystiek Aldeneycker kerkske, is een stuk van hooge, christelijke schoonheid en stillen glans... Van den ‘gewonen’ Theunissen, dien men dadelijk herkent als men zijn werk aantreft, waren te zien eenige puikstukken als de bloeiende hagedoorn-boom, wonderschoon, ontvangende en weêrkaatsende in stille, blijde weelde, op zijn blozenden bloementrossentooi, het blozen van het zinkend avond-zonnelicht; een besneeuwde wintertuin, wiens doodschheid zachtjes belicht wordt en getroost door matte en winterzwakke zon, en toch zóó heimelijk-zacht aandoet; zijne bloeiend-gezonde, bruingebrande Kempensche melkster met den rooden jak, te midden der welige koeien, waarop gouden licht | |
[pagina 212]
| |
valt door de opene staldeur; zijne tragieke bui- en onweêrswolk over het prachtig, te vroeg-bloeiend lenteland, kruiend als een dreigend gevaarte van onheil en vernieling. Er waren ook eenige zijner fijne akwarellen, waarin Theunissen zóó kunstig met de waterverwen omgaat, dat hij de malschheid der olieverwe bereikt en tevens de zuivere kleur der akwarel... Goedheil, Karel Theunissen, nu gij in 't veie land van Brabant huist, doch blijf uwe Kempen getrouw, want gij zijt haar groote schilder!
***
Renaat Housiaux, de jonge bouwmeester die zeer eigenaardige en gezonde nieuwe gedachten heeft, volledigde den trits der knappe Meesters die het aandierven, met hun drieën, zonder steun of reklaam, neven de ‘beruchte’ tentoonstelling van ‘Art chrétien’ op te komen en te toonen wat zij verstaan door ‘christene kunst’. Van Housiaux was er te zien de ‘maquette’ schoon gekleurd, van het nieuwe kerkske met een pastorij erneven ‘St Pauluskerk te Sint-Pieters-Woluwe’ dat hij gaat bouwen. Deze vóórworp, vol stillen vreê en zalige rustigheid, met gansch-nieuwe vormen van ramen, deuren en gewelven, deed waarlijk zeer lief en vriendelijk aan en ik verwacht dat Housiaux, in die eigenaardige Woluwe-streek zoo groen en zoo in-vreedzaam, een werk gaat uitvoeren dat er gansch op zijn plaats zal zijn. Doch ik weet te weinig af van bouwkunst om te durven oordeelen over de weerde van de zoo nieuwe opvattingen van dezen bouwmeester en, ik zou zijn werk eens eerst willen gezien hebben in het midden waarvoor het bestemd is. | |
[pagina 213]
| |
R. Housiaux liet ook een waar prachtstuk van koperen godslamp zien, waarvan de edele sneê en vormen verrukkelijkschoon waren, alsook andere zeer merkweerdige vóórwerpen van ornamentiek kerkewerk. Ik hoop dat de drij kunstbroeders, die zoo fier en met zulken ernstigen bijval getuigenis aflegden van hun buitengewoon kunnen, ons tegen 't jaar zullen verblijden met zoo niet schooner, dan toch weêr nieuw en gewichtig werk. Mochten drij mannen als dezen zijn eens een kerk bouwen en tooien naar hùn gedacht, o, wat zouden we iets heerlijks zien in ons land! Aug. Cuppens. |
|