Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Op warande-wandel.Mevrouw Laman Trip-de Beaufort, die een paar jaren geleden zich naam verwierf met haar tooneelspel ‘Willem van Oranje’ komt nu te voorschijn met een kleine ‘Vondel-studie’, (N.V. Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem) die naast het vele goede dat we reeds over Vondel bezitten eene grootere plaats verdient dan de omvang van dit boekje zou doen onderstellen. ‘Kunst en Karakter’ luidt de ondertitel, en waarlijk, 't is vanwege deze vrouw een kloek-mannelijke greep in Vondel's kunst en in Vondel's hart. Van Deyssel, die 't boekje inleidt, mag naar waarheid getuigen: ‘Mevrouw Laman Trip heeft Vondel bestudeerd door gezette lectuur van Vondel's werken en der werken over hem, en geeft in haar schets, als een geheel, de door de studie ontvangen indrukken weer, een schets van den mensch en van den dichter Vondel. Opmerkelijk daarbij is onder andere een waardeering naar orde van aesthetischen waarderang van Vondel's werken, die zich ook hier begint af te teekenen - een waardeeringswijze welke zich in de kritiek van vóór 1885 niet, of ter nauwernood eenigszins voordoet.’ Mevrouw Trip's woorden zingen de heele gamma van beredeneerde bewondering: ze zetten in met een idylle en ze laaien uit in een gebed. 't Geheel is een compositie, sterk en fijn; hoewel hier en daar vlekt een | |
[pagina 176]
| |
klein artistiek slordigheidje: Vader Vondel's dood mocht niet overgeslagen. Eerst heet het dat ‘Vondel nooit iets heeft gewild’, en later wordt hij tot ‘een wilsman’ gestempeld. Logisch is dit een tegenspraak, en feitelijk zijn beide uitingen overdreven. Een enkelen keer is Mevrouw Trip's voorstelling heelemaal in strijd met de geschiedenis. Zoo was, volgens haar, Anna Vondel dood toen haar vader ontslag kreeg aan de Bank van Leening. Waarheid is dat Anna nog zeven jaar haar ouden vader voorbeeldig heeft verzorgd. Zulke flaters zal M. Sabbe niet begaan, al is hij ook minder schitterend essayist dan Mevrouw Laman Trip. Over Vondel heeft Sabbe ons twee studiën geschreven die ieders aandacht verdienen: ‘Diersage en Dierkennis bij Vondel’ (G. Janssens, Antwerpen, 1917) en ‘Vondels's Herbarium’. - (Verslagen en mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, April, 1920). Vondel's jagersbuit blijkt hieruit veel rijker dan zijn veldoogst. - Bij de a.s. Dante-viering, evenmin als bij de vorige, toen Potgieter aan 't woord was, zal ook nu Nederland te kort schieten. Als voorbode van de dingen die komen zullen vóór we September 1921 bereiken, verscheen thans reeds een boek over de ‘Vita nuova’. 't Is van A.H.J. van Delft, kapelaan te Lage Zwaluwe, en 't vormt het eerste deel van zijn Dante-verklaring, die tevens over de Commedia zal gaan en die, naar verluidt, ook een bloemlezing uit het kleiner werk van Dante zal omvatten. Het boekje van priester van DelftGa naar voetnoot(1) komt klaarblijkelijk uit dezelfde pen als ‘Sauls Verwerping’ en ‘De dorre Boom’. Een dichter die aan 't studeeren gaat. Een geestdriftig schoonheids-genieter die al philosofeerende heel wat ‘hineinlesen’ kan. Toch is hier zooveel te waardeeren dat de bedenkingen wel op den achtergrond mogen gedrongen. Vooreerst krijgen we als ‘algemeene inleiding’ een Dante-leven dat, hoewel zeer beknopt, aan zakelijken inhoud zeer veel geeft. Dan volgt de vertaling van ‘de Vita nuova’, de letterlijke want ‘men sal weten dat ic desen boer niet en begheere te rimene, omdat icker no af no toedoen ne wille van den ghenen dat ic vant’. | |
[pagina 177]
| |
Maar veruit het ruimste deel van het boekje (van blz. 116 tot blz. 232) is gewijd aan de verklaring. Zooals 't nu vrijwel als een zekerheid mag worden bevestigd is de prozatekst van de Vita nuova ontstaan lang na de verzen. Dante heeft zijn jeugdgedichten geschift, gerangschikt en voorzien van een verklaring, die bij hem zelf eerst geboren werd na het vizioen, van 1300. In het licht van dat vizioen zag hij de symbolische beteekenis van zijn Beatrice en van zijn dichterschap, en beurt om beurt heeft hij dan al zijn verzen en versjes die in de Vita nuova zijn aaneengerijgd, symbolisch verklaard. Die verklaring nu, die zelf op haar beurt verklaring behoeft, moet achterhaald worden in het licht der ‘Divina Commedia’. Want ‘Vita nuova en Divina Commedia zijn in Dante's gedacht één concept’. De organische beteekenis van het vizioen dat de Vita nuova symbolisch overstraalt en dat uitgewerkt is in de Divina Commedia komt hierop neer, volgens van Delft: ‘Door Beatrice, verlost van zinnelijkheid en zonde, te worden opgevoerd tot eene zielsveredeling, waardoor zijn kracht gesterkt en zijn geest gelouterd wordt, om in eigen wezen God, in eigen aanschijn Christus te kunnen zien en bij die Godsvisie te worden opgevoerd in de Liefde, die tot heilzending hem riep door Haar’. Dat is alles nogal hoog gespannen, en die stijl van van Delft moet men voor lief nemen wil men zijn gedachten achterhalen. Gedachten immers heeft hij ten overvloede. De toenmalige mystiek en de beste scholastische wijsbegeerte heeft hij bestudeerd derwijze dat het er in zijn denkershoofd zoo stilaan moet beginnen uit te zien als in dat van den jongen Dante zelf. En dat is de onverbiddelijke hoofdeisch om den dichter te begrijpen: in 's dichters land te gaan. Maar hier is nog iets anders. Waar die dichter een genie is als Dante volstaat het niet 's dichters denkbeelden te achterhalen, men moet zich ook inleeren in zijn gevoelens. En dit gedeelte van zijn taak is, naar mijn bescheiden meening, priester van Delft minder gewassen. De veelslachtigheid van Dante's gemoedsleven is hier te zeer verstrakt tot de manie van een wel groot, maar àl te steil middeleeuwsch thomist, die op niets anders wil uitwezen dan op het symboliseeren van zijn abstracties. Van Delft zegt het zelf uitstekend: ‘Dante is Franciskaansch in zijn gevoelsleven, Dominikaansch in zijn denkleven’. Welnu, de Dominikaan komt bij priester van Delft heerlijk tot zijn recht. Maar de Franciskaan niet. Dante, de natuurmensch, Dante die zijn verbeeldingen haalde uit | |
[pagina 178]
| |
het haarfijn scherpe waarnemen van de buitenwereld en uit het polsen van zijn onstuimig hartgeklop even gretig als uit zijn verstandelijke geestdrift - die Dante is hier zoek. Dit ongerief ligt hoofdzakelijk, durf ik meenen, aan het opzet dat van Delft met veel huidige Dante-verklaarders gemeen heeft: Dante kost wat kost alleen door Dante te willen verklaren, en den jeugdigen dichterdweeper van het ‘Nieuw Leven’ te gaan vastleggen bij den ontgoocheld mediteerenden studax van ‘het Convito’; want niet zoozeer de Commedia, zooals werd beloofd, maar met het Convito is hier de feitelijke ‘pfund-grube’ van Dante's ideeën. Men weze met dit stelsel op zijn hoede. Dante zelf is gelukkig uit de geestesrichting van zijn ‘Convito’ ontsnapt. Had hij zich niet brusk, na een vierde van den voorgenomen weg te hebben afgelegd, omgekeerd van de dorre didactiek van 't Convito naar de stralende poëzie van de Commedia, wellicht ware 't voor zijn dichterschap een ramp geworden, juist gelijk ik niet weet wat met Vondel zou zijn gebeurd moest hij in zijn du Bartasche bespiegelingswoede en in den humanistischen vertaalijver van zijn dertig jaren hebben volhard... ‘De werkelijkheidsverklaring moet steeds primair, alle allegorische secundair blijven.’ Heeft eerw. heer van Delft zijn eigen uitspraak niet een weinig vergeten met zoo gedurig-aan de Vita nuova, door het ‘Convito’ te belichten? Intusschen zal 't blijven gaan met de ‘Vita nuova’ zooals met alle andere scheppingen van zielen die hun eigen diepte peilen. Elke eeuw ziet de schoonheid er van, maar ziet ook met haar eigen oogen haar eigen zelve daarin en haar eigen hoogste streven. Een der geheimen van 't genie is wel de onbewustheid waarmee de groote dichter spreekt in teekenen waarvan de beteekenis door alle tijden met ontroering wordt gevoeld, maar steeds met de wisseling der denkbeelden ook wisselend wordt geduid. Intusschen blijft ongetwijfeld de basis van de ‘Vita nuova’ één en dezelfde voor immer: Nergens vind ik die knapper geformuleerd dan in de inleiding der vertaling die Nico Van Suchtelen destijds maakte voor de wereldbibtiotheek, en die, ondanks Van Suchtelen's te kort aan inzicht in de geestdrift van den geloover Dante, toch een flink stuk werk mag heeten: ‘Er zijn duidelijk drie fasen in Dante's liefde tot Beatrice te onderscheiden; Fasen waarin zich in het kort de geheele ontwikkeling der | |
[pagina 179]
| |
minne-poëzie herhaalt. Ten eerste de nog bijkans geheel traditioneel-chevalereske vereering van het lieflijke meisje, waarbij men eigenlijk niet goed weet of haar uiterlijke schoonheid dan wel haar innerlijke deugd er het werkelijke motief van is, of begeerte dan wel zuivere bewondering den grondtoon er van vormt. Verwarring, verbijstering is het overheerschende gevoel dat Beatrice in Dante teweegbrengt. Wanhoop om de onthouding van haar groet en om haar bespotting van zijn hulpelooze onthutstheid bij haar aanblik, vervult hem veel sterker dan elke andere aandoening. Die aanblik vermoordt hem, en toch is de gedachte alléén aan haar hem niet voldoende, hij moet zien, hij begeert haar schoonheid. Als ‘Amor hem bespringt’ vergeet hij hoe haar nabijheid hem eigenlijk martelt. En dan, wijl ik voor eigen zwakheid zwicht,
Kom 'k bleek, ontdaan, van alle kracht begeven
Tot u, of me ook uw blik genezing biedt.
Maar zoo ik opzie tot uw zoet gezicht,
Begint nog smartelijker mijn hart te beven
En 'k voel hoe 't leven uit mijn adren vliedt.
‘Maar nu volgt, na een psychischen schok, welken ik, met Rosetti, alleen kan toeschrijven aan Beatrice's huwelijk, een tijdperk van verpuring, van een volkomen kuische vereering, waarin, woorden die zijne Vrouwe prijzen, Dante's eenige gelukzaligheid uitmaken. Het is de periode die opent met de groote canzone: ‘Gij Vrouwen, edel, die de liefde kent! En het sonnet waarin hij spreekt van de ontwaking der liefde in het ‘edel hart’. Dante's taal is nu oorspronkelijker en machtiger, zijn hart rustiger; hij begeert niet meer haar schoonheid, maar prijst alleen haar deugd. en als Amor thans weer al zijne zinnen uitdrijft en hem alleen met de gedachte aan haar vervult, is hij niet langer verbijsterd, maar gelukkig. Zoolang nu heeft mij Amor in zijn macht
En mij gewend aan zijne heerschappij,
Dat even hard, als eerst mijn slavernij
Mij scheen, zij thans mij lieflijk lijkt en zacht.
In de derde fase, wanneer door Beatrice's dood het toch altijd, min of meer onnatuurlijk geëxalteerde van zijn onzinnelijk verlangen is opgeheven, stijgt Dante's-vereering tot een zuiver geestelijke aanbidding, welke hij wel, misleid door het medelijden der Vrouwe aan het venster | |
[pagina 180]
| |
‘voorbijgaand’ zal kunnen verzaken, maar welke hij ten laatste ‘door het leed gelouterd’ toch weer terug vindt in een volkomen, maar woordelooze innerlijke aanschouwing, der ‘uit zichzelf stralende’ zalige Beatrice. Boven die sfeer die 't allerwijdste kring
Vermag mijn geest als stille lucht te stijgen
Een nieuw begrip, dat Liefde in leed verkrijgen
Mij deed, heeft hem het zulk een vlucht bezwingt
En daar waarheen heel zijn verlangen dringt
Ziet hij een Vrouwe, voor wie de eng'len neigen,
Zóó stralend dat mijn pelgrim-geest in d'eigen
Lichtgloed haar schouwt, die uit haar wezen blinkt.
Maar voor de allegorische beteekenis die Dante van Beatrice's dood in zijn verzen heeft gelegd, of liever in die gedichten die hij ter analogiseering uit zijn jeugd-productie heeft gekozen en verbonden met zijn prozaverhaal, kan ik noch met Van Suchtelen mee, noch met van Delft. Eenvoudig omdat ik geloof dat in dezen de simpelste weg wel de ware zal wezen. Die simpelste weg is, mij dunkt, den titel te verstaan in zijn letterlijke beteekenis van ‘Nieuw Leven’ (waarom immers daarin, gelijk zoovelen ‘Jong Leven’ gelezen), maar ook in de overdrachtelijke die mij blijkt er in te liggen: Vita nuova, mijn leven beheerscht door Nove, door 9. Want Beatrice zegt Dante ‘era una nove,’ ze was een negen. In die overtuiging kan ik niet anders dan betreuren dat te onzent zoo weinig is doorgedrongen de studie van Rüdiger, even vóór den oorlog in ‘Hochland’ verschenen, onder den titel: ‘Die Frauengestalten in Dante's ‘Neuen Leben’. Natuurlijk, wijl ik vooropzet aan mijn gezond verstand te hechten, kan ik niet meê met Rüdiger waar hijzelf aan 't fantaseeren slaat. Maar dat Dante met zijn negen de negen genademiddelen der Kerk bedoelt, zooals ze te zijnen tijde werden geleerd: zeven sacramenten en leerambt en herdersambt, staat voor mij vast om redenen die een ‘Dante studie’ in dit tijdschrift eerlang zal ontvouwen. Dan zou dus Dante met zijn Vita nuova hebben bedoeld te schrijven: 't verhaal van zijn liefde tot Beatrice in het licht van zijn bekeering of zijn inkeer uit wereldsche jeugdopvattingen tot strenger katholiek leven.
- Naast dit welkome boekje van van Delft over Dante komt ons niet minder verheugen een boekje over Goethe door Jörgensen, in 't Vlaamsch vertaald door Jufv. M.E. Belpaire. (Brand, Bussum, 1919). Weer een | |
[pagina 181]
| |
soort pelgrimsboek van den grooten Deen. Maar ditmaal naar de drie Goethe-steden, de drie zustersteden voor de minnende ziel van den Duitschen Appollo, die langzaam groeide en vergroeide tot den Duitschen Jupiter. Wetzlar, dus, en Sesenheim, en Weimar. Het Wetzlar van Lotte, het Sesenheim van Frederike, het Weimar van Frau von Stein. Goethe was geen Dante; was hij dat wel geweest, één van die drie vrouwen had kunnen zijn iets althans van Beatrice voor hem. De reine liefde heeft Goethe gekend, maar de trouw kende hij niet. Niet wijl hij, zooals men àl te dikwijls beweert, zoo veel meer dan anderen zelfzuchtig was; maar wijl deze groote nooit de grootheid der zelfbeheerschte drift heeft gekend in de mate waarin het christendom geharmoniëerd met dedichtersnatuur die in den toch zoo geweldigen Dante te bewonderen geeft. Zoo is Goethe al meer en meer tot de vrouw gegaan niet met zijn hart, maar met zijn hoofd. Dat bloeiende hart is langzamerhand verdord onder de styleering van dat hoofd dat de vrouw beschouwde als al de rest van de schepping: een proefveld voor 't wetenschappelijk onderzoek van den man. Ach, Herder had Goethe niets te benijden! Goethe in zijn Weimarsche grootheid wàs niet benijdenswaardig. Hij had zijn grootheid gekocht met den losprijs van zijn fijnste gevoel, en geen Grieksche aanbidding van schoonheid heeft hem ooit kunnen vergoeden wat hij verloor den dag toen hij heenging van Lotte. Toch is 't oogenblik waarop Herder aan Jörgengen's geest hier voorbijschuift, de prachtbladzijde van dit heerlijke boekje: Herders Ruh, ‘staat op de leuning der bank. Hier was het dus dat Herder kwam rusten. - Johann Gottlob Herder - de dichter, de liefhebber van letterkunde, de denker - met Goethe's hulp tot Superintendant van 't hertogdom Sachsen-Weimar geworden en predikant van de hofkerk... Herders rust - of misschien enkel Herders poozen - in elk geval niet Herders vrede... Van zijne bank uit, kon hij daar beneden de torenspits zien en in de schaduw der kerk, zijn zonneloos huis, zijnen hof, uit wiens zwarte zure aarde niets groeien wilde... Een zinnebeeldige hof, want groeide er wel iets uit uw eigen ziel, Johann Gottlob Herder? In de schaduw van de Luthersche orthodoxie ligt uw huis - en wat beteekent de Luthersche orthodoxie in Weimar, stond onlangs op een hoogheiligen feestmorgen, niet de oude spotter Wieland in uw eigen kamer recht, om den zot te houden met den godsdienst? En komt Goethe ooit naar de kerk, om naar uwe prediking te hooren? | |
[pagina 182]
| |
Bij dien naam valt Herder nog in dieper, zwaarder denken. Goethe... Hij is toch niet zoo lang geleden, de tijd in Straatsburg... Toen was hij Herder, de groote, de beroemde... Herder denkt op hunne eerste ontmoeting... in de herberg ‘Zumgeist... op de trap... En later de vele geestdriftige brieven - Herder, Herder, blijf voor mij wat gij zijt; ben ik bestemd uwe planeet te worden, dan wil ik dat zijn, wil het gaarne zijn, het zijn met getrouwheid. De maan van een aarde. Maar dat moet ge begrijpen - dat ik liever Mercurius zou zijn, de laatste, de minste van de zeven, die met u rond de zon draaien, dan de eerste van de vijf die wentelen rond Saturn... Dat was eertijds... Nu is Goethe meer dan planeten beide en maan - hij is zelf de zon, waar alles in Weimar ronddraait... Mijne ziel is zoo vol van Goethe als de dauwdroppel in de morgenzon! zegde ook Wieland onlangs... En wat noemde Keubel hem weer? De ruggraat aller dingen!... Hij is in Weimar factotum geworden! Herders blik blijft lang op den kerktoren daar beneden rusten en op den slottoren die er boven rijst... Zoo rijst Johann Wolfgang over Johann Gottlob... En dat is niet te veranderen, Johann Gottlob kan nooit een Johann Wolfgang worden - zij zijn uit te ver verschillend leem gemaakt, en de pottenbakker gaf hun een al te verschillenden vorm - “Een vat voor de eer en een vat voor....” was hij op het punt te citeeren, maar neen, dat wil hij toch niet zeggen - hij is geen vat voor oneer...’ Wilde Karoline maar tevreden blijven... Maar meer dan hij voelt zij de schaduw waarin zij verkeeren... Zij zag in hem zoo veel, toen hij uit vrijen ging tot haar te Darmstadt tusschen Merck en zijne heiligen... ‘Ik kan maar niet begrijpen dat gij minder zoudt beteekenen dan een frankforter jongen’, pleegt zij te zeggen, ‘maar gij wist u ook nooit te laten gelden, Herder!’ En Johann Gottlob hervalt weer in diepe gepeinzen... zou hij die betrekking in Göttingen niet zoeken te krijgen?... Hij heeft er aan Goethe van gesproken, en kreeg een zedelesje bij die gelegenheid. - Gij zijt niet jong meer, lieve vriend, gij hebt een groote familie, gij moet u bedenken! Mij is het natuurlijk gelijk, ik denk alleen aan uw welzijn!’ - Ja, de Geheimrath! Een oogenblik was alles oproer in Herders ziel - Hij zou hem wel leeren! Wat zou hij hem leeren? Ach, dit alleen, dat hij wezenlijk Johann Gottlob is en niet Johann Wolfgang - en dat hij niet meer jong is - en een groote familie heeft. En Herder valt in stilte op zijne bank - den blik op Weimar en op de twee torens - de | |
[pagina 183]
| |
slottoren - die het hoogste is... Maar ik ga verder, door het woud heen. De mistige morgen wordt een zonneklare voormiddag. Het woud is uit mastenboomen, sparreboomen en beuken samengesteld. Langs den weg staan gulden paddestoelen. De koorn-velden, die nu geoogst zijn, stralen in de schittering - de stoppels glinsteren als gouden stippen.’ - Men kent het schilderij: De hertog van Weimar die nadertreedt, Goethe die ministerieel neerbuigt in rechthoek geplooid. Beethoven die blijft steil rechtop staan met den cylinder op zijn koppigen kop. Jörgensen's Goethe is veel beter dan die van 't schilderij, en Querido's beeld in zijn boekje ‘De jeugd van Beethoven’ (de Sikkel, Antwerpen 1919) precies die van 't schilderij in den dop. Querido's boekje zou nog beter zijn, kwam hijzelf niet steeds zoo staan vóór Beethoven's beeld. Maar verklaarbaar is 't wel. Ook Querido heeft een lastige jeugd gehad, en ook zijn genie is een vrucht van veel bitteren nood. Toch is 't beter dat hij ten slotte wat op afstand blijft, zooals hij 't aan 't slot ook doet inderdaad, en ons henen laat gaan onder den indruk van dit laatste beeld: ‘Vlak bij den legendarischen Rijn... daar leefde Leonore; daar zag de jonge Beethoven de dagen aangloren en de nachten wegdonzen. Daar openbaarde zich het eerst zijn onbestemd smachten, ademde hij hart in hart. Zijn moeder dood, zijn vader tot onnoozele verzonken’. Maar daar, aan den wazigen en glansrijken Rijn, in het huis der Vrienden, jonge vrouwen, mooi, zwierig van gang met zoete geluidjes en zingende zielen. En binnen in zijn eigen groote ziel, dat innerlijke klinken van harmonieen en melodiëen aan- en wegdeinend op onbeheerschte tijdmaat. Daar, aan den gouden Rijn met zijn nog in dit eeuw-leven nalichtende sproken, met zijn violette schemers en zijn zingende watergeruisch, heeft hij den eersten liefde-droom gebouwd, is hij als minnaar misverstaan, als vriend bewaard gebleven. Aan den ouden gouden Rijn, nabij het Zevengebergte, heeft de jonge Beethoven het zachte geheim van zijn liefdesmachten uitgemijmerd, de toén al diepe natuur-romanticus, die zwelgde van genot in al wat de stille aarde aan ruischende boomen had, aan blanke beken, aan woudgeurige plekjes. Daar droomde de vereenzaamde, die zich zou herwinnen in zijn geweldige menschelijkheid en al zijn persoonsliefde zou overdragen op de idealen der menschheid, omdat hij niet wou ondergaan in de romantiek, gelijk Schumann, maar wou stijgen naar de liturgie der eeuwige vreugde, als in zijn ‘Negende’. Het verschil in liefde- | |
[pagina 184]
| |
smachten tusschen Schumann en Beethoven is...: dat de een zich een kerkhof inzong en daar de zerken der dooden beweende, de ander als een alle noodlots-verschrikkingen van zich afslingerende titan, boven het persoonsleed uitsteeg, om de menschheid met zijn hart en geest te dienen’. Joh. Snellen keert weer eens terug naar Hadewych, en bestudeert ditmaal ‘Hadewych-Mande. Merkwaardige overeenkomst (Tijdschr. Nederl. Taal- en Letterk. XXXVIII). De Fransche vertaling van Ruysbroek door les Bénédictins de St. Paul de Wisques’ (thans verblijvend te Oosterhout) gaat door. (Brussel, Vromant & C.). In de twee thans verschenen bundels zijn vervat: ‘De spieghel der ewigher Salicheit (Le miroir du Salut éternel); ‘Dat Boec van zeven sloten’ (les sept Clôtures); ‘Van den Rike der Ghelieven (Le livre du Royaume des Amants de Dieu); ‘Dat boek der Hoechster Waarheit’ Le Livre de la plus haute Vérité). Voor elk tractaat hebben de paters een afzonderlijke inleiding gevoegd. Dit is niet alleen nuttig, maar noodig zelfs, om binnen de mystiek de persoonlijke opvattingen van Ruysbroek te achterhalen. Want voor gewone menschen is de doctor extatikus moeilijk te benaderen. F. Erens zegt het zoo mooi: ‘Er is geen betere wijze om hem te leeren verstaan dan zijn woorden naast die dezer Fransche vertaling te leggen, en hem woord voor woord te volgen. Wanneer men deze methode nauwkeurig heeft toegepast en daarna nogmaals den oorspronkelijken tekst alléén op zich zelven laat werken, zal men bevinden, dat deze met een nieuw licht schijnt te stralen. Men zal zichzelven wel heel klein beginnen te vinden, maar Ruysbroek des te grooter; want bij dezen schrijver haalt geen latere van onze geheele literatuur wat betreft de grootschheid van visie en het omvattende van den geest.’ - Van a Kempis verscheen een Nederlandsche vertaling in verzen (St Augustinus' Drukkerij, Brugge). - 't Is niet de eerste maal dat onze taal het waagstuk begaat. Maar wat Corneille ongestraft aandorst zal daarom nog niet eenieder gelukken. Nu P. Fr. Hendrik van 't Huisgezin is zeker niet de eerste de beste. Zijn zware vracht heeft hij met een bijzondere veerkracht en lenigheid tot het einde gedragen. Maar al die gemakkelijke rijmen hebben de fijnste mystiek vervluchtigd, en Thomas' heerlijken eenvoud weleens tot gemoedelijke huisbakkenheid herleid. Toch blijft mijn wensch dat deze vertaling bij het volk, dat het oorspronkelijke niet kan | |
[pagina 185]
| |
lezen, welkom zou zijn. Smakelijke taal is 't wel, en van Thomas' geest is er nog genoeg in, niet enkel om goed te stichten, maar om zelfs kinderen te doen beseffen wat een heerlijke man die Thomas moet zijn geweest. Thomas von Kempen als Dichter, nl. als dichter van Latijnsche hymni en cantica, wordt behandeld in Stimmen der Zeit (Febr. 1920) door Cl. Blume. - Dürer's Dagboek van zijne reis in de Nederlanden is thans weer opnieuw uitgegeven (door Dr J. Veth en Dr S. Muller). Wel wordt men gewaar dat het een schilder is die schrijft, maar van groote geesten zijn we thans andere reisrelazen gewend. De brave man moet te veel met zijn handen in zijn tesch tasten om de vleugelen uit te slaan. Toch waar hij tijd tot kijken heeft, kijkt hij goed, zooals b.v. in Antwerpen. Veel meer dan Dürer heeft bij ons gehoord en gezien Cosimo di Medici, prins van Toskane, 1667-69. Dr G.J. Hoogewerff, secretaris van het Historisch Instituut te Rome gaf dit dagboek uit (Historisch Genootschap, Utrecht) onder den titel: ‘De twee Reizen van Cosimo di Medici’. Diezelfde Dr Hoogewerff, een flink en vlijtig wetenschappelijk werker, bestudeert de kunst van Piero di Cosimo in zijn bijdrage ‘De kunst van een Zonderling (Elzevier, Juni 1920). Zelfs zijn trouwe leerling Andrea del Sarto liep weg van hem.’ De vliegen in het atelier maakten hem razend en zelfs zijn eigen schaduw hinderde hem. Van dokters en apothekers wilde hij niet hooren, en, hoewel hij een vroom mensch was, kon hij niet uitstaan dat hem van ziekte en dood gesproken werd. 't Ergste wat iemand overkomen kon, vond hij, was krankheid en 't langzaam sterven, met weenende familieleden, een kamer in 't donker en een notaris om 't testament temaken. Hij prees het als een weldaad en een zegening om onder de handen van den beul te mogen sterven: ‘Heerlijk in de vrije lucht en onder toeloop van al dat volk, dat langs den weg den veroordeelde suikerwerk reikt en hem bemoedigt met goede woorden; - dan is daar de priester, en heel het publiek bidt hard voor je ziel, die regelrecht met de engelen naar het Paradijs stijgt; en ineens ben je uit het lijden’. Van Piero di Cosimo zijn twee portretten (Giuliano di san Gallo en Francesco Giamberti) in het Mauritshuis. Over Cervantes en de humor gaat een merkwaardige correspondentie uit Madrid, in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 en 17 Maart 1920, Avondblad. | |
[pagina 186]
| |
Het Don Carlos vraagstuk doemt voor de zooveelste maal weer op: In het ‘Tijdschrift voor Geschiedenis’ schrijft P.H. Van der Kemp over ‘de tegenwoordige Stand van het onderzoek naar het einde van Don Carlos, infant van Spanje’. ‘Reisindrukken uit Spanje’ die niet banaal zijn, geeft E.L. Smit in ‘Stemmen des Tijds’, 9e jaarg. Benito Perez Galdos, de vermaarde Spaansche romanschrijver, die stierf vóór enkele maanden, wordt met een goed artikel bedacht in ‘Wetenschappelijke Bladen’. Vooral aan den reuzenwerker wordt hulde gebracht. Zijn ‘Episodios Nacionales’ beslaan 46 deelen! Jammer dat hij al te dikwijls Multatuliaansche manieren had. En onze Multatuli-vierders zijn ook nog niet uitgepraat. Maar de meesten vieren toch in alles behalve Champagne-stemming. Maurits Uyldert: ‘Multatulis-herdenking’ (Onze Eeuw, Mei, 1919) Dekker had geen geestelijk evenwicht, en was dus geen groot kunstenaar. K. Vos: ‘Waarom Multatuli ontslag nam?’ en ‘Hoe ontstond Max Havelaar’ (De Tijdspiegel, Mei, 1920): 5/7 van de ‘Max Havelaar’ zouden reeds geschreven zijn vóór Dekker te Brussel aankwam. Over de ‘Multatuli-biografie’ in twee deelen, door J. De Gruyter is de doorloopende toon hooge lof. H.G. Cannegieter: ‘Multatuli als psychologische representant’ (Eigen Haard, 1920, Nr 139.) A.H. Gerhard: ‘Multatuli als historische figuur’ (Soc. Gids, 1920). F. Van der Goes: ‘Multatuli’ (Soc. Gids, 1920). Men weet hoe Multatuli, onder vele stokpaardjes, ook graag dat van de spelling bereed. Is 't onder Multatuli's gesternte wellicht dat de ‘spellers’ meer ontwaken. - De Vlaamsche Academie is zich op haar beurt aan 't warm maken voor nieuwe spelling. Och, dat die menschen in plaats van naar letters te zien, zichzelf eens wat meer op sterren vergastten - ik bedoel natuurlijke échte sterren. Eén blik op een avondhemel zou hun doen beseffen dat dit stukje aardsche kwestie wel degelijk van zeer ondergeschikt belang is. 't Is toch opvallend inderdaad hoezeer kleinere talen zich bezig houden met de evolutie-eischen van hun spelling, wijl de groote het van zoo weinig belang achten dat hun met de natuur meegroeiende uitspraak | |
[pagina 187]
| |
al meer en meer van de eenmaal geijkte spelling gaat verschillen; en wijl degene die er in dit opzicht het ellendigst aan toe is, toch feitelijk haar veroveringstocht over de wereld maakt. Veel verkwikkelijker dan onze taal alweer eens anders te leeren spellen is 't b.v. te bladeren in een nieuw woordenboek van het oude Grieksch. Ik bedoel dat van Muller, (Wolters, Groningen). In het stel van Wolters' model-woordenboeken voor oude en nieuwe talen staat het goed op zijn plaats. 't Is een model van bewerking naar de nieuwste eischen gesteld door de Duitsche wetenschap en ook door die van den Belgischen professor Boisacq. Het heele Grieksche taalleven doorzindert dit boek. Wat een weelde thans in een klassieke taal te studeeren als men onder de hand heeft Muller voor het Grieksch en Van Wageningen voor het Latijn. M.F.H. de Kroon geeft een studie over Herodotus in de ‘Navorscher’ 1919. K. Kuiper heeft het over ‘de beteekenis der vrouw in de maatschappij en de literatuur van Oud Athene.’ (Onze Eeuw 1920.) Ook Couperus zit met zijn visie in 't Grieksche Oosten thans. In 1919 gaf hij ‘Xerxes of de Hoogmoed’, eigenlijk een grappig boekje naast de statige kunst van Quérido's ‘Koningen’. In 1920 geeft hij ‘Iskander, de roman van Alexander Den Groote’ (in Groot Nederland). Maar 't is tijd dat we weer thuis belanden. Over Brussel b.v., langs de Belgische Kamer, die daar zoopas werd overrompeld door menschen die een stuk van hun recht beginnen te eischen door stukgebroken ruiten heen. Even vóór den inval las ik van: Eene vergadering van het Belgisch Parlement: Een Minister: Mijne Heeren, ik heb de eer u een wetsontwerp voor te leggen over.... Dit voorstel is ons ingegeven door het Fransch ontwerp van.... De Fransche regeering heeft in de toelichting gezegd dat.... en de Fransche Kamer heeft.... In Frankrijk doet men.... Een Vlaamsch Kamerlid: Ik vraag het woord. (Kabaal: Geroep: ‘Parlez français’.) De Voorzitter. Silence. - La parole est à Monsieur X. Het Vlaamsche Kamerlid: Mijne heeren, ik meen dat wij in onze vroegere wetgeving, onder andere in de Costuyme van Vlaanderen.... (Gehuil). | |
[pagina 188]
| |
De eenige Nationalist: Il faut que ces paroles anti-patriotiques.... Een Gentsch franskiljon: Votre langage est indigne, monsieur, c'est une injure à la France, notre grande soeur!... De Voorzitter en twee derden der Kamerleden staan recht en roepen vijf minuten lang: ‘Vive la France!’
Vereeniging der Vlaamsche Philologencongressen. - De wetenschappelijke Vlaamsche Congressen in 1920. - In September 1913 werden de drie Wetenschappelijke Vlaamsche Congressen - het zeventiende voor Genees- en Natuurkunde, het zevende voor Rechtswetenschappen, het tweede voor Taalkunde, Geschiedenis en aanverwante vakken - voor de tweede maal gelijktijdig gehouden. Zooals bij hun eerste samentreffen, drie jaar te voren, waren zij een heerlijke uiting van alzijdig weten, een grootsch beeld van Vlaamsche bedrijvigheid op zijn schoonst. Naar aanleiding van het in Dec. 1.1. gehouden achttiende Vlaamsch Congres voor Genees- en Natuurkunde is besloten dat de drie Congressen eindelijk weer te zamen worden gehouden in 1920, den 18-19 September, te Gent. Op het belang daarvan, in deze dagen, hoeven wij niet te wijzen. 's Lands herstel kan niet anders dan worden gebaat door het stevig groepeeren en tot uiting brengen van de wetenschappelijke krachten, en nooit was het dringender noodig dat de Vlaamsche wetenschappelijke wereld, in en door het Nederlandsch, blijk geve van haar kunde, getuigenis aflegge van haar wil. De drie Congressen worden geopend Zaterdag 18 September, om 4 uur, met een algemeene, gezamenlijke vergadering. Om 7 1/2 uur, ter gelegenheid van de Congressen, vertooning door het nieuwe tooneelgezelschap van Dr. O. de Gruyter. Den Zondag 19 Sept., van 9 1/2 tot 1 uur: vergadering van de afdeelingen. Om 2 1/2 algemeene vergadering voor elk Congres afzonderlijk. Om 5 uur, gezamenlijke, feestelijke slotvergadering. Volledig programma verschijnt eerlang. Intusschen is veel voorbereidend werk reeds gedaan en zijn de vooruitzichten schitterend. |
|