Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
Thijm en VlaanderenHet eeuwfeest van Jozef Alberdingk's geboorte mag in het tijdschrift dat hij stichtte nu 65 jaar geleden niet ongemerkt voorbijgaan. Toch bedoelen we geen eigenlijke jubileeringshulde. Vóór 15 jaar deed in dat opzicht, ter eere van Thijm en de heele Thijm-familie, de Warande het hare, toen ze dat nummer gaf, dat, in wedijver met haar Gezelle-nr, in Noord en Zuid populair is geworden. Bij deze gelegenheid, nu Noord-Nederland om ter drukst Multatuli viert en Thijm, zullen wij het voor éen keer kalmer doen, en praten stilweg over Alberdingk en Vlaanderen. Er is inderdaad pratensstof. Geen enkel onzer Noorderbroeders toonde zich zoo echt een broeder als Jozef Alberdingk. Geen enkel ook liet zich zoozeer aan de Vlaamsche beweging gelegen en heeft zooveel bladzijden over ons en onze belangen nagelaten. Weet U wel dat die bladzijden saam gegaard een fraaie bundel zouden vormen? Want deze polygraaf, die bijna zoo- | |
[pagina 96]
| |
veel als Bilderdijk en meer dan Vondel schreef, en wel in nog sterkere mate dan zijn beide groote meesters om te ‘getuigen’ steeds, heeft binnen zijn belijderschap ook Vlaanderen betrokken, in een tijd toen bijna heel Noord-Nederland ons negeerde of minachtte. *** Over België zooals 't in '30 werd gemaakt, viel Alberdingk maar schameltjes te spreken. Hij was tien jaar oud toen de scheuring gebeurde. En de lagere schooljongen barstte los in zijn dichtcahier: Op mannen op, gordt aan het strijdgeweer,
Vliegt dan nu heen met Hollands dappre scharen.
Komt, houwt met hen vol moed den Belg ter neer,
Wilt door uw moed het Vaderland bewaren.
Vliegt dan ten strijd, geeft eer en pligt gehoor,
Doe 't vrijheidsvuur steeds in uw boezem blaken.
Ja, dat gij eer uw eigen borst doorboor'
Dan dat ge uw trouw aan Holland zoudt verzaken.
Dat dan nu vrij de Brit en Franschman koom',
't Regt woont bij ons, daar wij op God vertrouwen;
Wij blijven kalm en vechten zonder schroom
Om 't erfdeel onzer vaadren te behouen.
En denk niet dat dit vanwege dat Amsterdamsche tweedebroekventje zoo maar wat schoolsch-lyrische kaaskoppigheid was. Hij zal u een half leven later ons 1830 beredeneeren als volgt: ‘Tot de grieven, die de kinderen van ‘'s Conincx Nederlanden’, na vele jaren van onrust eindelijk in 1815 werkelijk | |
[pagina 97]
| |
onderdanen eens konings geworden, omtrent 1830 met nadruk lieten gelden, behoorde het opdringen der nederduitsche taal aan de waalsche bevolkingen, en, in 't algemeen, de gewelddadige verhollandsching der Belgische Provinciën. ‘Ik heb er nog niet in mogen slagen het logisch sluitende te vatten van eenige staatsleer, waarin aan het recht tot opstand een plaats zou zijn ingeruimd. Ten eerste grondt men de redeneeringen, die tot wettiging van dit vermeende recht zullen leiden op niets hechters dan zekere dichterlijke schilderingen en willekeurige appraeciatiën van zelden behoorlijk waargemaakte verdrukking; ten tweede, hebben zij, die zich op de natuurlijke rechten des volks en 's menschen waardigheid beroepen, nog nimmer kans gezien het bewijs te leveren, dat werkelijk, naar het oordeel des volks, deze rechten geschonden zijn, noch ook dat aan de leiders van den opstand het privilegie zou toekomen te dekreteeren, dat het feit der schending van deze rechten bestaat; ten derde, leeren mij de Heilige Bladen, dat ik de Christelijke zedewet wel overschrijd, wanneer ik mij het goed eens anderen, en dus ook de beschikking over zijne staatsmeeningen in hare toepassing aanmatig (gelijk noodwendig het geval is, waar, zij 't ook eene nog zoo kleine minderheid den gevestigden staat van zaken wenscht te behouden) - zij leeren mij, dat ik zalig word, zoo ik zachtmoedig en vreedzaam ben, zoo ik weene, zoo ik honger en dorst naar de rechtvaardigheid, en daar vervolging om lijde - maar ik heb nergens gelezen dat de kennis en handhaving mijner rechten als staatsburger eene voorwaarde ter zaligheid zou zijn. Dit wil niet zeggen dat ik de burgerplichten, waartoe ook het voorstaan der rechten behoort, zou geringschatten: maar dit wil zeggen, dat waar het onzeker is, of ik mij al dan niet tegen de handelingen der Overheid mag verzetten, ik het minste misdoe | |
[pagina 98]
| |
en mij het veiligste voor schuldplichtigheid hoede, als ik mij aan het onrecht onderwerp. Het is zeker een manlijk edelmoedig karakter onwaardig, zich aan de algemeene zaak van land en volk niet te laten gelegen zijn, en niet binnen de grenzen door de bestaande wetten voorgeschreven, het mogelijke te doen om de rechtvaardigheid te doen zegepralen: maar tot heden kan ik het recht der Revolutie niet inzien - ook omdat het een recht is zonder grenzen, en een recht zonder grenzen geen recht kan zijn. En daarom, ten spijt van de billijkheid hunner grieven, betwist ik den Belgen van het jaar '30 hun recht tot opstand, hun recht tot het uitspreken der formule: wij, Belgen, die bij monde van ons leger en onze staatsvertegenwoordiging trouw gezworen hebben aan de konstitutie en den koning der Nederlanden, wij verklaren dat de tijd, waarop die eed verbond, verstreken is, en wij scheiden ons af. De grieven der Belgen waren niet te min gegrond. Eene bevolking wie eene vreemde taal wordt opgedrongen, heeft recht zich te beklagen, vooreerst om het verlies der heerlijke taalform zelve; ten tweede om de denkbeelden, de zeden, de overtuigingen, de historische herinneringen, de beschavingsen veredelings-werktuigen, waarvan die taal de drager is. Nog onduldbaarder dan alom in uwe stad de wachtposten door vreemde uniformen te zien betrekken, is de vernedering dat gij om een ambtenaar toe te spreken, die uit uw eigen staatskas betaald wordt, - om een proces te voeren over uwe heilige rechten - om het orgaan uwer eigene regeering te lezen, - om op te trekken met alle andere landskinderen, - om het vrije woord tot uwen koning te richten, die het niet alleen is bij de genade Gods, maar ook bij de toestemming des volks, - dat gij, voor dit een en ander, eene vreemde, eene aangeeerde taal behoeft. | |
[pagina 99]
| |
Zietdaar het geval der Walen ongeveer vóór 1830. Maar zietdaar ook het geval der Vlaamsche Belgen tot op den dag van heden’Ga naar voetnoot(1). Alberdingk destijds dacht als veel katholieken in Nederland. Toen nog, ofschoon het Herstel der Hierarchie al zeven jaar in 't verleden lag, leefden die menschen daar nog zeer schuchtertjes, gestyleerd sinds eeuwen in 't zwijgen en dulden, en ze stonden of lagen tegenover hun Regeering als de Vlamingen tegenover de hunne nu nog staan of liggen. Intusschen zijn de Hollandsche Roomschen langs de wegen hun door Schaepman gebaand tot hun volledig recht geraakt; en wij Vlamingen, hoe ver hebben wij van uit dezelfde vernedering het gebracht binnen denzelfden tijd? Uit dien onmondigen staat van voorheen is te verklaren Alberdingk's vlug begrijpen van onzen eigen toestand; en uit zijn besef van de Roomsche minderwaardigheid in den Nederlandschen Staat groeide tevens 't verlangen naar hereeniging met Vlaamsch België, dat immers het noodig aantal katholieken zou leveren om te zamen met de protestanten, onder de hoede van gelijk recht steunende op het feit van gelijke macht, de Nieuw-Nederlandschen toekomst in te gaan. Dat is Alberdingk's droom gebleven, zooals 't reeds de droom van vader Vondel was: ‘Zuidt- en Noordtzij weer te paren’. Maar beiden waren te trouw-traditionneele dichtersnaturen om ooit maar met een zweem van revolutionnair gebaar practisch daarheen te gaan. *** De eerste stappen ter kennismaking met Vlaanderen deed Alberdingk toen hij Prof. David in de Middelaer om herbergzaamheid vroeg voor zijn orthographische denkbeelden: 't was | |
[pagina 100]
| |
in 1843, in den tijd van den Spellingsoorlog bij ons. Alberdingk, die zoojuist zijn eigenaardige Spelling van de Bastaardwoorden had uitgegeven, zond naar de Middelaer een korte beschouwing over de cht en gt als slotletters. David, destijds een veertiger, maar toch al acht jaar professor, had van toen af al heel wat vaderlijke manieren, en nam den schranderen jongen uit Amsterdam in zijn patroneerende belangstelling op. Nog datzelfde jaar zond hij Alberdingk een boekgeschenk. En in den weidsch-beleefden stijl van dien tijd dankte Thijm: Zeer Eerwaarde, Hooggeleerde Heer, Te midden der genoegens en onaangenaamheden, welke de beoefening der letteren niet nalaat voor iederen schrijver op te leveren, is mij maar weinig ontmoet, dat zoo krachtig tegen de bezwaren opwoog, noch ook dat zulk een zoetheid gaf aan de gesmaakte voldoening als de heusche welwillendheid, die mij van Uw Hooggel. mocht te beurt vallen en de achting waarvan ik het geluk had mij door Uw Hooggel. de blijken te zien waardig keuren. Een jong auteur, meer dan eenig ander, is diepe erkentelijkheid verschuldigd aan beroemde mannen, die hem vereeren met hunne genegenheid en bescherming: eensdeels, om de groote waarde dier bescherming zelve, waarvan zijn succes dikwijls afhankelijk is; anderdeels om den adel des gevoels dat haar voortbrengt, dat vertrouwen stelt in wie nog niet bewijzen kon daar recht op te hebben - dat dienst doet aan wie misschien nimmer in de gelegenheid zal zijn ze door wederdienst te vergelden. Ontvang dan, Hooggeleerde Heer, mijn oprechten en warmen dank voor uwe goedgunstige denkwijs ten mijne opzichte voor het toelaten in uw tijdschrift van mijn paar woorden wegends de cht en gt als slot- | |
[pagina 101]
| |
letters, voor de vriendelijke aankondiging mijner Bastaardwoorden, en bovenal voor het boekgeschenk, dat de kiesche beleefdheid van Uw Hooggel. mij zoo aangenaam, zoo dierbaar wist te maken...Ga naar voetnoot(1) 't Volgend jaar verscheen in ‘De Middelaer’ Thijm's beroemd vers bij Royer's Borstbeeld van Bilderdijk. Dat maakte de vriendschap nog hechter, zóó zelfs dat het bij den kalmen David tot een hartstocht kwam die het uitjubelde: ‘Geliefde Heer, kost ik het, ik zoude U koning willen maken, maar uw romantismus is van mijn smaak niet.’ Toch deed de oudere om 's jongeren wille aldra wat water in zijn wijn, of, zoo ge 't verkiest, een scheutje wijn in zijn water. Immers op Alberdingk's eigen ex. van zijn ‘Drie Gedichten’ staat de nota: ‘Prof. David, de eerste mij onbekende geleerde van wien ik aanmoediging ondervond, wilde mij ten gevalle, de strengheid van zijn kunstsmaak wel wat matigen.’ Intusschen was Alberdingk, bij al zijn werk in vader's zaak (de befaamde verduurzaamde levensmiddelen) zoo druk aan 't pennen geraakt dat hij er van '43 af zijn eigen tijdschrift op nahield, den ‘Spektator, kritiesch en historiesch kunstblad’ (1843-49) dat hij redigeerde met Dr. Cramer, V.J. Van den Berg, enz. Nu en dan bekeek die Spectator ook onze toestanden. Stoutweg kwam hij los in '48, in 't algemeen Europeesch Revolutiejaar, met: ‘Vlaamsch Belgiën en Noord Nederland’. Vooreerst krijgen de toenmalige Vlaamsche schrijvers een gul compliment, en dan gaat Alberdingk voort: ‘Daar heerscht wel geen vijandschap, maar toch voortdurend nog een zekere onverschilligheid ten onzent voor | |
[pagina 102]
| |
hetgeen de grootste helft der kinderen van onzen stam, waaruit wij oorsprong nemen, die met ons dikwerf dezelfde invloeden ondervonden, onder dezelfde omstandigheden hebben geleefd, en ook dezelfde taal bleven spreken, in kunst en wetenschap hebben ondernomen en tot ons gemeenschappelijk voordeel ten einde gebracht. Wel zien wij uitstekende mannen van den meest uiteenloopenden aard en inzichten ten onzent gedurig de oogen naar Belgiën slaan en ons wijzen op de vrucht, die uit een inniger verkeer, eene algeheele samensmelting in de geesten van Hollanders en Belgen zou voortkomen - maar het volk en het grootste deel der geleerde wereld durven de gekleurde streep niet over, die de slak der staatskunst, kruipende van de Zeeuwsche wateren naar de Duitsche grenzen, tusschen Holland en Belgiën heeft achtergelaten.’
***
In 1849 verscheen van ‘J.A. Alberdingk Thijm, lid van de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam en van het Noord-Brabantsche Genootschap voor kunst en wetenschap; korrespondeerend Lid van de Koninklijke Maatschappij van Schoone Kunsten en Letterkunde te Gent; van de Maatschappij “De Taal is gansch het Volk” aldaar, van het Taal- en Letterkundig Genootschap der Leuvensche Hoogeschool, enz.’: De giftbrief van Koning Karel aan zijn getrouwen Diederik, het voetstuk der Historie van onzen Staat. Het vlugschrift was opgedragen ‘aan den heere J. David, Phil. et Litt. Doct., Kanunnik-Honorarius der Metropolitaan-kerk van Mechelen, Lid der Koninklijke Akademie van Brussel, Professor in de Landsgeschiedenis en Vlaamsche Letterkunde aan de Hoogeschool te Leuven.’ En daarna de opdracht zelve met Potgieteriaansche | |
[pagina 103]
| |
omslachtigheid, die ook Thijm gauwer dan de innigheid van den meester had overgenomen: Hooggeleerde Heer, Wel Eerwaarde Vriend! ‘Men bevoorrecht niet straffeloos een aankomeling in de Letteren met zoo veel blijken van goedheid en vereerende vriendschap! Vroeg of laat drijft zijn hart hem tot openlijken dank: en zie, ten loon der goedgunstigheid wordt men gekompromitteerd in eene of andere opdracht, en willends of onwillends zet men waarde bij aan eenig geschrift, dat wel dien steun behoefde, doch vaak geen recht had er anderszins aanspraak op te maken. Kan ik er evenwel iets aan doen, dat uw beroemde naam op deze bladzijde sterker schittert dan de dank, dien ik U wilde toebrengen? Daar is toch geen ander middel, om te betuigen wat achting ik heb voor uw kennis en talenten, hoe veel warme sympathie ik U toedraag en hoe erkentelijk ik U ben voor de gulle vriendschap, die mij onverdiend van U weervaart, dan het in de form eener opdracht uit te spreken! Ik doe het bij deze; vergeef mij, dat ik de behoefte van mijn hart, zonder uw voorkennis, heb ingevolgd. Ik schuil onder de schutse van uw naam met deze proeve van historiesch onderzoek; maar ik doe tevens een beroep op uw oordeel; ik zie verlangend uit naar terechtwijzingen van den schrijver der “Vaderlandsche Historie” van Belgiën, waar ik mocht gedwaald hebben. Ik ben onwillekeurig tot het schrijven van dit stukje geleid, toen ik eenige historische onderzoekingen in 't werk stelde, ten nutte van mijn dezer dagen met ander dichtwerk uitgegeven vers “Holland gegrondvest”. Mocht het een bijdrage zijn tot toelichting van een der tijdvakken, waarin de beide gedeelten van Nederland, door U | |
[pagina 104]
| |
en door mij bewoond, tot hetzelfde Rijk behoorden; of wel, mocht het een spoorslag zijn, om iemand tot zoodanige toelichting te roepen. Ik ben met eerbiedige en hartelijke vriendschap uw Z. Eerw. Hooggel. dw. dienaar, J.A. Alberdingk Thijm. *** Datzelfde jaar 1849 kwam het eerste Nederlandsche Taalkundig Congres bijeen te Gent: Hofpredikant Abraham des Amorie Van der Hoeven was voorzitter, Jan David was ondervoorzitter, Alberdingk en Blommaert werden tot secretarissen verkozen. 't Was voor den jongen Thijm een gelegenheid ter kennismaking met alles wat het Zuiden aan Vlaamsche voormannen bezat. Hij voelde zich dan ook gestemd tot een “Afscheidsgroet aan de Vlaamsche Broeders”. Weinig dichters zijn er die, als ze officieel moeten doen, zoozeer dichter blijven als doorgaans Thijm. Toch, hoewel “de Eendragt” verzekerde dat het stuk “wel opgesteld en zielroerend” was, weten we dat het vers zich beter thuis voelt in de Archieven der Taalgeschiedenis dan in 't Pantheon der Poëzie. Maar een stuk voor 't Archief blijft het zeker: ‘Een toon moet mij van 't hart, eer, broeders, eer wij scheiden.’
Zoo sprak, in 't maliekleed, de held zijn broedren toe,
Op 's keizers stem vergaard ter keering van den Heiden,
Die 't kristelijk Nederland kwam geeslen met zijn roe.
Zoo blonk een teedre traan den wakkren zoons in de oogen
Van Graaf en Forestier; zoo beefde hun de mond;
Zoo sloeg er hand in hand eer al de broeders togen
Naar ieders veldbanier, die ginds te wappren stond.
Ook ons vereent een band in werken en gevoelen;
Ons blinkt een zelfde wit aan 't eind van de eigen baan;
De band, dat wij den bloei van 't Nederlandsch bedoelen;
| |
[pagina 105]
| |
Het wit, dat Eenheid heet in 't Nationaal Bestaan.
Ginds wappren vaan bij vaan; in bénden afgezonderd
Wordt lichter door ons heir, dat hem rondom belaagt,
De geest der barstaardij van 't hoog gestoelt' gedonderd,
Verpletterd door een volk, dat slechts te leven vraagt.
Ja, broeders, ja mijn hart geeft antwoord op uw stemme;
Ook 't Noorden bleef, helaas! bleef niet van aanval vrij;
Schoon vreemde landaard ons de borst nog niet beklemme;
Reeds sluipt hij bij ons rond, kwam onzen aard nabij,
Drong in 't satijnen kleed van fransche logenschriften
Schier tot het zuiver hart van onze maagden door,
Bedreigt en smaak en taal, en zweept de laagste driften
Tot muiting tegen God, tot duizeling buiten 't spoor.
Voorwaar, de geest, die eens den wakkren burgerijen
Van Gent en Amsterdam haar deugd en veerkracht schonk,
Vloeide uit geen fransche pers, geen fransche fantazijen,
Maar leefde door zichzelf, groeide uit de boezemvonk,
Door God ons in 't gemoed, dat trouw gemoed ontstoken;
Neen, neen, der vaadren oog zag aan geen vuig Parijs
‘Verborgenheden’ af, in helsche nacht gedoken,
Doch thans, tot Frankrijks eer, ontbloot naar Fransche wijs.
De vaadren leerden daar geen gruwlen, zelfs geen greepen
Als Frankrijk in deze eeuw aan ons tot voorbeeld geeft;
De vaadren wisten met geen hersenschim te dweepen,
Zij dweepten met den roem, door Gods genâa beleefd.
Mijn broeders, in de stad, waar eenmaal Charlemagne,
Ons beider Vorst, zijn vriendGa naar voetnoot(1) dat GodshuisGa naar voetnoot(2) heeft betrouwd -
En waar zijn naamgenoot, haar lievend boven Spanje,
Zich, neen, geen Keizer meer, maar burger heeft beschouwd -
De stad, ons Noord zoo eng, zoo inniglijk verbonden,
Daar klinke de afscheidsgroet, die stroomt uit onzen mond;
Haar veste galm ze weer en moge luid verkonden
Dat we alle Burgers zijn in 't eigen Volkverbond.
Aanvaardt, aanvaardt den dank, uit vol gemoed gesproken;
| |
[pagina 106]
| |
Veracht op mannentoon geen warme' erkentnistraan.
Gij grijpt de handen vast, geestdriftig toegestoken:
Dat, broeders, is genoeg: gij hebt ons hart verstaan.
En thands - verneemt ons woord in deze plechtige ure,
God ziet met welk een kracht 't hier in mijn binnenst brandt,
Wat ooit ook martelaars der goede zaak verdure -
Wij blijven trouw aan God, de Taal, en Nederland.
Wij zullen neven u, wij zullen met u werken;
Dat niet der vaadren schim de hoon zij toegebracht
Te zien, hoe bastertkroost met uitgespreide vlerken
De panden laf ontvlucht van 't wakker voorgeslacht;
Opdat met vreemde taal, met vreemde leer en zeden,
Geen ondeugd uit den vreemde ooit hier heur wortlen schiet;
Opdat dus wij, die zelf, die kloek en rustloos streden
Verdienen dat ons God zijn vaderhulpe bied!Ga naar voetnoot(1)
Het volgend jaar, in 1850, werd het 2e Nederlandsch Letterkundig Congres te Amsterdam gehouden. Thijm was alweer secretaris. Den Zondag vóór het Congres (16 tot 18 Sept.) had Jhr. P.H. Bikker eenige Vlaamsche en Noord-Nederlandsche leden op zijn heerenhoeve Belvedere onder Overveen genoodigd. Daar geraakte Alberdingk eens te meer onder groot-Nederlandsche bezieling. En op ditzelfde Congres was het hoofdzakelijk dank zij Thijm, dat het ontwerp van het Algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal tot een stevig besluit werd gebracht. In 't zelfde jaar '50 gaf Thijm zijn “Gedichten, ontleend, aan de noord- en zuid-nederlandsche literatuur der 12e, 13e, 14e, 15e en 16e eeuw.” De verzameling was opgedragen aan de nagedachtenis van Bilderdijk en Willems. Twee jaar nadien kwam Alberdingk met een nieuwen bundel klaar: “Het Voorgeborchte en andere Gedichten.” | |
[pagina 107]
| |
Daarin is voor ons van belang de strijd op Duvelandt in het jaar 1304, met opdracht aan Alberdingk's Gentschen vriend baron Julius de St. Genois: ‘Sta mij toe, geachte Heer en Vriend! dat ik het volgende dichtfragment bij de opneming in dezen bundel onder de bescherming stelle van uwen naam. Ik heb daarmee eerst ten doel u dank te zeggen voor 't geen ook gij, met uw talent en gulhartigheid, toebrengt tot de verbroedering der, helaas, staatkundig gescheiden Nederlanders, en alzoo tot de bevestiging eener Nationaliteit, die mij, boven alle beschrijving, dierbaar is. In de tweede plaats moge de opdracht van dit stuk aan een echten Vlaming bewijzen, dat mijn bewustzijn onzer stamgemeenschap, onzer wederzijdsche liefde en voorbestemdheid tot volkomen hereeniging, te sterk en te levendig is, dan dat, in mijne schatting, de schildering van eenen strijd tusschen ons beider gewestgenoten in 't minste zou kunnen getuigen tegen mij, of tegen de hoop eener toekomst, die (onder lijdzame berusting evenwel in de huidige staatsverdeeling!) van de Voorzienigheid wordt afgebeden. Amsterdam, half Mei, 1852.’
***
Maar de twee groote letterkundige ondernemingen, waarin Thijm zich levenslang met al zijn rijke schakeeringen openbaren zou, zijn ‘De Almanak voor Nederlandsche Katholieken’ (van 1852 af) en ‘Dietsche Warande’ (van 1855 af). Voor beide vroeg en erlangde de redacteur ook de medewerking van het Zuiden. En inderdaad nagenoeg allen op wier hulp Alberdingk gesteld was werkten mee: Angillis, Antheunis, Blommaert, Bormans, Conscience, David, Dautzenberg, Van Duyse, Van | |
[pagina 108]
| |
Even, Van Oye, de Gheldere, Génard, Gezelle, Nolet, de St. Genois, Serrure, Snellaert, Stallaert, James Weale. In den Almanak liet hij o.m. Dautzenberg zijn pandietschheid uitvieren, zonder er eigenlijk zelf aan mee te doen. Ofschoon hij, nog in 1865, toen de goede ‘gemütliche’ jaren helaas! naar het einde spoedden, zonder iemand van zijn’ Warande-lezers in 't minste te kwetsen, getuigen mocht: ‘Wij zijn warme Germanophielen’. In den Almanak kwam de strijdbare Alberdingk minder ex professo te voorschijn, dus ook niet zoozeer de Vlaamschgezinde. Al kan men wel bij voorbaat weten dat iemand als Thijm zijn natuur nooit aflegt, en allerminst als hij zijn cultuurhistorische novellen schrijft. Zoo krijgen we inderdaad o.a. in ‘Isabella Clara Eugenia’ wat we mochten verwachten van dezen ridderlijken vereerder van de Vorstin der Nederlanden, ‘die mij, in mijn jeugd, reeds als een lieflijke verschijning voor den geest plach te zweven, wijl ze een zoo vurige vereerster was van St. Joseph, mijn patroon.’ En daarom ook zal hij het den ‘liberalisten’ eens vertellen, met zooveel Roomsch vuur dat het Vlaamsch-Nederlandsche pitje in die schittering volkomen verdwijnt. ‘*Aan wie de schuld (van al de rampen)? Aan het regeeringsstelsel der belgische vorsten? Of aan den opstand der gewesten die de orde verbraken en het oorlogsvuur in lichter laje hadden aangeblazen? Men moet zich verwonderen dat bij zooveel onrust en onheil, nog eene mate van welvaart kon staande blijven, die twee eeuwen later de beklaagde Oostenrijksche Nederlanden tot eene mogendheid verhief, welke de vergelijking met den noordelijken nabuur in alle opzichten kon doorstaan. Hadden de nederlandsche gewesten, die onder de gehoorzaamheid der Aartshertogen leefden, dus | |
[pagina 109]
| |
minder stoffelijk geluk dan de ‘Vereenigde Provinciën’ - 't blijkt nergens uit dat hiervoor hetzij aan de Haagsche Staten, hetzij aan de Graven van Nassau dank geweten moet worden. Heeft Prins Maurits het Vlaamsche genie van Simon Stevijn voor zijn zeilwagen gespannen - heeft Amalia van Solms het Antwerpsche genie van Jordaens werk gegeven in den Haag en den Jezuiet Br. Daniël Seghers met gouden geschenken vereerd, - daarmee werd maar een gering gedeelte van den zuid-nederlandschen geest bezig gehouden; en er bleef adem genoeg om eene vlaamsche schilderschool te doen verrijzen, die zich met de voortreffelijkste meten kan. En moesten hier in Holland een Rembrandt, Van der Helst, Jan Steen, Pieter de Hoogh en anderen leven van de toevallige liefhebberij, of meer nog, van de bewerkte ijdelheid der Heeren Regenten en rijke kooplieden - komt daaruit voort de onbeduidendheid der sujetten van de voortreffelijkste schilderwerken, die Holland heeft aan te wijzen - in Zuid-Nederland plaatste een verlicht Vorstenpaar zichzelf aan het hoofd der wordende kunst, en wees haar de zinrijkste bladzijden van het verhevene dichtboek des Bijbels en van de rijkgestoffeerde geschiedenis der Kerk tot voorwerp aan. En zonder dit Vorstenpaar - zonder den edelmoedigen kunstzin van Albert en Isabella, had Rubens zijn vastgesteld voornemen ten uitvoer gebracht om in 1609 naar Italië terug te keeren, en met de verwijdering van het hoofd der groote vlaamsche school der XVIIe eeuw, had zich misschien het leven der opgroeyende leden minder gelukkig ontwikkeld: althands Van Dyck, Jordaens, De Craeyer, Van Thulden, Diepenbeeck, David Teniers, de vrome Erasmus Quellijn en zelfs de architekt en beeldhouwer Fayd'herbe - ze waren niet geworden wat ze zijn zonder den heldhaftigen voorgang van den grooten | |
[pagina 110]
| |
maëstro! De aanwijzing van het patent, waarbij Rubens, den 23n Sept. 1609, benoemd wordt tot kunstschilder, verbonden aan het Aartshertogelijk Huis, vindt men in den ‘Inventaire des Archives de l'audience’ D1 I, bl. 39Ga naar voetnoot(1). Gewis, de koorden, waarmeê Rubens alla carissima sua patria, zoo als hij de Nederlanden noemde, verbonden werd, waren niet alleen ‘gouden koorden’ - maar de aanbiedingen, die hem uit Italië werden gedaan, waren toch zoo voordeelig, zijne liefde voor de taal van Tasso en Petrarcha zoo groot, zijne vereering van Giulio Romano, Titiaan, Michelangelo was zoo vurig - dat het verlaten der Nederlanden van Rubens (die door eerlijke maar vruchtbare middelen zijne fortuin wilde maken) stellig moest verwacht worden, indien de Aartshertogen hem niet door goud, eer en liefde aan hun Huis en persoon wisten te verbinden. ... ‘De blaam, die men altijd getracht heeft op Zuid-Nederland te werpen, wegens eene vermeende achterlijkheid op het gebied der beschaving, komt hieruit voort, dat de nederduitsche letterkundigen daaromtrent bijna alleen aan het woord zijn geweest; en dat deze, door den aard der staatsfeiten in de XVIIe Eeuw, in Zuid-Nederland minder onderscheiden werden dan de beoefenaars der beeldende kunsten en andere wetenschappen. Wij willen niet gevraagd hebben of een deel van den roem des vermaarden Heidendoopers, den Hagenaar Cornelius de ByeGa naar voetnoot(2), niet ten goede komt aan de Aartshertogen, in wier armen hij overleden is (1614), maar een land en tijdperk, dat, in de natuur- en aardrijkskundige wetenschappen, nog vervuld was van de frissche herinnering van mannen als | |
[pagina 111]
| |
Vesalius, Dodonaeus, Mercator, Ortelius, en Cornelis de Jode - dat geleerde diplomaten bezat als Jan Kaspar Gevaerts, Michiel Routart en Lodewijk VereyckenGa naar voetnoot(1) - persoonlijkheden als de stoute fyzioloog J.-B. van Helmont, als de schilder-ambassadeur ‘Pietro-Pauolo (sic) Rubens’, en dan ook op de eerste nederlandsche kunstgeschiedschrijvers, in Van Mander, De Bie en Hemelaer kan wijzen - dat Justus Lipsius, Erycius Puteanus, eene falanx van beoefenaars der staatswetenschappen en van elegante latijnsche schrijversGa naar voetnoot(2) zijne scholen ziet vercieren, dat groote geschiedwerken doet ondernemen, als dat der Bollandisten, waaraan, in Noord-Nederland, niets tegenoverstaat - dat eene onafzienbare godgeleerde bibliotheek voortbrengt, in 't Nederlandsch als in 't Latijn, - dat land behoeft geen vergelijking met andere landen in het zelfde tijdperk te schromen. ‘Men zegt, de pers lag er aan banden: maar wat beteekent dit verwijt? Zoû men meenen, dat de Andwerpenaar Vondel geen verlof van de zuid-nederlandsche censuur zoû gekregen hebben, om in Brussel te schrijven, wat hij in Amsterdam geschreven heeft? Men zegge niet, dat geen Moerentorf straffeloos een hekeldicht tegen Spinola zoû hebben mogen drukken, - Heeft Abr. de Wees het straffeloos zelfs maar | |
[pagina 112]
| |
tegen de vervolgers van Palamedes mogen doen? Men weet bovendien wat er is van die censuur - van het oogenblik af, dat niets van hetgeen op den Olympus in eere was, kontrabande bleek in de christelijke maatschappij. Van alles, volstrekt van alles is er in Belgiën uitgegeven, ondanks de censuur, en verscheen dat alles in 1600-zoo-veel niet in de zelfde hoeveelheid, waarmeê de folio-schotschriften der fransche encyklopaedisten en andere Godverzakers ter XVIIIe eeuw in Holland verschenen - we vragen of dit zoo groote schande voor Zuid-Nederland is. We willen toegeven, dat, in geval Albert en Isabella de Nederlandsche Taal- en Letterkunde beoefend en beschermd hadden, gelijk zij geleerden aanmoedigden, die in de vreemde literaturen uitblonken, dit gunstig op deze schoone uiting onzer nationaliteit zoû hebben kunnen werken; wij zullen de eersten zijn, om te betreuren, dat ook de Stadhouders uit het Huis van Nassau zich evenmin aan onze letterkunde iets hebben laten gelegen zijn; maar of men in Belgiën al slechthoofden gelijk Baudius en Zevecotius en lieden zonder charakter als Heinsius en Barlaeus, of dweepachtige polyglotten als Anna Maria Schurmans in het land gehouden had - ik weet niet, wat men daarbij hadd' gewonnen. Wat deze, wat Van Mander, De Rekenaere, de kosmograaf Jan de LaetGa naar voetnoot(1) goeds konden voortbrengen, bezitten we evenwel, en gedeeltelijk in de gemeenschappelijke taal. Wie heeft er iets bij verloren, dat de vlaamsche Bijbelvertalers in en voor Holland gearbeid hebben? Men moet ook, bij vergelijkingen, niet eischen, dat twee staten in het zelfde, op de zelfde wijze, uitmunten. Had Belgiën den Muiderkring, en de Dortsche of Zeeuwsche dichtscholen niet: het nederlandsche | |
[pagina 113]
| |
geestesleven sprak er zich weêr op eene andere wijs uit: in de rederijkerskamers, boogschutters- en andere gilden met hunne prachtige feesten, volksspelen, voordrachten van dichten toonstukken, ommegangen, die, omdat ze gedeeltelijk een kerkelijk charakter hadden, niet achterstonden bij de openbare feesten in Holland. In tegendeel: sedert de aristokratische opvatting van het staatsgezach - sedert men het geestelijk leven geheel binnen de wanden van het ontcierde en letterlijk gedoode, van zin en doel beroofde kerkgebouw, of in de spreekwoordelijke ‘binnenkamer’ gesloten had - sedert men met het ‘duister’ verleden alle gemeenschap had afgebroken - de geheugenis van wat den vaderen dierbaar was, met hunne zeden, gewoonten, overleveringen van allerlei aard, achter de bank had geworpen, - was het eigenlijk met alle volksaandeel in het openbaar volksleven, met alle schoone en rijke formen in het volksvermaak gedaan. Men moge, in de nieuwerwetsche wetten, de H. Kerk tot een nietig ingrediënt onder de maatschappelijke instellingen verlagen, en het christelijk leven beschouwen als de exceptioneele gewoonte om op zekere tijden, half in het verborgen, een paar onnutte, maar onschadelijke handgrepen te verrichten: daarmeê is het godsdienstelement, dat hoofdbestanddeel in het volksleven, niet uitgeroeid. Maar dit element kan wel ontkend en begraven worden; en dan zal zulks het volk, onder anderen, te staan komen op het verlies der vatbaarheid en des talents voor openbare feesten, voor volksspelen, voor volkskunst. Dat hebben wij in Holland beleefd. Men is daar de kluts der volksfeesten, der volkskunst, der volksgeestdrift, die zich in rijke, schilderachtige en dichterlijke voorstellingen openbaart, schier geheel kwijt. Vergelijk dergelijke feesten in Mechelen, Gent of Brugge met iets dat daarna zweemen zal in Hol- | |
[pagina 114]
| |
land!... Niemant zal zeggen, dat onze armelijke zakkelooperijen, dubbeltjeshapperijen, zeepmastklimmerijen, onze voordrachten en danspartijen van zetters en drukkers, onze zwarteroksoptochten, en wat er verder, à-propos van nationalen roem en volkswelvaart, geleverd wordt, uit de verte kan vergeleken worden bij de belgische, het zij kerkelijke, het zij waereldlijke ommegangen, en bij wat, om den anderen dag, in het volle bewustzijn van een vurig esprit de corps, door de gemeenten, ter eere van een harer leden gedaan wordt. Dat we hierin achterstaan, ligt aan twee hoofdoorzaken. Ten eerste zijn bijna alle openbare handelingen en voorstellingen bij ons tot den rang van vertooningen verlaagd; ten tweede ontbreekt ons het historiesch verleden als achtergrond voor het tegenwoordig volksleven. Wanneer de Kerk eene processie houdt, dan is dit geene vertooning; geene dekoratie; 't is eene wezenlijke en zeer ernstig gemeende daad. Als men daar het H. Sakrament, of de overblijfselen eens Heiligen omdraagt - dan is de gebrachte hulde geen zinnebeeld, geen vertooning, maar eene waarachtige levensuiting, en dat leven is zoo vol, dat men ook niet verlegen staat, wat men daar, bij dat H. Sakrament of bij dat reliekschrijn, verrichten zal. Wanneer daarentegen onze zwarte Heeren met witte dassen en ronde hoeden naar het standbeeld van Rembrandt marcheeren, om het in te huldigen - dan zitten zij altijd met de handen in het haar bij gebrek aan bezigheid. Dat beeld staat daar koud, en de Heeren staan er verlegen rondom. Éen leest een redevoering, die door vijftig van de drieduizend toeschouwers verstaan wordt, en het muziek der ‘afdeeling’ is niet bij machte eene ziel aan die koude vertooning in te blazen. Zie daarentegen eene eenvoudige inwijding van een lokomotief in een katholiek land: die plechtigheid heeft aanstonds iets volledigs en voldoends; om | |
[pagina 115]
| |
dat de grijze priester, die daar den zegen des Drieëenigen Gods over dit voortbrengsel van het menschelijk genie en dit werktuig tot bevordering van den gang der maatschappij inroept, dit niet doet bij manier van spreken, maar zich waarachtig stelt in de tegenwoordigheid van den Schepper en Heiland der waereld, en als gezonden door Christus-zelf. Zoo dan zullen volksplechtigheden, die een kerkelijk charakter behouden, daaraan slechts een hooger leven te danken hebben. ‘Het historiesch verleden ontbreekt als achtergrond voor het huidig volksleven in ons Noorden. Bijna geene gemeente in Zuid-Nederland daarentegen, of zij heeft, behalve haar Patroonsmirakel (dat reeds alleen den grondtoon van het volksleven en zijne feesten uitmaken kan) nog eene of andere herinnering uit de waereldlijke geschiedenis, die alle burgers van ouds kennen, en waarop elke toespeling allen duidelijk en welkom is. Zelfs, al zijn de juiste omtrekken van het geschiedfeit verloren gegaan, of al klimt de oorsprong der feestgewoonte op tot in de dagen der Heidenen, zonder dat iemand zich des bewust is - dan nog zit er in de geheimzinnigheid-zelve van dat onsterfelijk volksbeeld een bezielende adem; met ware geestdrift en volle broederschap neemt ieder aan het feest deel. Toen men echter in Holland een streep door de heiligenlegenden haalde, zett'e men tegen deze herinnering en viering een zekeren uitgestreken geest van meditatie over, en, aan den anderen kant, een zekeren geest van pedanten twijfel en kritiek, die de traditie deed verbleeken, en den stoutste den moed benam aan oude openbare gewoonten te blijven hechten. Sedert men de Meiboomen, de Heemskinderen, de vette ossen, de vastelavondmommerijen, de Driekonings- en Kerstvertooningen, de geschiedfeiten, waar de burgers der verschillende steden hunne bijnamen aan ontleenden, allengs in het vergeet- | |
[pagina 116]
| |
boek heeft gesteld, is het veel moeilijker volksfeesten te vieren. In Mechelen bijv. zal men aanstonds een punt van uitgang hebben, met het van ouds bekende ‘Sinjoorken’ op te voeren, en het er dezen niet al te best te laten afbrengen. Bij ons in tegendeel, moet elk nieuw onderwerp van openbare belangstelling van meet af duidelijk gemaakt worden voor het volk; en eer het er iets van begrepen heeft - is het oogenblik der geestdrift voorbij. 't Is waar, dat er zich in Holland uit de zaken der XVIe en XVIIe eeuw een soort van nieuwen historischen achtergrond gevormd heeft: maar voor de twee hoofdafdeelingen des volks, komt die achtergrond in een gants verschillend licht en dat maakt hem bijna onbruikbaar. Wat is, op zich-zelf, schooner dan het Wilhelmuslied - wat wekt bij het algemeen met meer zekerheid de herinnering op van eene bepaalde reeks geschiedfeiten? Maar wat is, intusschen, onbruikbaarder bij nationale feesten in ons land? Die den text van het lied kennen, herinneren zich dadelijk de vaerzen: ‘Den Coninc van Hispanien
Heb ick altijt gheëert!’
en welken nederlandschen Katholiek is dat geen bittere ironie? Welken orangistiesch-gestemden geschiedkenner geen beschaming? ‘Al is ons prinsjen noch soo kleyn’ rakelt den twist der Prins- en Staatsgezinden op; zelfs ons voortreflijk ‘Wien Neêrlandsch bloed’ wekt zuchten, bij de gedachte aan het schoone Koninkrijk van het jaar 1815, waar het voor gemaakt is, en dat uit elkander geslagen ligt! ‘Maar als dan ongelukkiglijk de dichterlijke bestanddeelen bij ons volk, reeds van de revolutiën der XVIe Eeuw af, zoo sterk besnoeid werden en er vele verworpen lagen, waarover | |
[pagina 117]
| |
men in het rijk van Albertus en Isabella beschikken bleef - als daarmeê samenging eene geleerdere beoefening der poëzie ten onzent en de ontwikkeling van talrijker persoonlijke talenten - dan moet men uit dien hoofde niet zeggen, dat de som van poëzie en kunst in Zuid-Nederland zoo veel geringer was dan in het Noorden. Bracht de hollandsche XVIIe Eeuw den “Goeden Vrijdagh” van De Decker en den “Kruis-triomf” van Vollenhove voort - in menige zuid-nederlandsche kerk werd te Kersttijd de Aanbidding van het Kind met nederlandsche poëzie gecierd, die, in verband met de geheele plechtigheid, de vergelijking met De Decker en Vollenhove, wat dichterlijke waarde betrof, niet behoefde te schromen. Maar ook vaerzen tegenover vaerzen gesteld - is bijv. Poirters volstrekt niet minder dan Cats en heeft eene school gesticht, die meer bekwame dichters heeft opgeleverd dan de ZeeuwscheGa naar voetnoot(1). We kunnen hier Poirters aanhalen, ofschoon hij niet meer tot het tijdvak van Isabella behoort, en zijne geboorteplaats in zijn bloeitijd tot de wingewesten van onze republiek behoorde, - om dat de oorzaken, die onder hare regeering de ontwikkeling der nederlandsche poëzij zouden verhinderd hebben, nog niet in mindere mate ten jare 1646 dan 1626 bestonden en omdat zijn invloed vooral in Brabant gewerkt heeft. Men vergete ook nooit, dat Vondel, die alleen méer poëzij in zijne ziel had dan al de nederlandsche dichters van zijn tijd, van oorsprong een Antwerpenaar was en zijne slechtste vaerzen niet heeft geschreven na dat hij tot den Godsdienst van Isabella Clara Eugenia was te-ruggekeerd. Wij zullen niet langer bij hetgeen de kunst door den Godsdienst winnen kan, stilstaan. Ten slotte wijzen wij alleen op de meesterstukken, door Rubens en | |
[pagina 118]
| |
zijne leerlingen o.a. voor de driehonderd kerken bearbeid, welke door de Aartshertogen bizonder begiftigd of vercierd zijn; wij merken op, dat een ander gunsteling van Albertus, de beeldhouwer François van Kenoy, dat Fayd'Herbe, de Quellijns en bijna alle nederlandsche beeldhouwers der XVIIe eeuw Belgen zijn geweest; dat de kunst door Isabella en Albertus niet zóo exkluzief begrepen werd, of hun architekt, de ook als schilder vermaarde Wenceslaus Coberger, kon een goed ingenieur en landontginner tevens zijnGa naar voetnoot(1), dat de schoonste goudsmits-arbeid van die dagen aan de schrijnen van het H. Bloed te Brugge gezocht moet worden, die de Aartshertogen deden vervaardigen, en dat hunne muzikale kapel de beroemdste van Europa wasGa naar voetnoot(2). Van hetgeen zij voor de geschiedenis des lands hebben gedaan, herinneren wij alleen de zorg, waarmede zij Adriaen Baltijn de kostumen van 't Vrije van Brugge in 1619 hebben doen verzamelenGa naar voetnoot(3), iets dat voorzeker geen op zich-zelven staanden arbeid geweest is.’ Waaruit blijkt dat de anti-revolutionnair Thijm den opstand der Vereenigde Provinciën tegen Spanje in 1579 al zoo welsprekend veroordeelde als die der Belgische Provinciën tegen Nederland in 1830. *** Maar vooral zijn Dietsche Warande verdiende haar naam als omvattend in Alberdingk's belangstelling en scheppingskracht de kunst en de taal van het heele Dietschland. Door heel die Warande klinkt Alberdingk's jubel voor de oude Vlaamsche kunst; maar even kordaat rijst hij op in zijn heer- | |
[pagina 119]
| |
lijken durf en in zijn volle kritische kracht waar het geldt de huidige Vlaamsche taaltoestanden. Alree in den eersten jaargang van zijn tijdschrift treedt hij op en blijkt hij elk verschijnsel op 't gebied van den taalstrijd scherp in 't oog te vatten. Er was een plan ontworpen voor een ‘Hollandschen Vlaemschen Zangersbond.’ Nu ontwaakte bij sommigen een ‘teedere bezorgdheid’ dat de kunstsympathieën of de intellectueele betrekkingen beiderzijds weleens verkeerd mochten werken op het behoud der beide Staten. En Thijm neemt in zijn tijdschrift daarover een nota op. ‘De heer B., zegt die nota, ontkent de eenheid van nationaliteit tusschen de Vlaamsche Belgen en de Noord-Nederlanders. Met een bloedend hart vraagt hij, wat, in geval er bijv. eens een Hollandsch-Vlaemsche Zangersbond tot stand kwam, het verschrikkelijk gevolg van de erkenning der eene nederlandsche nationaliteit zou wezen als “na den afloop van de bepaalde werkzaamheden, de jongelui der beide natiën in de welgemeende wederzijdsche opgewondenheid des oogenbliks, bij de schuimende bekers” genoodzaakt werd ik weet niet welk verraad aan de politieke verhouding der beide landen te plegen. De heer B. zegt dat uit dankbaarheid voor het “Wien Neerlandsch Bloed” door de Brabanders alhier aangeheven, de Hollandsche zonen misschien zelfs wel “in 't Park te Amsterdam” de Brabançonne zouden moeten aanheffen. De heer B. ziet hierbij echter een kleinigheid om het hoofd. 't Is deze dat het belgische lied, door hem bedoeld, alleen passen kan in den mond der Belgen; terwijl “Wien Neerlandsch bloed” expresselijk vervaardigd is op de hereeniging van Noord- en Zuid Nederland, in 1815. De “Brabançonne” in den mond der Hollanders zou onzin zijn. “Wien Neerlandsch Bloed” | |
[pagina 120]
| |
met ons gezongen door onze stam- en taalgenooten, is eenvoudig een vriendelijke herinnering aan de dagen toen wij ook landgenooten waren in engeren zin.’ Een ander Hollandsch heer, Dr Leemans, huiverde bij ‘dat taalverbond, die congressen, met hunne opgewondenheden, die zoo krachtig bevorderden invoer en verspreiding hier te lande van de pennevruchten der Vlaamsche letterkundigen, aanbevolen door een bevallig uiterlijk en een billijken prijs, die geheim en openlijk uitgesproken wrevel over alles, wat der zoo zeer gewenschte vereeniging in den weg staat of komt, en de werking der aangewende voorbereidende middelen onzijdigt, vernietigt of vermindert, dat alles mag... vooral onzen opgewonden, vurigen, argeloozen jongeren dichters en letterkundigen wel ernstig onder de aandacht worden gebracht... ‘Als 't nu maar jongens waren die zoo iets bedachten. Maar wie zijn wel de jeugdige dichters en letterkundigen die “op die congressen” hun verklaring hebben afgelegd. Het zijn de vergrijsde dragers der letteren en der wetenschappen: Prof. A. des Amorie van der Hoeven, Prof. Hugo Beyerman, Prof. J. Bosscha, M. Isaac da Costa, B. ter Haar, Mr. J. Van Lennep, Jhr Mr J. de Bosch Kemper, Mr X.J. Koenen. En welk was hun verklaring? De volgende: De Noord-Nederlanders zijn vurig doordrongen van de waarheid der aloude spreuk dat de macht gelegen is in de eendracht; oprechtlijk gaan de belangen onzer Taal- en Letterkunde, kenmerk en onderpand der nationaliteit, hun steeds ter harte; de wenschelijkheid is bij hen boven alle bedenking verheven, dat er, op het gemeenschappelijk gebied van Letteren en Geschiedenis, meer samenwerking, gemakkelijker en inniger verkeer zij tusschen de beide deelen der Nederlanden. Het is onzer natie wel waardig, in dagen dat de stem der natuur en der geschiedenis zoo menigmaal miskend | |
[pagina 121]
| |
of geloochend wordt, waarin zaden van tweespalt en oproer met zoo kwistige hand worden gestrooid, dier stemme welwillend het oor te leenen, en de broederbanden van Stam- en Taalverwantschap hechter dan immer vast te snoeren... Stellen wij, Noord- en Zuid-Nederlanders, Stam- en Taalgenooten! een kracht uit wederzijdschen boezem geput, het drukkend gewicht over, waarmede wie ons vreemd zijn ten aanzien van stam en taal op ons inwerken, en waarmede zij, bij gebrek aan moedigen en waakzamen en aanhoudenden tegenstand, ons verpletten zullen’Ga naar voetnoot(1). Kleuriger nog is het tafereeltje een paar jaar nadien: ‘België is thans bezig met verontrustende wetten te maken, tot bedwang der ontwikkeling van het Vlaamsche volksleven. Ten spijt van het aas, omstreeks Leopolds troonfeestviering, den vlaamschen bevolkingen toegeworpen, door de benoeming der Staatskommissie, belast met het onderzoek der taalgrieven - ten spijt der eenstemmigheid, waarmede die kommissie de wenschen van 3/5 des volks brengen zal vóór de groene tafel van het Bewind - ten spijt der verzoekschriften en drukpersbeweging tegen de goevernementeele verfransching der Vlamingen aangevoerd - heeft de wetgevende Macht - Senaat en Volksvertegenwoordigers - goed kunnen vinden te beslissen, dat voortaan de Notarissen, die in de Dietschsprekende gewesten des lands geplaatst worden, niet noodig hebben de taal dier gewesten te verstaan of te spreken. Leve toch maar de constitutioneele modelstaat! Zoo'n kamer van Volksvertegenwoordigers is toch maar een heerlijk ding! Zie België! Daar dekreteeren Vlaamsche Volksvertegenwoordigers, dat de ambtenaren en officianten, die om wille van het volk zijn aangesteld, de | |
[pagina 122]
| |
taal van het volk niet behoeven te kennen. Mijn hemel, laten dan ook de Vlamingen er zooveel voor over hebben om op de wijze als thans in den smaak is geregeerd te worden, dat ze hun kinderkens een jaar of wat naar een parijzer-lyceum sturen, om hunne moedertaal af te leeren! Hebben de Vlamingen aan het nieuwe regiem hunne vrije en onvrije Universiteiten niet te danken, waar de Brasseurs, Laurents en hunne geestverwanten hun de godsdienst der vaderen uit het hoofd weten te praten zoodanig dat de staats- en stadsadministraties de herdrukkers bezoldigen der onbeschofte satire van Marnix? Laat nu de Taal der Vaderen er maar bij in den grond geboord worden! Wat hebben toch al die oude volksvormpjes voor waarde - dat zijn maar vormen, heeren! en vormen zijn niets waard: want dat zijn de dragers en vereenigers van geest en stof - en van die vereeniging willen de nieuwerwetsche volkeren niets weten. De nieuwerwetsche volken willen alleen weten: hier - van geld, la science des richesses, de beurs, het papier, waarmeê men de gewetens dichtplakt alsof het schoorsteenen waren, dat er het minste tochtje van Boven niet meer doorkan - geld, geld, geld, lekker eten en dure (niet mooie) kleeren; daar - aan de hoogeschool en in het ministerieel kabinet - van pantheistische of idealistische filosofie en bloot menschelijke politiek - afgescheiden van de moraal, die alleen nog maar een meubelstuk in de politiekommissariaten gebleven is. De nieuwerwetsche volken willen alleen weten - óf van de doode, dikke, tastbare materie; óf van de platte, holle, vluchtige abstraktie. Wat daar tusschen ligt - wat geest en stof verbindt - de schoone vorm, het zinnebeeld eens hoogeren levens, daar is niets goeds aan. ‘Ernstig, minder pessimistisch, gematigder gesproken: men moog zich aan de taalrechten der Vlamingen vergrijpen, | |
[pagina 123]
| |
zegepralen op het Dietsche leven zal men toch niet: dat heeft het verleden bewezen, want, inderdaad, onder betere regeerings-regimes is ook de nederduitsche nationaliteit in België nog al eens mishandeld, en toch is zij verre van dood te zijn. Men beklaagt zich zeer in België dat de klachten der Dietschgezinden in Holland zoo weinig weerklank en ondersteuning ontmoeten. 't Is, zeggen de Vlamingen, of wij alleen goed zijn, om bijdragen te leveren tot de studie der dialekten en de geschiedenis der schoone kunsten van de Nederlandsche stammen...’ Helaas! bij den hoeveelsten man onzer kongressen stond inderdaad de volksvraag meer op den voorgrond dan eene onschadelijke liefhebberij?’Ga naar voetnoot(1). In dezelfde stemming schreef Alberdingk een brief aan den redacteur der Gentsche ‘Eendragt’: ‘Ziehier eene kleinigheid die in de geschiedenis van uwe taalworsteling behoort te worden opgeteekend: Ik ben benoemd tot toeziendevoogd over eenige minderjarige Nederlandsche kinderen, wonende in eene stad van uwe gewesten, en tevens tot gemachtigde van de moeder en voogdesse. De akte van voogdij, verleden voor den vrederechter van Antwerpen en de volmacht waren beide, zooals het in eene Brabantsche stad behoort, in zeer goed Nederlandsch opgesteld; maar zie, daar heb ik in mijne hoedanigheid eene inschrijving op het Grootboek der Belgische schuld te doen en daar heeft men den moed mijn fondsmakelaar de aanvraag terug te zenden, ofschoon in klare nederlandsche (vlaamsche) bewoordingen gedaan, en mij te verzoeken de aanvraag en opgaaf in het Fransch te stellen’.Ga naar voetnoot(2). *** | |
[pagina 124]
| |
Maar vooral de Warande van 1860 staat in het teeken van den Vlaamschen strijd. De toenmalige bisschop van Brugge, Mgr Malou, had een bericht gezonden gezonden aan de bestuurders en leeraars van de West-Vlaamsche colleges, waarbij met nadruk de beoefening der ‘Vlaemsche’ (dat is Nederlandsche) Taal werd aanbevolen. En ‘Dietsche Warande’ merkt er bij op: ‘Nu zullen te beginnen met 1862 geen kweekelingen in het Seminarie te Brugge worden aangenomen dan die het Nederlandsch grondig verstaan. Dit verheugt ons te meer daar we wel wisten dat er onder de belgische geestelijkheid warme en geleerde voorstanders waren van de bevordering der Nederlandsche taalbeoefening - maar toch enkelen (als de begaafde volksvertegenwoordiger, de Eerw. H. de Haerne) langen tijd eene ongegronde vrees koesterden, dat met het Nederlandsch gevaarlijker denkbeelden onder het volk zouden verspreid raken dan met de taal van Paul de Kock en Alexander Dumas. Men heeft in Vlaanderen van het Hollandsch niets te vreezen. Het Belgiesch liberalisme (ieder een weet het) heeft van het Hollansche niets af te leeren; en het Hollandsch orthodoxisme is eene voor den gullen, lustigen Vlaming volkomen onverduwbare spijs.’ En 't gaat voort bij 't openbaren van onze toestanden, die Alberdingk telkens weer aan de kaak stelt: ... ‘In het vrije Belgiën is ook de Taal vrij. Zoo vrij dat over Vlaamsche misdrijven in het Fransch geprocedeerd wordt, dat twee derden der vrije bevolking in de noodzakelijkheid verkeert bij elke aanraking met het bestuur zich van een taal te bedienen die ze over 't algemeen zeer slecht spreekt, en die nog meer dan de helft van deze twee derden niet verstaat. Het goevernement neemt inderdaad een groote vrijheid. Vrijstelling van de militie komt ook onder de vrijheden niet voor; maar | |
[pagina 125]
| |
dat de vlaamsche jongens in het Fransch gecommandeerd worden, dat is inderdaad om uit je vel te springen: want al zijn die flinke vlaamsche rekruten nu al honderd maal vrij om naar den Dominee te gaan in plaats van naar den Pastoor - al mogen ze nu al met “de ster van het genie op het voorhoofd” (deze tooit het beeld der Persvrijheid op de Congres-kolom) artikelen aan de “Indépendance” inzenden - al mogen ze vrij onderricht geven en uit de tweede of derde hand van de lessen der Université libre profiteeren - van de Vrijheid van Vereeniging of Samenspanning zal voor hen wel niet veel komen; en als soldaat aan een gezach te moeten gehoorzamen dat uws vaders taal niet spreekt - ik weet niet, maar ik zou mij in zoo'n land moeilijk vrij kunnen voelen, al had ik ook honderd maal Five le Rwa! leeren schreeuwen’Ga naar voetnoot(1).
***
Maar veruit het merkwaardigste en het meest systematische wat Alberdingk ooit over Vlaamsch België schreef zijn de bladzijden uit dienzelfden Warande-jaargang, naar aanleiding van het Nederlandsche Congres dat te 's Hertogenbosch zou bijeen komen. ‘Ziet gij dan niet, zet het stuk ironisch in, dat de Belgische Regeering al doet wat zij kan, om in den misdeelden toestand der Vlamingen, met hunne aanvankelijk wel wat op den achtergrond geschoven taal, te gemoet te komen? Herinnert gij u niet dat de Koninklijke Princen de titels van Hertog van Brabant en Graaf van Vlaanderen dragen - als of zij werkelijk, Jan de Eersten, dat is, nederduitsche dichters waren ofwel, als Gravin Margreta, Dirken van Assenede, dat is uitmuntende Vlaamsche poëeten, tot sekretaris hadden! Weet ge niet, dat zij | |
[pagina 126]
| |
in de Vlaamsche taal en letteren door... Professor Conscience zijn opgetogen? Hebt gij niet bemerkt, dat de Vlaamsche volksvermaken zeer door de Regeering beschermd worden - dat het schouwtooneel der beschaving van den humoristischen wijsgeer en kunstenaar Jacobs Kats (een zwaar te dragen naam!) gesubsidiëerd wordt? Weet ge niet, dat men een kommissie benoemd heeft, om de Vlaamsche grieven te onderzoeken, en is haar rapport niet in het licht gegeven? Hebben de Heeren David, Bormans, Snellaert en De Saint-Genois geen zitting in de Koninklijke Akademie? Is de dichter Van Beers niet onlangs gedekoreerd? Heeft men geen standbeeld voor Maerlant opgericht, en heeft Koning Leopold niet vóor jaren reeds aan de rondgereden kolossale afbeelding van Artevelde eere betuigd? Wat zeg ik? Heeft Minister Rogier zijn edele vingertoppen niet geleend tot het schrijven van een lied waarin de Bataafsche broeders geprezen worden, en zijn de nederduitsche letterkundigen Van Lennep en De Vries niet in de Leopoldsorde opgenomen? Matige zegepraal, voorwaar! ik heb mij altijd verbeeld dat de leer, waarbij gewettigd wordt dat het Doel buiten de Daad ligge, slechts dan verdragelijk was, wanneer de behendigheden die zij voorschrijft niet als zoodanig onder de waarneming en bevatting vielen van het groote publiek. Weinige zaken zijn armoediger en stuitender dan de zelfvoldoening van een goochelaar die, in zijn kermistent, een kuiken onder een klok toovert, wanneer al de volwassen toeschouwers, een oogenblik te voren, hem het arme schreeuwende dier met eigen hand er onder hebben zien wegsteken. Ik zie nu, dat een regeering zich nog een zekeren roem van diepe en grootsche staatkunde, van sympathie voor de edelste klanken, die door de zielesnaren des volks ruischen, kan verwerven, - ook al han- | |
[pagina 127]
| |
delt zij niet deftiger dan evengemelde vermaker der lieve jeugd. Wat is er geworden van de vlaamsche opvoeding, die aan de Princen van Brabant en Vlaanderen verstrekt is? Ik vraag niet of de nederduitsche Hertog en de nederduitsche Graaf, zoo als de Koningin der Nederlanden, bijv. “den Reinaert” en de “Heemskinderen” lezen... ik verg niet, dat deze princen die kultuur hebben, welke maar een klein getal vorstelijke personen gegeven is, en wellicht alleen verwacht kan worden van de zoodanigen onder hen die hetzij door de schitterende ontwikkeling aangetrokken, hetzij door de verschrikkingen des ongeluks, worden gedreven, tot de ernstige beoefening van literatuur en kunst; maar ik vraag, of deze Princen zich met gemak en voorliefde van de taal der kernrijke meerderheid hunner landgenooten bedienen. Waar blijkt ergends, niet dat de Troonopvolger, in konkurentie met zijne onderdanen, eene aekonomisch-politische of diplomatieke redevoering houde - maar dat hij zich der eischen en rechten der historische grootheid zijner krachtige Vlamingen bewust is. Waar blijkt, dat de Belgische Dynastie aan Koning Willem den derde onder andere dan fransche bewoordingen heeft te kennen gegeven of betuigd, dat ze la plus franche antipathie voor den gevreesden Monarch van Frankrijk over had? Wat wordt er van het subsidiëeren van vlaamsche genootschappen, en toelaten van vlaamsche bijdragen bij instellingen die afhangen van de Regeering tegenover het onwaardig spel, dat er met de kommissie voor de grieven en haar rapport is gedreven? - Koning Leopold zal zijne 25e troonverjaring vieren. Jaar op jaar, met een voorbeeldig geduld, maar somtijds met den krachtigsten nadruk, hebben de Vlamingen bij adressen en openbare geschriften in het licht gesteld, hoe zeer hunne natuurlijke of bedongen taalrechten, verkracht of verwaarloosd werden. | |
[pagina 128]
| |
Het sprak van zelf, dat, onder den invloed der reaktie tegen Orangisme, in de eerste jaren van Koning Leopold's regeering voor de Vlamingen als zoodanig niet veel kon gedaan worden. Maar vijf-en-twintig jaar! Vijf-en-twintig jaren! waarin het niet ontbroken heeft aan bittere klachten, billijke eischen, volledige opgaven en betoogen van Vlaamsche zijde! Toch heeft de regeering pas even gemerkt, dat er geklaagd werd. Maar nu had zij ook niets haastigers te doen dan zich bereid te betoonen de stem der Vlamingen gehoor te geven! Trouwens, 's Koning 25 jarige troonbeklimming moest immers gevierd worden! En wat zoû het geweest zijn, indien de Vlaamsche provinciën, indien een deel der hoofdstad, indien Mechelen, Gent en Brugge - indien Antwerpen en Leuven, - indien honderd andere steden of groote gemeenten hunne huizen gesloten hadden gehouden, bij 's Konings doortocht, hunne vlaggen niet of slechts halverwege ontrold hadden, en van hunne sombere huizen geprotesteerd hadden tegen de Waalsche lampions! Handig werd dus een kommissie benoemd, om de vlaamsche taalgrieven te onderzoeken. Comment, mes chers compatriotes! enfants des “d'Artevelde” et des “Jean Breydèle”, vous auriez quelque chose à demander? Pourquoi cela ne nous a-t-il pas étérapporté depuis longtemps? Nous allons de ce pas nommer une commission - et puis vous verrez - you'll see the results! Nous allons apprendre votre bel idiome... nous allons lire vos auteurs flamands, mes amis. Nous allons les décorer. En attendant: Vive notre fête! amusez vous! ‘Alles slaagde naar wensch - tot groot vermaak, neen, tot diepe verontwaardiging der nuchteren van zin, die daarbuiten, van over den Moerdijk, dat spel stonden aan te kijken. Want ja - alles slaagde, behalve de geregelde en tijdige | |
[pagina 129]
| |
uitgave van het rapport der kommissie; behalve het herstel der grieven. Het verdient lof, dat het Belgische goevernement aanstonds bereid is geweest eene jaarlijksche toelage te verstrekken voor het Algemeen Woordenboek der nederlandsche taal, maar ik beweer ook niet, dat alle begrip van waardigheid bij dat Goevernement verloren is; en nu Noord Nederland, waar anders het beginsel van staatsbescherming voor kunsten en wetenschappen maar weinig gehuldigd wordt, toetrad, kon Belgiën niet achterblijven. Men moet erkennen, dat de invloed van den Staat op den gang der kunsten en wetenschappen in Belgiën van niet geringe beteekenis is en de franken der schatkist met onbekrompenheid ter bevordering van dien invloed worden uitgegeven. - Maar wat zegt dat, tegenover den franschen dampkring, waarvan hofzalen en ambtenaarsbureelen voortdurend vervuld zijn? tegenover het ter zijde leggen van het rapport der blijkbaar slechts met figuratieve en dekoratieve bedoelingen benoemde Kommissie. Het zegt daartegenover niets, want het staat er niet tegenover; het gaat er volmaakt meê samen, en de leus bij een en ander kan blijven: de Vlamingen zullen feest vieren, maar hunne taalrechten zijn slechts vergeeflijke hersenschimmen die allengs wel zullen wechtrekken voor de zon der fransche, eenige ware, eenig fatsoenlijke beschaving. De handige StaatsmanGa naar voetnoot(1), die de Vlamingen had weten te doen illumineeren en “Vive le Roi” had voorgekreten was niet handig genoeg geweest om de “logika der feiten” te begrijpen, en te beseffen dat men oogst wat men gezaaid heeft. De voormelde Vlaamsche Kommissie was saamgesteld geweest uit de beste en tevens de verscheidenste elementen. Daar zat | |
[pagina 130]
| |
de Advokaat Jottrand naast den Kanunnik David; daar was Snellaert lid van: daar was waarborg voor stoutmoedigheid, eerlijkheid, gematigdheid, politiek en letterkundig inzicht. Toch werd het Rapport aanvankelijk ter zijde gelegd - onder voorgeven van den Minister dat het in onbehoorlijke termen gesteld was! Wie het gelooven wil, hij geloove 't. Een fraai oordeelaar over de behoorlijkheid van stijl eens manifests, door de gemelde mannen onderteekend! Toevallig echter waren er in dit Rapport nog andere elementen dan onbehoorlijkheid. Er werd, o.a., met echte opgaven in bewezen, dat in geen staat, uit eene gemengde bevolking bestaande, degenen die de goevernementstaal niet spreken het zoo slecht hebben als het Vlaamsche volk in het vrije, het demokratische Belgiën. De Lombardiërs en Hongaren, Holsteiners en Denen, mochten, wat hunne taalrechten betrof, van geluk spreken - vergeleken bij de meerderheid der belgische natie! Eindelijk toch kon men het rapport, ondanks deze elementen, niet langer verborgen houden: het werd gedrukt-inkorrekt; maar dit maakt niet uit, want het zoû immers toch geen praktische gevolgen hebben! Ik bid u, waar heeft toch ergends de liberale Regeering van Belgiën blijk gegeven, ik zeg niet van billijkheid, maar ook slechts van behoorlijkheid, van iets meer dan minachting ten opzichte der vlaamsche eischen? - Vergeet gij dan, vraagt ge mij, de groote feiten van den dag? Neen, 't is waar, gij hebt gelijk. De oude koning der Belgen, de Ulysses der 19e eeuw, heeft zich opgemaakt, heeft een oogenblik vaarwel gezegd aan zijne zwervende staatkunde, die zoo ver gaat, dat hij somtijds aan zijn volk vraagt of het ook tijd wordt dat hij heenga - deze koning, zoo diep vervuld van echt koninklijk gevoel en besef zijner dynastieke verantwoordelijkheid, is een | |
[pagina 131]
| |
bezoek, gewis niet zonder beteekenis, gaan brengen aan den koning der Nederlanden; zijn voornaamste minister heeft een volkslied gemaakt, natuurlijk in de fransche taal: en het Goevernement laat zich deftig vertegenwoordigen bij de onthulling van Maerlants standbeeld en op het Bossche kongres. De Goeverneur van West-Vlaanderen, het bewijs willende geven, dat hij het met den heer Ch. Rogier volkomen eens is, schermt in de (toch vlaamsche) uitnoodigings-cirkulaire tot bijwoning der onthulling van Maarlant's beeld, uit al zijn macht tegen de middeleeuwsche “donkerheid en geestverslaving” (nl. der XIIIe eeuw - die Montalemberts en Görressen, die Hurters en Didrons zijn toch domkoppen!); en met de meest mogelijke virtuoziteit voeren de Vlamingen, in hunne blijhartige liefde voor den goeden Maerlant, de passen uit, rondom het standbeeld te Damme, op het pijpen van den dichter der “Nouvelle Brabonçonne” - ofschoon van den kant der Andwerpenaren ('t moet tot hun eere gezegd worden) niet dan onder een krachtig en waardig protest. ... Ik hoop, naar de mate der gelegenheid, aan het onderhouden der broederschap van broederen op het ethnografiesch, op het nationaal, ook op het wetenschappelijk gebied. Ik doe meer: al hebben de voorstanders der dietsche zaak zich zeer over de Walen, over het “fransquiljonsche” Ministerie en de “franquiljonsche” pers van Belgiën te beklagen, al wordt van dien kant de les en leuze “In Vlaanderen Vlaamsch” niet door gebrek aan goeden wil voor 't oogenblik, maar door gebrek aan kennis en bekwaamheid kwalijk nageleefd - ik wil meêwerken aan het voortplanten der overtuiging, dat het in onze dagen goed is, niet slechts Vlaamsch-Belgiën en Noord-Nederland, maar de beide rijken, als | |
[pagina 132]
| |
staatseenheden, zich in hunne betrekkingen en belangen steeds nauwer bij elkaar te doen aansluiten...’ *** Tot de stad Antwerpen kwam Thijm in persoonlijker betrekking. In Augustus 1861 werd daar ter gelegenheid van België's dertigjarig bestaan en van de onthulling van Ducaju's Boduognatbeeld een kunstcongres gehouden. Dit congres was in de eerste plaats een bijeenkomst voor belangen van zakelijken aard: kunsteigendom, auteursrecht, verbetering van het onderwijs in de schoone kunsten. 't Congres had inderdaad internationale afmetingen: Nagenoeg alle landen van Europa waren officieel vertegenwoordigd. En veel belangstelling bleek er vanwege Nederland en Duitschland vooral: Klaus Groth was er, en uit het Noorden o.a., naast Alberdingk, Van Lennep, Vosmaer, de oude heer Smits, Hofdijk, Abbé Brouwers. Alles liep heerlijk van stapel. Voor 't Boduagnat-gedenkteeken sprak o.a. August Snieders: Denkelijk hebben daar de beide Vlaamsche strijders, die uit Noord Brabant en die uit Amsterdam, voor 't eerst malkander ontmoet. Al de dagen was Alberdingk in zijn nopjes, behalve toen de voorzitter, burgemeester Loos, die voor de rest tot ieders voldoening fungeerde, zich bij de beschouwingen van Brouwers en anderen over God in de kunst een verregaande vrijzinnige houding veroorloofde, waartegen het cheval de bataille, dat nooit een cheval de parade wou zijn, het op een steigeren zette... Burgemeester Loos, achtte 't vanwege Alberdingk ongepast op dit feest der verdraagzaamheid tegen andersdenkenden te komen uitvaren. Thijm protesteerde beleefd. Maar Loos wou ook de zaak in de pers aanhangig | |
[pagina 133]
| |
maken; en zoowaar de pers was één lof over Loos' voorbeeldige leiding; jammer maar dat die Thijm geen gematigder manieren had:
Aan den burgemeester van Antwerpen, den h. Loos. 17 Sept. 1861. Edelachtbare Heer,
Het doet mij leed, dat het verzet, door mij aangeteekend tegen de handelingen van het Kunstcongres, dat de eer had door U te worden voorgezeten, niet binnen de wanden onzer vergaderzaal heeft kunnen besloten blijven. De pers heeft in alle richtingen de bizonderheden van dat Kongres bekend gemaakt, en als een zeer ondergeschikt, maar te gelijk zeer postgetrouw vertegenwoordiger van een gedeelte dier pers in mijn vaderland, heb ook ik over dat Kongres mijn oordeel moeten bekend maken. Ik heb juist gelegenheid gevonden op het Kongres dezen volzin uit te spreken: ‘Ik heb de vrijheid lief;’ laat mij er thands dezen anderen mogen bijvoegen: ‘Ik bemin de openbaarheid’. In mijne goede vaderstad teruggekeerd, geniet ik al de voorrechten, welke onze grondwettige instellingen voor een dusdanig gezinde hebben aan te bieden. Ik veroorloof mij dan ook daarvan een ruim gebruik te maken. Thands reken ik het mij ten plicht UwEd.Achtb. al datgene ter kennisse te brengen, dat door mij over het genoemd Kongres is geschreven en gedrukt. Ik ben UwEd.Achtb. deze mededeeling schuldig. Had ik in mijn vaderland niet eene zekere waardigheid op te houden - welke veel meer eene hoedanigheid is der partij, die ik help vertegenwoordigen, dan eene schepping van mijn zelfgevoel dan zoû ik, om den wille van de voortreffelijke ontvangst, die ook mij, in uwe | |
[pagina 134]
| |
stad, is ten deel gevallen, gaarne over sommige bizonderheden van dat Kongres gezwegen hebben: maar ik had mij te verandwoorden tegenover velerlei onheuschheden, die hare rechtvaardiging meenden te vinden in het ‘Kongres-incident’. Aanvaard, Edelachtbare Heer! met mijne rondborstige afkeuring van uwe houding te mijnen aanzien op het Kongres, bij dezen tevens mijn dank voor de mij in uw stad verleende gastvrijheid. Had ik geweten met welke onparlementaire bejegening ik deze laatste had moeten koopen - ik zoû ze voorzeker niet hebben aangenomen, maar ik wil gelooven dat hier aan geen voorbereid opzet te denken valt. Ik heb de eer enz.
Datzelfde jaar huwde Alberdingk's oudste zuster Dorothea Anna met Louis J. Fuchs, een der vele Duitschers die zich in die jaren in den Antwerpschen handel hadden gevestigd. Ze hield daar voor haar grooten broer haar patriciërshuis open, en Alberdingk kwam regelmatig minstens eens per jaar over. Drukker nog werden de bezoeken nadat Jozef's jonger broer in 1871 tot hoogleeraar te Leuven was benoemd. In 1873 alree stierf Louis Fuchs; de weduwe bleef Antwerpenares tot haar dood, 1909. Een van Thijm's allerlaatste brieven was nog voor zijn ‘liefste Door’:
‘Zoo staat je verjaardag weêr voor de deur en mogen wij hem, onder Gods zegen, met gejuich binnenhalen. Is de wintertijd, zoo arm aan bloemen, een zinnebeeld van de zorgen, waarmeê wij, menschenkinderen, te worstelen hebben. Gelukkig bloeit het nog in mijn hart, en zouden mijne oogen, zoo je | |
[pagina 135]
| |
hier waart, je door hun feestelijke illuminatie bewijzen hoe gelukkig ik mij voel in je bezit. ‘Een zuster te hebben, en nog wel een zoo lieve en goede als jij bent, is dan ook geen kleinigheid. Onze spreekwoorden: la raison du peuple, zegt een schrijver, leeren het. Als men een groot verdriet en kwellend ongerief wil uitdrukken, zegt het kordate en schilderende volksvernuft: ‘daar heb ik een zuster aan verloren!’ Laten wij ons dan verheugen, dat ik je nog heb, bij de schare van kennissen en vrienden, die om ons heen wechvallen. God zegen je! Hij geev' je veel zonnige dagen in dit nieuw aanvaarde jaar: voorspoed in je streven, je edelmoedig ‘pogen’, gezondheid - voldoening, - te-vredenheid! ‘Weemoedig drukt me, bij het klimmen van mijn jaarcijfer (ik ben nu het oudste lid van ons huis!) de bedenking, dat ik steeds zoo ver van jou mijn dagen afweef. Ik hoef je niets te vertellen van de sympathie, die ons verbindt, en die men niet overal aantreft, van den sluyer die vaak hangt tusschen ons en onze verwanten, en waar tusschen jou en mij niets van bestaat: maar God heeft nu eenmaal de omstandigheden zoo geleid, dat dit niet anders schijnt te kunnen. ‘Nu, zusjenlief, ik moet u zeggen, 't is bij jou niet ‘uit het oog, uit het hart’. ‘Maar met dat al - denk ik dikwijls, wat had onze vader toch een rustiger leven dan ik. Gelukkig draag ik altijd een luchtig mutsjen, en kan ik dapper en met rust blijven werken - ondanks al mijn zorgen. ‘Vergeef wat er onvrolijks in dezen feestbrief voorkomt. Ik omhels je innig! 29 Januari 1889. *** | |
[pagina 136]
| |
Zooals we boven eventjes zagen had de Almanak Thijm in betrekking gebracht ook met Conscience. Toch leverde onze romanschrijver enkel éen bijdrage in 't befaamde letterkundig zakboekje, nl. zijn ‘Quinten Metsys’. Maar de beide grooten bleven vrienden. In de Conscience-correspondentie, die Dr Jacob op een model-philologische wijze aan 't bewerken is, zullen, naar de inleiding vermeldt, 5 brieven voorkomen van Alberdingk en 2 van Conscience. Onder de rijmpjes die Conscience's album vulden bij gelegenheid van 't verschijnen van zijn honderdste boek, hem op het weergalooze feest te Brussel in 1881 aangeboden, prijkt dat van Thijm: Als 'k voor uw kunstaltaar een waskaars kom ontsteken
Dan is 't geen min bekende Sant
Wien ik dit mijn zedig offer brand.
Men weet, fiat! door 't heele land
Bij oud en jong, wat of Conscience's werk beteeken.
Conscience - dat 's natuurgenie!
Conscience - dat 's gevoel, in kiesche vormen sprekend,
Dat 's lijden en geneugt, dat 's beeld en melodie,
Dat 's echte kunst, den smaak voor kuische schoonheid kweekend.
Al zou Conscience alleen met Vlaandren 's Liebaart staan,
De heilige Vlaamsche zaak zal nimmer ondergaan.
Drukker en inniger dan met Conscience waren Alberdingk's betrekkingen met Guido Gezelle. Van den West-Vlaamschen kant medewerking aan den ‘Almanak’, van den Amsterdamschen sympathieën voor ‘Rond den Heerd’. Van beide zijden de liefde voor de kunst, ook en vooral voor de gothische bouwkunst, die Thijm en Gezelle ook in betrekking bracht met de groote gothische ijveraars toentertijde in Engeland, Duitschland en Frankrijk. | |
[pagina 137]
| |
In ‘den Almanak’ van 1859 verscheen ‘het Ruischen van het Ranke Riet’ onder den titel ‘de Bedroefde’. In dien van 1863 gaf Gezelle uit zijn gedichten, gezangen en gebeden, 11 stuks ‘West-Vlaamsche Dichtspranken’ en in 1880 nog 10 ‘Dichtjens’. In zijn jaargang 1918 gaf ‘De Beiaard’ vier brieven van Gezelle aan Thijm uit de jaren 1858 en 1859. Daarin wordt gehandeld over den ‘Almanak’ over ‘Dietsche Warande’ over Gezelle's ‘Dichtoefeningen’ en over kerkmuziek. Onder deknaam Egbertus Negovagus laat Alberdingk in zijn Warande-Mengelingen van 1860 een brief schrijven aan Prof. Guido Gezelle, in het Seminarie te Roeselare. Daaruit spreekt ontstemming over Dr Hansen's ‘Reisbrieven uit Duitschland en Denemark’, waar de liberaal aan 't spotten slaat met het heilige op een wijze ‘den gemeensten parijzer Vaudeville - schrijver ten volle waardig’. Maar voorop gaat een blij compliment: ‘Met vreugde verneem ik hoe de echt vaderlandsche zin meer en meer onder de vlaamsche jongelingen, welke zich der bediening des altaars en der opvoeding onze toekomstige maatschappij willen wijden aangroeit. Vormen zijn dragers van ideën, en ideën vertegenwoordigen feiten, spreken zich daar vroeg of laat in uit’Ga naar voetnoot(1). ‘De bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden’ draagt op zijn beide eerste bladzijden het blijvend getuigenis van de vriendschap der twee grooten: | |
Opdracht aan mijn Weledel. Heer Mr Jos. A. Alberdingk Thijm. O. EQ. B. GR. M.De broederhand
Uit Vlanderland
| |
[pagina 138]
| |
Zij u gereikt, o edele taal- en stamvoortreder;
En, reikt gij, Noorderling, mij, Zuiderling, die weder.
In stam- en taalondeelbaarheid,
Dan zij u driemaal dank gezeid
En ligg' dit, qualecumque, als pandgift daarop neder!
G. Gezelle.
| |
Antwoord.Gij reikt me een hand,
Uit Vlaanderland,
Uit Brugge!... dierbre stad, voor wie, door stam en streven,
Met liefde en trots zich voelt verwant
Aan Maerlants poezij en Memlincs geestesleven.
En die niet blind
Gelijk een kind
Van onze hoogwijze Eeuw, in Maerlants dichterader
Een sceptiesch filozoofjen vindt,
En, zoo in Staat en Kerk, der Liberalen Vader.
'k Aanvaard met dank
Den rijken klank,
Die uit uw Vlaamsche harp mij in 't gemoed komt trillen:
Wat wijke of wank',
Zij Zuid en Noord vereend in spreken, werken, willen!
Maar doe 't gestand
Met hart en hand
Den eed, zoo menig werf der vaadren God gezworen!
Ga Nederland
Met d'eêlsten bloei der kunst voor Christus niet verloren.
J.A. Alberdingk Thijm.
Het ‘Leven van Guido Gezelle’, door Cesar geschreven onder omstandigheden waarbij zelfs mannen als zulk een neef van zulk een oom zich niet ongestraft aan een dergelijke onderneming wagen, doet vermoeden dat Alberdingk in den strijd der West-Vlaamsche particularisten tegen de Brusselsche | |
[pagina 139]
| |
Academie-pedanten van 't slag Nolet een dubbel gezicht zou hebben gezet. Zooiets zou Cesar nooit hebben geschreven had hij de Dietsche Warande onder oogen gehad, waarin de volledige brief verscheen, die Thijm schreef aan Nolet in antwoord op dezes verzoek om advies. Nolet's brief was in 't Fransch, 't antwoord van Thijm ook; en hier volgt het: ‘Les dialectes existants des langues vivantes ne méritent pas seulement un enregistrement lexicographique comme le louable travail de M. de Bo, parce qu'il nous importe, dans notre suffisance de savants néerlandais, de connaïtre les barbarismes provinciaux; mais ces dialectes méritent une étude philosophique approfondie, parce que leurs éléments sont des temoins irrécusables de la manière de penser et de dire de nos compatriotes, et qu'à tout moment nous retrouvons, dans les glossaires des différentes localités, des formes perdues dans la langue générale et quelquefois appelées à y combler des vides. J'ai été souvent frappé, en entendant parler le flamand de Louvain p.e., comme ce dialecte possède une infinité d'expressions très pittoresques, pour indiquer les nuances de certaines actions, de certaines qualités, que dans la langue générale nous ne pourrions dépeindre que par une expression moins précise et moins frappante. Je crois donc que nous n'avons pas le droit d'étouffer la vie dans certaines branches de la langue thioise ou néerlandaise, et si je n'oblige pas nos jeunes campagnardes à accepter les toilettes de nos dames, qui n'iraient pas à leurs manières, je ne veux pas non plus qu'elles renient leur souvent très joli patois, pour adopter le langage superbe de nos maîtres d'écoles moyennes et primaires. D'un autre côté je ne me dissimule pas que, avec un certain orgueil de vieil Amsterdamnois, je me rende compte | |
[pagina 140]
| |
des peines que se donnent dans nos Etats Généraux les membres accourant de la Gueldre, du Nord Brabant ou de la Frise, pour venir parler à La Haye la langue de Vondel et de Bilderdyk, et j'ai la ferme conviction que, pour un commerce des esprits fertile en bons résultats, il est urgent que les Néerlandais soient au fait de la langue générale, dite civilisée. Je crois qu'il est dans l'intérêt de la littérature que les bons esprits ne s'attachent pas avec trop de ténacité aux formes d'expression et de prononciation propres à l'endroit de leur résidence. Dans la question qui nous occupe, je n'oserais pas dire cependant que les écrivains du ‘Rond den Heerd’ p.e. atteindraient mieux leur but qui, en premier lieu, est d'être lu, s'ils écrivaient dans la langue des professeurs David ou Bormans. Je n'ai pas de données statistiques pour cela. Si ce que ces messieurs écrivent est bon, mérite d'être lu, l'on ne doit pas marquer d'un sceau de réprobation la forme littéraire dans laquelle ils s'expriment, à moins que cette forme ne pèche grièvement contre les véritables lois de la langue, qui sont, vous me l'avouerez, encore autre chose que les résumés partiaux qu'avec le titre de ‘grammaire néerlandaise’ l'on met entre nos mains. Il n'y a presque pas de forme très répandue, pas d'idiotisme se soutenant à travers les âges, qui n'ait un droit d'éxistence, et si je coopère à imposer, en fin de compte, la langue qui se parle dans la bonne société à Amsterdam et à La Haye à la population de nos écoles publiques, je ne fais que me soumettre à un mal nécessaire - een noodzakelijk kwaad. Il en est de la généralisation des langues comme de celle des nationalités elles mêmes. J'aime la monarchie française, j'admire cette circulation qui a créé les grandes épopées du M.A., les théâtres de Corneille et de Molière, comme les chants de Lamartine; mais je ne laisse pas de regretter que les | |
[pagina 141]
| |
traits distinctifs de la Bretagne, du Languedoc, de la Touraine et de l'Auvergne s'effacent. Je trouve facile et agréable qu'à Middelbourg, à Java et à Amsterdam je paie avec la même pièce de fl. 2,50; mais la diversité dans l'unité, l'harmonie dans l'opposition, la couleur, la poésie est du côté de ceux qui aux Indes aimeraient mieux échanger une poignée de leurs précieux nids d'oiseaux contre une aune de calicots, et qui aiment à manipuler les fortes empreintes des monnaies zélandaises et amstellandaises du 16e siècle. Concluons: que chacun soit soi-même: qu'il écrive, au besoin, l'idiome de sa localité, ou le jargon particulier de sa famille, de sa tribu; mais qu'il ne néglige pas pour cela la langue générale. La nationalité hollandaise et flamande a des droits è faire valoir et il existe une langue moyen terme, une langue civilisée, et dans laquelle, de 1200 à 1874, une foule de grands esprits ont pensé et écrit, et qu'il ne faut pas négliger; elle a sur nous des droits à faire valoir, et nous avons envers elle des devoirs à remplir. Vis unita fortior, - notre devise nationale des deux côtés de l'Escaut trouve encore ici son application. Je ne termine pas cette lettre sans vous remercier du grand plaisir que m'a procuré la lecture de vos deux études, dans lesquelles il y a bien des choses que MM. de Bo et Gezelle pourront mettre à profit’.Ga naar voetnoot(1) Nu zal 't ook Cesar Gezelle wel blijken dat dit slot niets anders is dan een beleefdheidsformule om Nolet met zijn ‘Académie royale de Belgique’ en zijn strijd tegen 't West-vlaamsch zoo gentlemanlikjes af te schepen. *** | |
[pagina 142]
| |
Ook andere West-Vlamingen verheugden zich in Alberdingk's groote belangstelling: o.a. pastoor Huys, de man van Baeckelandt, die in 1870 ‘Een West-Vlaamsche Rooversgeschiedenis’ voor den ‘Almanak’ schreef, en over wien's ‘Legenden van Sint Franciscus van Assisi’ Thijm zoo 'n mooie bladzijde kritiek heeft geschreven. Maar de West-Vlaming met wie Alberdingk het graagst praatte al de jaren van zijn ‘gothischen’ tijd, dus zijn heele leven, kan men zeggen van 't oogenblik af dat Cuypers in Alberdingk's familie trad, was eigenlijk een Engelschman; de Britsche Bruggeling James Weale. A.J. typeert hem in zijn vaders ‘leven’ aldus: ‘Bij James Weale, den smallen, tengeren, meer dan mageren man, in zijn hoogst eenvoudige karakterlooze kleeding, die hem evengoed voor den sekretaris van den president eener steen-koolmijn-onderneming als voor een boekverkoopersbediende konde doen houden, alles koncentratie, ingetogenheid, een zeer gewone, - en daardoor juist buitengewone - uiterlijke eenvoud, waaronder zich een geestdriftige ziel vol innige vroomheid en onverzettelijke arbeidskracht verborg. Bij hem was het dweepen geen stoom, die vervliegt, maar een altijd smeulend, altijd broeiend, altijd zacht en stil gloeiend inwendig vuur, dat een voortdurend veêrkrachtig weêrstandsvermogen in zijn niet sterk lichaam onderhield, waardoor hij in staat werd gesteld rusteloos te arbeiden en in stilte zijn goede werk te doen. Zijn beroep was de beoefening der kerkelijke liturgie, niets meer, maar ook niets minder dan dat. Hij was een streng godsdienstig man, die een kennis van en een liefde voor de middeneeuwsche kunst had, waarop hij zich niets liet voorstaan, maar die Thijm met verbazing vervulde. Hij was overal geweest, hij was overal per derde klasse van spoortrein en | |
[pagina 143]
| |
stoomboot of op een boerenkar heen gereisd, maar hij was er dan ook geweest en het kon hem niet schelen, hoe hij er gekomen was, overal, in alle bibliotheken, archieven, pastorieën, sakristieën, kerk-crypten en kerktorens, openbare en private musea en andere verzamelingslokalen, waar maar iets te lezen, te hooren of te zien was, dat behoorde tot of betrekking had op de kunst in de middeneeuwen. Thijm's vriendschap met dezen man dagteekende uit den tijd (1850-'65) dat Thijm zich in 't bijzonder en hoofdzakelijk met de Liturgie en de Kerkelijke Kunst bezighield, dat hij dweepte met Didron en Reichensperger. Toen is Weale's opvatting van de Kerkelijke Kunst ook niet zonder invloed op Thijm gebleven. Maar Weale was zeer eenzijdig, ofschoon gehuwd en vader van vele kinderen, wat zijne levensbeschouwing aangaat: een kloosterling met tegenzin levend in de wereld. Hij begreep niet hoe in Thijm die zekere liefde voor de wereld kon samengaan met zijne religieuse gevoelens. Thijm daartegenover, kon voor Weale's exklusivisme geene sympathie hebben en hij moest over al zijn aangeboren tact beschikken om de kleine konflicten, die zich nu en dan bij hunne ontmoetingen voordeden, binnen de perken eener vriendschappelijke woordenwisseling te doen blijven. Die kleine incidenten vertoonden zich niet alleen in hunne gesprekken over de theorie en praktijk der kunst, maar ook in den huiselijken omgang, als Weale voor eenige dagen Thijm's gast was. Even als van den minister Heemskerk, met wien Thijm te Utrecht eens gedejeuneerd had, had hij van Weale opgemerkt, dat die in zoo ergen graad bijziende was, dat hij aan de maaltijden zijn hoofd vlak boven zijn bord moest houden, zoodat de inhoud van het bord bijna onder het onmiddellijk bereik zijner lippen was, om niet mis te tasten. Thijm gaf | |
[pagina 144]
| |
zijnen vriend dienaangaande zijne deelneming te kennen, en beklaagde hem, dat hij zoo weinig oogengenot in zijn leven moest hebben. Maar Weale wilde daarvan niet hooren. Ik ben er niet rouwig om, weinig van de wereld te zien’, sprak hij, ‘want ik houd niet van de wereld en het meeste wat ik zoû kunnen zien, zoude mij afkeer en verontwaardiging inboezemen’. ‘Nu, zulk een gevoelen druischte geheel tegen Thijm's opvatting in, maar daar hij niet aan het resultaat van de meeste discussiën geloofde, beantwoordde hij Weale's ietwat naargeestigen uitval met zachten scherts, en verhaalde hem van zijn antagonist, jonkheer Six, die ook buitensporig bijziende was, maar daarom te 's Graveland vaak met een tooneelkijker voor de oogen wandelend werd gezien, als wilde hij zich op zijn zintuigelijk gebrek wreken door nu de natuur voortdurend met de scherpe duidelijkheid eener tooneelvoorstelling voor zich te doen verschijnen. Een anderen keer, toen er over de inwendige inrichting van woningen werd gesproken, zeide Weale, dat spiegels meubelstukken waren die uit christelijke huizen zonder genade geweerd moesten blijven, - een toiletspiegel van de grootte eener hand was alles wat men zich veroorloven mocht er op na te houden, andere spiegels bevorderden de ijdelheid en daaraan verwante ondeugden maar en waren werktuigen van den duivel, - en, een achteloozen blik slaande op de kleine en op de zeer groote achttiende-eeuwsche staatsie-spiegel in Thijm's huiskamer, gaf hij met toornig oog daarvoor zijne verachting te kennen en prevelde, dat men op de door die spiegels ingenomen plaatsen veeleer crucifixen moest zien hangen. Bij zulk een gezegde namen Thijm's dunne lippen de koelschalke uitdrukking aan, die hun eigen werd als hij mon- | |
[pagina 145]
| |
deling ging polemiseeren, zij zagen er dan eenigszins uit als geslepen om scherpe woorden uit te brengen, en terwijl hij zijn vingers tegen zijn tafelglas of -kop liet spelen, zeide hij: - Dus men zou den mensch, naar Gods evenbeeld geschapen, moeten beletten zich zelf te bekijken?’ - ‘Het is hoofdzakelijk de ziel van den mensch, die bedoeld wordt, waar geschreven staat, dat de mensch naar Gods evenbeeld is geschapen’. - ‘Ja maar die ziel verstoffelijkt zich in het lichaam; de logica van den anatomischen bouw en de schoonheid van den beeld-bouw van het menschelijk lichaam is een werk van God, dat wij te bewonderen hebben. God is te vinden in de uitwendige schoonheid’. - ‘Neen, in de inwendige schoonheid, de geestelijke schoonheid’. - ‘Pardon, want de H. Augustinus zegt: “schoonheid, ik heb u te laat ontdekt” en dit zeide hij nadat hij reeds de ziele-schoonheid kende. Hij bedoelde daar wel deugdelijk de uitwendige schoonheid meê’. - ‘Och’, besloot Weale, ‘wij zullen het nooit eens worden. U heeft een ander begrip van het Christendom dan ik’. ‘Dan was er een oogenblik van gespannen stilzwijgen, maar Thijm was de eerste om dat te verbreken en een ander onderwerp, waaromtrent geen verschil van gevoelen bestond, te gaan behandelen.Ga naar voetnoot(1) *** Dat Alberdingk Brugge met dezelfde mystieke oogen als vriend Weale bekeek, spreekt duidelijk uit zijn vers: | |
[pagina 146]
| |
'k Doorliep uw straten, schittrend Brugge
Gij ruischte nog van goud en zij,
Ik trok uw diep verval voorbij!
Vier eeuwen ging mijn geest terugge.
Ras kreeg ik onder 't oogbereik
Een drietal dat ik stil woû naderen,
Gewestgenoten van mijn vaderenGa naar voetnoot(1)
't Beroemde drietal uit Maeseyck.
Gij roem der vaderlandsche streken,
Eer de eeuw van Rembrandt was gedaagd,
Gij broeders, wien het heeft behaagd
Dier toekomst eerste vuur te ontsteken
Aan uwer vrouwen hooger gloed,...
Zijt mij gegroet, zijt mij gegroet!
En gij, o bloem der Margareeten,
Een kuischer dan ons Goethe schiep!
Eerbiedig bij u neergezeten
Kust de Italiaan zijn stoute keten,
Dien licht uw faam naar 't Noorden riep.
'k Zie Antonello van Messine
Die weerkeert naar zijn vaderland.
Uw naam slechts zucht zijn mandoline,
Der Broedren geest bezielt zijn hand,
Hij gaat beladen met uw gunst:
En Neerland schiep Italiën's kunst.
Wat zal ik dan bij deze blonde
Wier lof moet tintlen in mijn stem,
Herhalen wat het kind van Sem
Mij voorzong met bezielden monde?
| |
[pagina 147]
| |
Zij heeft mijn dankbre ziel ontgloeid
Zoo kort slechts als haar smart bleef duren
Mij hield slechts voor een drietal uren
Haar ravenzwarte tres geboeid...
En 'k meen aan Margaretha's kniên
Den Hemel in 't gelaat te zien.
28 Oct. 1878.
Thijm's ingenomenheid met West-Vlaanderen wil heelemaal niet beduiden dat hij niets voelde voor de Vlamingen der overzijde, die der algemeene taal. Zijn ijver voor het Nederlandsch in België zette hij steeds logisch door. Zelfs met Nolet bleef hij bevriend, al was 't niet meer de in-goede tijd voor beiden, toen Thijm bij Nolet's Zwart op Wit die sprankelende inleiding schreef over Hollandsche ‘Mizoromie’, de protestantsche ziekte tegen Rome. Meest al zijn Vlaamsche vrienden van de eerste ure gaf Alberdingk op eigen wijze een memento. Zoo schreef hij in zijn Warande bij 't overlijden van den Brusselschen Vlaming Michiel Van der Voort, (1881) den geestelijken vader van Frans Reinhard: ... ‘Bij het nadrukkelijk verzet tegen de belgische regeering in het voorjaar 1858 was het geen wrevelmoed noch revolutionnaire drift die hem leidde. Hij weigerde zijn belastingen te betalen, op grond dat hem de aanslagen in het Fransch werden thuis gezonden. Hij meende, dat van een Vlaming niet moest gevergd worden eene vreemde taal te leeren, alvorens zich van zijn burgerplichten te kunnen kwijten. De kosten van het rechtsgeding, uit deze bewering ontstaan, werden gedekt door eene nationale inschrijving. Hij heeft getrotseerd, dat men zijn inboedel voor zijn deur bij exekutie verkocht. Hij gaf blijk van een moed, die, in onze dagen van lafheid en zedelijke platheid, | |
[pagina 148]
| |
u de tranen uit de oogen doet spatten. Hij was wat liberaal, maar behoorde tot dezulken waarvan mijn goede oude vriend David verschoonend zeide: “'t Zijn nochtans goede jongens!” Op een kongres, waar wij een lans met elkaar gebroken hadden, kwam hij, na de vergadering, op mij af (ik zie hem nog met zijn groote ronde oogen, zijn fijn gestel, zijn door de hitte van den redestrijd roze-getinte bleekheid) en mijne hand grijpend met zijn tengere en toch krachtige rechter, zeide hij: “Gai zait nen ruden jouteur, Menier Alberding!” Al de diplomaas onzer meerendeels temerige en flemerige nederlandsche genootschappen zijn mij zooveel niet waard als die handdruk en die schilderachtige casus emphaticus van den moedigen en eerlijken strijdgenoot! God geve zijn ziel het licht zijner eeuwigheid!’
***
Zooals boven gezegd, kwam Jozef natuurlijk regelmatig naar Leuven sinds zijn jongere broer daar hoogleeraar was. In 1872 liet hij zich zelfs verleiden tot een lezing in ‘Met Tijd en Vlijt’, waarvan hij reeds zoo lang eerelid was. Hij las er een van zijn ‘Vondelportretten’: Baertjen Hooft. En 's namiddags op 't feestmaal, waar P. Willems voorzat, was Alberdingk's toost een gelukwensch voor België, waar men geen April-feesten kende als die welke zooeven in April in Nederland waren gevierd... Denzelfden anti-kalvinistischen ijver legde hij naast Schaepman op het Nederlandsch Congres te Antwerpen in 1873 aan den dag. Daar hadden ze 't beiden tegen Van Vloten om de katholieke geschiedenis van Nederland tegenover de protestantsche ‘gouden eeuw’ te verdedigen. Volkomen broederlijk integendeel was het in 1867 te | |
[pagina 149]
| |
Amsterdam toegegaan; waar de groote Vondelfeesten, voor een ruim deel door Alberdingk georganiseerd, zoo veel Vlamingen rondom het toen te onthullen standbeeld lokten. In 1879, op de viering van Vondel's tweede eeuwfeest, was Alberdingk nog drukker in de weer, en wist hij er andermaal voor te zorgen dat Vondel zich door heel groot-Nederland zag omringd. *** Het geldt hier, vergeten we 't niet, ten slotte een verfijnd aristocratisch figuur; daarom juist zou 't jammer zijn zoo we de huiselijk-vlaamsche bijzonderheden uit Alberdingk's later familieleven links lieten liggen. A.J. zal 't ons weer vertellen, en ons binnenleiden in de omgeving van Mevrouw Royer te Hilversum. ‘Mevrouw Royer, de weduwe van den beeldhouwer, was een bijzonder eigenaardig bejaard vrouwtje. Haar leven lang had zij verkeerd met de Vlaamsche kennissen van haar man, die uit Mechelen afkomstig was, en met de Haagsche vrienden van hare familie. Haar aard was daardoor gevormd uit bestanddeelen van burgerlijk-deftige Haagsche voornaamheid en ronde Vlaamsche jovialiteit. Want haar man, hoezeer ook een akademisch en door de protektie van Willem II officieel getint kunstenaar, had in zijn gedrag de Vlaamsche jovialiteit zijner voorvaderen geheel behouden. Met zijn rood mutsje op het hoofd, was hij in zijn atelier de eenvoud in persoon. (Jozef Israëls heeft nog tot zijne leerlingen behoord, en in een album, door de leerlingen der Akademie gezamenlijk aan den direkteur Royer aangeboden, komt een der in tijdsorde eerste teekeningen van dien meester voor) - en zong hij de volksliedjes naar den alouden trant der Vlamingen, als zij 's avonds bijeen zitten met “'n potteke Leuvensch” en het pijpje in den mond: | |
[pagina 150]
| |
“'n Paar klompkes met wat stroo d'r ien
Dat ies den boer naar zaynen zien
'n Boer ies maor 'nen boer
Kiert 'em óm, 't ies nog 'nen boer!”
en andere dergelijke. De beeldhouwer (Thijm heeft altijd een koffertje met papieren op Royer betrekking hebbende bewaard, met het plan nog eens een uitvoerig verhaal over hem samen te stellen, doch de dood heeft hem dat onmogelijk gemaakt) was in alle opzichten een ouderwetsch gemoedelijk artist, die nooit anders dan een gemoedelijken en degelijken stropdas om den hals heeft gedragen en van de hem onbehagelijke nieuwere stijfheid der linnen-boordendracht niets weten wilde, en, hoe weinig schoons hij er dan ook in heeft mogen praesteeren, hij beminde zijne Muze, 't zij in haar négligégewaad van klei, 't zij in haar statiegewaad van albast of marmer, met een vertrouwelijke en onbaatzuchtige toegenegenheid. Om geld dacht hij niet, hij had er een gelijksoortigen tegenzin als Thijm in, om zich met geldzaken te bemoeien. Maar zijne vrouw suppleerde in deze uitmuntend aan zijne onvolledigheid. Zij bepaalde den prijs, dien hij voor zijne beelden moest vragen en hielp hem in alle onderhandelingen om zich finantieel niet te laten verschalken. Mevrouw Royer had “ambitie”, zij wilde dat haar man in de wereld zou “vooruit komen” en zij verlangde dat hunne deftigheid gelijken tred zou houden met zijne reputatie als kunstenaar. Zij had ook gaarne kennissen, wier namen aanzienlijk klonken. Zij vond er een genoegen in met eene zekere gemeenzaamheid de namen uit te spreken van familiën, met wie zij toevallig in aanraking was geweest, en die “equipage” hielden. Na den dood van haar man, retireerde mevr. Royer zich te Hilversum en leefde daar met een naïeven zwier. Zij bewoonde | |
[pagina 151]
| |
niet eene villa, maar een dorpsheerenhuis midden in het dorp, met een aardigen tuin er voor. Zij was altijd in haar nopjes als de een of ander bewoner van een “Buiten” uit den omtrek, met wie zij eenigszins in relatie was, haar een bezoek kwam brengen. Van haar weelderig Haagsch ameublement had zij nog veel behouden, en de fluweelen mantels, waarin zij ter kerke ging, konden met de fraaiste uit de streek wedijveren. Hare verhouding tot Thijm was heel aardig. Zij vond het zeer aangenaam dat, nu de reputatie van haar echtgenoot sinds lang aan 't verbleeken was, in den persoon van haar neef, dien zij, daar zij de pleegmoeder van zijne vrouw geweest was, als haar schoonzoon beschouwde, toch altijd een celebriteit in haar verwantschap voortleefde. Nadat Thijm zijn optrekje te Hilversum verkocht had, bracht de familie elken zomer een paar maanden ten huize van mevrouw Royer door, wier gastvrijheid en innemende gulheid onvolprezen was. Mev. Royer noemde Thijm een “genie” en er was iets van het innige genoegen eener boerenvrouw, wier zoon pastoor is geworden en bij wien zij nu als huishoudster fungeert, iets van het heerlijke plezier van zoo eene vrouw, als wie Coppée de woorden doet zeggen in een wiegelied: “tu seras curé et je serai ta servante”, in mevrouw Royer's trekken, als zij haren “fameuzen” neef met den gemeenzamen omgangsnaam van “Joopie” toesprak. Hij was zestig jaar, zij tachtig, en nóg bleef het aardig klinken, dat “Joopie”. (“Joopie, worden je Vondelportretten nog al goed verkocht?” - “Och ja, tante, dat schikt nog al.” En zij blij.) Mevrouw Royer genoot als zij met haar Joopie kon pronken. De beste gelegenheid daartoe, waren de dineetjes, zooals mevrouw Royer er elken zomer eenige gaf. Daarbij waren, behalve Amsterdamsche kennissen, dikwijls enkel | |
[pagina 152]
| |
Vlaamsche vriendinnen en dan eenige lokale gewichtige personen uit het dorp tegenwoordig: de pastoor met een zijner kapelaans, een kerkschilder met een alleraardigst celebriteiten-voorkomen, en zoo meer. Thijm zat aan het hoofd van de tafel, mevrouw Royer, in haar bijzondere opvatting van de houding eener gastvrouw, aan het tegenovergestelde einde. Men begon reeds vroeg te dineeren, daar mevrouw Royer het Belgische genre van den overvloed bij hare gastmalen in praktijk bracht. Men moet de menu's der echte Belgische maaltijden (niet die der restauraties) raadplegen, om zich een denkbeeld te maken van de schier eindelooze opeenvolging van gerechten en wijnen, die den gasten werd aangeboden. Het ging er zeer vroolijk toe: de drie groepen van menschen, die daar bijeen waren, de Hilversummers, de Amsterdammers en de Vlamingen, menschen die elkaâr zelden zagen en wier gesprekken dus nieuw voor elkaâr waren, brachten de tafelstemming tot eene prettige bruyante harmonie. Als bloemen en bonbons bij carnaval of corso werden de kleine plagerijen en de lustige schertsen van den eenen tafelkant naar den anderen geworpen. Thijm zat tusschen twee corpulente Vlaamsche dames, die hem beurtelings vertroetelden en plaagden. Nu kwam er bij, dat Vlaamsche dames aan den disch wel eens bijzonder gul zijn met het bedienen van hunne cavaliers. De burgerlijk-weelderige Vlaamsche disch-begrippen schrijven als etiquette vóór, dat men zijn buurman of buurvrouw aan tafel eene zoo groot mogelijke hoeveelheid spijs en drank moet toevoegen. Men heeft, naar die ideeën, iemand, na dat zijne portie verorberd is, niet alleen, bij de tweede ronde, te engageeren zich nogmaals van het zelfde gerecht te bedienen, maar als hij bedankt en hoffelijk doch formeel weigert, heeft | |
[pagina 153]
| |
men dat zoo al niet als overdreven bescheidenheid dan toch als eene onderschatting zijner gastrische krachten te beschouwen en, des noods tegen wil en dank, de spijzen op zijn bord te leggen. Trekt hij zijn bord terug, dan heeft men dat nog altijd als een soort beleefdheidsspel te beschouwen en er zich op toe te leggen met een behendigen zwaai de spijzen op zijn bord te werpen, over zijn hand of arm heen. Wordt daarbij de hand of de kleeding van den weigerenden persoon bespat, dan is dat wel te betreuren, maar beter is het, dat eenige schijfjes ossenhaas of citroen-vlade op zijn jas te recht komen dan dat hij niet gedwongen zoude worden zooveel mogelijk te gebruiken. Hoe groot het verschil tusschen deze bejaarde dames, met hunne imposante grijze krullen en donker zijden of satijnen kleeding, en jeugdige studenten ook wezen moge, toch bestaat er overeenkomst tusschen de wijze waarop bij zekere feestelijke gelegenheden, die jongelieden elkander wijn en andere dranken plegen op te dringen, en die, waarop de Vlaamsche burgerdames de vriendelijkheid ten opzichte der spijzen aan een feestelijken maaltijd begrijpen. Voor den soberen Thijm was deze handelwijze altijd vol inconvenienten. Hij zag zich ten prooi aan een gul hartelijkheidsbetoon tegen welks kloekmoedigheid hij zich niet opgewassen gevoelde. Wanneer hij druk bezig was, zich te verdedigen tegen de goedgeefschheid der eene buurvrouw, en zich een weinig naar haar kant had gewend, om met gebaren te voltooien wat woorden alleen niet konden bereiken, dan maakte de andere buurvrouw van de gelegenheid, dat hij zich van haar had afgewend, gebruik om hem stilletjes van den anderen schotel te voorzien, dien zij in de hand had. Zoodat als hij rechts eene overwinning meende te hebben behaald, en tot rust dacht te komen, hij op eens zijn van links gevuld bord | |
[pagina 154]
| |
bemerkte, en dat hij aan die zijde dus tegelijkertijd verloren had. Een dergelijke opvatting der vriendschappelijkheid zoude op den duur den lankmoedigsten een weinig kregel maken, en Thijm moest dan ook al zijn geduldigheid in toepassing brengen om niet eenigszins ontstemd te worden. Maar het grappige van de zaak redde hem van de ontstemdheid. Hij vond het denkbeeld der geweldpleging, waartoe die vriendelijke dames de vrijgevigheid opdreven, zoo lachwekkend, dat het begin van verstoordheid bij hem zich in een hartelijke lachbui oploste. Aan het laatste gedeelte van het diner, als met de vroolijkheid, - terwijl de muziek der tafelgezangen werd afgewisseld door de plechtige of lachwekkende voordracht der ernstige en komieke toasten - ook de volharding bij de beschreven plichtplegingen toenam, achtte Thijm het oogenblik gekomen en beschouwde hij als het eenige hem overblijvend weêrmiddel, om deze beleefdheden op een gelijksoortige manier te reciproceeren. Men moet niet alleen weten te huilen met de wolven in het bosch, maar ook zich met Vlamingen Vlaamsch weten te gedragen. Hij nam dus een pistache van een der vele dessertschotels, waarmede de tafel was getooid, en dreigde als met een geweer de hem aanvallende dames dat in hun richting te zullen afschieten, of, terwijl eene hem aan 't bedienen was op die handeling al hare aandacht had gevestigd, boog hij zich achter haar heen, en trok een pistache achter haar af om haar een kleinen schrik te bezorgen, of raakte even haar schouder aan de andere zijde aan, zooals men op de Amsterdamsche beurs de nieuwelingen pleegt te ontgroenen, of dreigde een amandel in haar hals te zullen doen glijden.’Ga naar voetnoot(1) *** | |
[pagina 155]
| |
Een der laatste malen dat Alberdingk in België verscheen was bij gelegenheid van het Nederlandsch Congres te Brugge in 1884. Het feestmaal stond heelemaal in zijn teeken, want het bracht hem uit den mond van den Gouverneur in persoon de volgende hulde: ...‘Zijn Willem III en Leopold II echt aan elkander verkleefd, ik durf ook zeggen dat nooit, sedert de gebeurtenissen van 1830, gevoelens van oprechte vriendschap jegens Nederland België hebben bezield als nu. In de personen van Willem III en van Leopold II, die in korten tijd, tot tweemaal toe, zich (sic) de hand hebben gedrukt, het is (sic) alsof Nederland en België aan elkander den vredeen broederkus hebben gegeven. Mochte het nauw verband tusschen de twee landen te weeg gebracht (sic), dienen tot hun beider welvaren! Mochte de verbroedering die plaats heeft te Brugge op het gebied van taal en letteren, en die als een weerklank is der dubbele bijeenkomst (sic) onzer Vorsten, medehelpen om nog nauwer de banden te sluiten die onder (sic) zooveel oogpunten België en Nederland vereenigen. Ik acht mij gelukkig, M-H, u een nieuw bewijs te mogen geven van de welwillende gevoelens die Leopold II jegens Nederland en 't Nederlandsch volk bezielen. Ik ben gelast u aan te kondigen dat, bij koninklijk besluit van heden, Mijnheer de Doctor (sic) Joseph Alberdingk Thijm, de talentvolle Nederlandscheschrijver en geleerde, de zoo verdienstelijke bestuurder der “Dietsche Warande” die met zooveel luister de ware grondleeringen (sic) van wijsbegeerte, geschiedenis en letterkunde staande houdt, ridder van het Leopolsdorde (sic) benoemd is. Met het eerteeken van deze weerdigheid bied ik, M.H., | |
[pagina 156]
| |
in ons aller naam, onze hartelijke gelukwenschingen aan M. Alberdingk Thijm, en ik stel u voor te drinken aan (sic) den nieuwen ridder en tevens aan (sic) de verbroedering van Nederland en België’. Hoe Thijm, die zeer sober was, er in geslaagd is dien stoet van sic's met enkele teugjes naar binnen te krijgen is nu van minder belang. Maar te onthouden valt dat onze Regeering haar hooge, genadige gunsten schonk aan dezen Amsterdamschen Vlaamsch-beweger om zijn overtuiging in zake wijsbegeerte en geschiedenis en om de wijze waarop hij onverdroten die overtuiging er in heeft gehamerd.
Julius De Wachtere. |
|