| |
| |
| |
| |
Op Warande-wandel
Onder de nieuwste uitgaven der Koninklijke Vlaamsche Academie moeten hier vermeld worden:
1. Van den Vos Reinaerde, naar de thans bekende handschriften en bewerkingen critisch uitgegeven met een inleiding door Dr. J.W. Muller, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.
2. Middelnederlandsche Gedichten en Fragmenten, uitgegeven door Napoleon de Pauw, 2de deel, 2de stuk (Wereldlijke Gedichten).
3. Tondalus' Vizioen en St. Patricius' Vagevuur, uitgegeven door Dr. R. Verdeyen en Dr. J. Endepols, 1e en 2e dl.
Van Esmoreit verscheen bij Wolters, Groningen, in schooluitgave, de 8e druk.
Van den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc bezorgde R.J. Spitz een nieuwe uitgave (Apeldoorn), met inleiding en aanteekeningen. De tekst is ontleend aan de Graaf's uitgave. 't Bundeltje is nr 14 uit de reeks Zonnebloemboekjes.
Cornelis Everaert door de hoogleeraren Muller en Scharpé is nu ook volledig. De 3de en laatste aflevering (Brill, Leiden) bevat philologische bijzonderheden over al de spelen: een leven van den schrijver en een schets van het Brugge dier dagen. Eerlang over deze merkwaardige inleiding een recensie.
| |
| |
Over Landjuweelen en Haagspelen in de 16e eeuw had het Leonard Willems in de Kon. Vl. Academie (Versl. en Med. 1919). Hij beantwoordt hoofdzakelijk de vraag: Waarin verschilt een Haagspel van een Landjuweel.
‘Uit en over Oude Spraakkunsten’ is een reeks bijdragen van C.S.N. de Vooys in zijn ‘Nieuwe Taalgids, 1919 en 1920.
Voor C. Huygens en voor Worp's zesdeelige uitgave wordt weer de aandacht gevraagd door G. Kalff in zijn artikel ‘Uit de briefwisseling van Constantijn Huygens’ (Vragen des Tijds, 1920).
Albert Verwey's boek over Hendrik Spieghel wekt heel wat belang stelling. Zie o.a. Museum Dec. 1919. Padberg noemt het in ‘de Studiën’ een boek ‘dat hevig doet instemmen en heftig tegenspreken’.
Bij Alcan, te Parijs liet C. Van den Borren een bundel verschijnen over ‘Orlando di Lasso’. Het boek heeft eene goede pers. ‘The Times Literary Supplement (Thursday, April 22, 1920) maakt te dier gelegenheid een parallel tusschen hem en Palestrina, en schrijft: It was perhaps inevitable that the fact of the deaths of the two most celebrated composers occurring in the same year should have led musical historians to couple their names together. Palestrina died in 1594 and Orlando di Lasso at his country house near Munich in the same year. Their lives covered the same period, but were spent amid very different surroundings, and a comparison of the work they produced is apt to be misleading, and, in the case of Lasso, to result in underestimation of his genius. Palestrina was, from first to last, a servant of Rome and surrounded by ecclesiastical influences. His secular music can hardly be distinguished from that he wrote for the Church; both are full of the spirit of exalted and sensuous mysticism which is characteristic of the Catholic Renaissance of the time; the suavity of his writing is purely Italian, and he never indulges in the bold progressions and false relations to te found in the work of his contemporaries among the Netherlanders and the English. His music represents the culminating point of the school to which he belonged, but is difficult to find in it anything wich points to the development introduced in his later years by Monteverde. With Lasso the case is very different. The man is a typical Netherlander. Educated musically in the school of Obrecht, he travelled in Italy, England, France, and Germany, finally settling at the Court of the Dukes of Bavaria in a well-paid and higly honoured position. An indefatigable worker, his
| |
| |
output was so enormous that it has undoubtedly injured his reputation, for, until recently but little of his music was accessible in a shape that could be easily examined. In 1894, on the third centenary of his death, a complete edition of his workes was begun at Leipzig. It is estimated that this will reach to at least sixty volumes, but so far only twenty have appeared, and none has been issued since 1909’.
J. Huizinga, schrijft een merkwaardig boek over het Herfsttij der Middeleeuwen en A.J.V Hamel heeft het met veel minder stijl en inzicht over Zeventiende eeuwsche opvattingen en theorieën over litteratuur in Nederland.
De oude en de nieuwe historische roman in Nederland is een boeiend, maar wetenschappelijk niet zoo betrouwbaar boekje van L. Prinsen, den schrijver van 't bekende handboek.
Degelijker is J.L. Walch's Burgerlijk Drama in Nederland althans zoo 't geheel zal beantwoorden aan 't inleidende hoofdstuk in 't April nr. 1920 van ‘Groot Nederland’.
Pater Molkenboer bestudeert het Italiaansch bij Hooft en zijn Kring (De Beiaard (1919 en 1920).
J.A.F. Orbaan beschrijft Rome zooals Hooft het zag (oud Holland, 1920).
Marie von Seydewitz geeft in de Insel-Bucherei een goede vertaling van Vondel's Lucifer.
Een nieuwe bijdrage tot betere Vondelwaardeering bracht Dr. Tol (de Nieuwe Gids, 1919).
Th. Horsten gaf een boeiend boekje over Vondel's Leven en Streven en plaatste in het tijdschrift Taal en Letteren (Okt. '19) zijn studie over ‘Vondel en Maurits van Nassau’.
Schmidt Degener gaat in zijn Vondel en Rembrandt (De Gids 1920) los op Vondel, die in zijn schatting veel minder geniaal is dan Rembrandt.
Daarop roept hem ter verantwoording Pater Molkenboer in Vondel en Rembrandt (De Beiaard, 1920).
Het Vondel-evenement der jongste jaren is Dr. J. Sterck's Oorkonden over Vondel en zijn Kring (Paul Brand, Bussum, 1918).
Een weldaad voor meester en leerling en voor het heele Nederlandsch publiek van Zuid en Noord is de heruitgave van Cyriel Verschaeve's Vondelstudiën: Verschenen tot nog toe in die reeks (Ons Vaderland Brussel) Lucifer, Adam in Ballingschap, Noah.
| |
| |
S.I. Von Wolzogen Kûhr bestudeerde ‘de Nederlandsche vrouw in de tweede helft der achtiende eeuw’ Daarover brengt de Gids (1920) zijn oordeel.
Het eeuwfeest van Multatuli's geboorte bracht o.a.
Pater Padberg: Multatuli, de mensch; Multatuli, de denker, Multatuli, de literator; drie bijdragen in de ‘Studiën’;
J. Saks: ‘Multatuli en zijn Vorstenschool’ (Groot Nederland);
S. Kalff: ‘Jan en Eduard Douwes Dekker’ (De nieuwe Gids);
S. Kalff: ‘Multatuli en zijn uitgever’, nl. ‘Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg’;
S. Kalff: ‘Multatuli en Busken Huet’ (Tijdspiegel);
S. Kalff: ‘Multatuli en Duymaer van Twist’ (Elzevier);
Dr. Van den Berg van Eysiga-Elias: Bloemlezing uit Multatuli.
Frederik Van Eeden: Over Multatuli's Minnebrieven (De nieuwe Amsterdammer);
G. Brom: ‘Kroniek en Kritiek’ (‘De Beiaard’, Maart 1920).
Dezelfde Pater Padberg, hier vooraan vermeld, is nu bezig met van zijn Multatuli-bijdrage een pendant te leveren over J.A. Alberdingk Thijm, wiens eerste eeuwgetij thans ook voor de deur staat.
‘Potgieter als Kriticus’ wordt lovend behandeld door J.B. Meerkerk (Nederland 1920).
J.B. Schepers stelde uit Potgieter een nieuwe bloemlezing saam.
In de Beiaard (1920) schrijft J.J. ten Berge over Vogelstemmen bij Guido Gezelle.
De Hoofdgedachten bij Boutens behandelt H.T. Oberman (Onze Eeuw, 1919). Hij ziet een duidelijk verband tusschen Boutens en de Fransche Symbolisten.
Over Boutens' taaltechniek heeft het P. Van Ginniken in de Studiën (1918).
Israel Quérido wordt bedacht met een karakterschets in de Hollansche Revue (1920).
't Wordt in Noord-Nederland zoo'n beetje moden Karel Van de Woestijne tegenover Felix Timmermans te stellen (Elzeviers Maandschrift 1919). Robbers blijft Van de Woestijne getrouw en plaatst de ‘Goddelijke Verbeeldingen’ verre boven ‘het Kindeken Jezus in Vlaanderen’. - Zie verder P.H. Ritter in ‘den Gulden Winckel’, 1919; A.C.S. de Koe in ‘Onze Eeuw’, 1920.
| |
| |
Van Virginie Loveling, de 84-jarige, verschijnt (in Groot Nederland, 1920), een novelle: ‘Een Karmelietes’.
Edward Peeters laat (in den Gulden Winckel 1919-20) recht weervaren aan de ‘Geestelijke Opbouwers van Vlaanderen’: totnogtoe kwamen aan de beurt Hendrik Conscience en August Snieders.
Streuvels wordt gehuldigd door Maria Viola om zijn ‘Genoveva van Brabant’ (Van Onzen Tijd, 1919).
Uber die neuere flämische Literatur is een boekje van Th. Frings (Marburg, 1918); de hoofdpersonen zijn Willems, Conscience, Van Duyse, en vooral Gezelle.
L. Simons in zijn Vlaanderen in de Branding (De Gids 1920) raadt Nederland aan wat meer het oor aan de Zuidelijke broeders te leenen.
Pater Görris uit zijne waardeering voor Amter's ‘Skald Heirik’ in ‘Dramatiek in dienst van den Vlaamschen strijd (Studiën, 1920).
Voor P.D. Chantepie de la Saussaye, die in 't voorjaar overleed, schrijft Prof. Dr. K.H. Roessing een ‘In memoriam’ in ‘Onze Eeuw’: Hij wist dat het centrale strijdpunt van alle leven en denken steeds was en nog is: hoe te benaderen de levende eenheid van Christendom en cultuur. Er blijft een persoonlijke diepte van vroomheid, waaralle cultuurbelangen zwijgen en secundair worden; niet voor niets kende hij Augustinus, Pascal, Kierkegaard. Maar toch was dit een van de eerst opvallende dingen bij de la Saussaye: wat weet deze theoloog veel van de wereld in hare veelzijdigheid, en toch: hoezeer staat achter dezen veelzijdigen cultuurmensch overal de geloovige. Aan de moderne romanliteratuur en dramatiek ontleende hij voor zijn colleges minstens evenveel als aan de traditioneel christelijke moraal. Hij kende Calvyn en Schleiermacher, Ritschl en Hermann zeer goed, maar in de 19e eeuwsche Fransche kritiek, in Vinet, in Sainte Beuve en Brunetière, in Faguet en Strowski voelde hij zich even goed thuis. Hij greep in zijn geschriften en in zijn woorden telkens terug op den Bijbel, kon een privatissimum geven over het Johannes-evangelie en over Schleiermachers dogmatiek, maar hij schreef ook artikelen over Goethe, over Potgieter, over Björnson, of Fogazzaro’...
Isaac Esser † Juni 1920. Onder zijn deknamen L. Terborch en Soera Rana bracht hij veel schoons in zijn vers en zijn proza. Zijn ‘Hildegonde van Duyvenvoorde’ is een onzer best bewerkte novellen.
Ter gelegenheid van het 25-jarig schrijversjubileum van Brusse
| |
| |
heeft H. Van Loon uit Brusse's rubriek ‘Onder de menschen’ in de N.R. Ct. twee dikke deelen verzameld onder den titel: Vijf en twintig jaar onder de Menschen’. Van Loon voorzag de bundels van een inleiding en schrijft: ‘Met schilderoogen bekijkt Brusse de wereld, hoe lief is hem het intieme en het eentonige, het pittoreske en het expressieve. Een colorist is hij met de taal, nooit een knutselaar en woordkunst maakt hij niet. Daarvoor behouden hem waarheidsliefde en afkeer van alle onechtheid en deftigheid en heerschzucht, daartoe dringt zijn levensliefde te vinnig naar het wezen van de zaak. Onmeedoogend kan hij zijn in ironie en drang tot geestelijk zelfbehoud. In ons land staat hij alleen, in het buitenland ken ik geen tweede van zijn waarde en hoedanigheden. En ik ben geneigd te denken dat het beperkte en beperkende, het strakke en vaak schijnheilige, het aan kunst vijandige kortom in Hollands' openbare leven als het sobere, het van opgeblazenheid warse, het, - is het geen germanisme? stemmingsvolle bij ons, dit talent zich heeft laten ontplooien tot den rijpen en sappigen bloei, waarvan deze bundel een overzicht bedoelt te geven’.
In Dirk Coster's pasverschenen ‘Marginalia’ bij kunst en leven staan veel doodgewone dingen treffend uitgedrukt: b.v. ‘Het Stoïcisme leerde het gemis der aardsche vreugden vreugdeloos verdragen; het Christendom leerde het gemis der aardsche vreugde verdragen uit een hooger vreugde, die wel ieder oogenblik bereid is, de kieinere vreugden van de aarde te bestralen, doch die uit zichzelf bestaat en die de natuurlijke straling is der gezuiverde ziel’
En verder: ‘Dat het Christendom de aardsche vreugde verdiept, en de waarneming dier vreugde niet vervaagt, doch verheldert, wordt in onze eigen literatuur alreeds bewezen door het feit dat niet alleen er geen natuurpoëzie verrukkender is dan die van onzen eenigen modernen christen Guido Gezelle, maar nergens ook de natuur met scherper zinnen waargenomen werd, nergens meer de natuur als natuur aanschouwd werd, zonder de vervalsching van een enkele tendenz, van een enkele persoonlijke gedachte’.
Dr Jac. Van Ginneken's ‘Gelaat, Gebaar en Klankexpressie’ (nr 2 van de Nederlandsche Kunst, verschijnt bij Sijtthoff te Leiden) is eigenlijk een herdruk van zijn bijdragen in de Studiën 1910. Onmisbaar is dit boekje voor elken taalleeraar, evenzeer als zijn rede over ‘de Persoonlijkheid van den Docent’ die in de Studiën Jan. 1920 verscheen
| |
| |
en thans is overgedrukt in ‘de Persoonlijkheid van den Opvoeder’ (Vlaamsche Boekenhalle, 1920).
Van Meillet's ‘Les Langues dans l'Europe nouvelle’ wordt door L.C. Michels een uitvoerige bespreking gegeven onder den titel ‘Europese Talen’ (in Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1920).
Gert Royen geeft een uitgebreide en degelijke studie over ‘Kontaminatie’ (Tijdschrift voor Taal en Letteren, 1920). Vooral het gedeelte over ‘Begrips- en klankkontakt’ is merkwaardig.
Van Keynes, den Cambridger hoogleeraar verscheen ‘The economic Consequences of Peace’ een boek dat in Engeland of Amerika buitengewonen opgang maakt. Keynes noemt den huidigen vrede, uit het oogpunt van de internationale moraal, zoo ongeveer een daad als de Duitsche inval in België. Het boek verwekt dan ook in Frankrijk hevige protesten, o.a. van G. Levy in de ‘Revue des deux Mondes’ (15 Mei, 1920).
In het volgende nr van dezelfde ‘Revue’ klaagt Paul Hazard in zijn artikel: ‘La Langue française et la Guerre’ over den voortdurenden achteruitgang van het Fransch. De Germaansche talen, met het Engelsch voorop, hebben de toekomst. Waar is de tijd, zegt Hazard, dat men kon spreken van ‘l'hégémonie littéraire de la France’ en van ‘l'universalité de la Langue française’.
De jongste de Goncourt-prijs werd toegekend aan ‘Al'Ombre des jennes filles en fleur’ van Marcel Proust. 't Boek is een vervolg van ‘Du côté de chez Swann’, en nog drie andere bundels worden beloofd onder den algemeenen titel ‘A la recherche du temps perdu’. Een soort mémoires zullen 't zijn, maar zonder groote-geschiedenis-figuren. Men begint al te praten van een nieuwen Saint-Simon. In lange, ingewikkelde, hartelijk-Duitsch gedrilde volzinnen onderzoekt Proust in zijn herinneringen met een niet te miskennen psychologische gevatheid het leven zooals hij in 't zich voelt en rondom zich ziet.
K.R. Gallas schrijft over Mérimee et la théorie de l'art pour l'art. (Neophilologus, 1920).
J. Van Ryckevorsel beredeneert de schoone kunst van Paul Claudel (Studiën 1919), les nouveaux Oberlé van Bazin en Bourget's jongste roman Laurence Albani (Studiën 1920).
C. Serrurier, dezelfde die destijds zoo'n merkmaardig boek over Bayle schreef, heeft het nu over Voltaire et Shakespeare (Neophilologus, 1920); ze schreef onlangs ook een degelijk werk over Pascal's ‘Pensées’.
| |
| |
Kramer geeft een studie over ‘Les poèmes épiques d'André Chénier’ (Neophilologus, 1920).
Het karakter van J. Jacq. Rousseau werd bestudeerd door A.P. Roose in een Leidsche dissertatie (Wolters, Groningen, 1919).
Over Charles Péguy schrijft Jan Van Nijlen (in het Museum, 1920).
‘Het Huis van Balzac’, wordt ons in al zijn physieke en moreele bijzonderheden geschetst door J. Tilrooy (Elzevier, 1920).
‘Herinneringen uit de jeugd van Rostand’ worden ons gebracht door de Wetenschappelijke bladen, 1920).
Henri Backer wijd aan ‘l'Annonce faite à Marie’ van Claudel vijf sonnetten: het Afscheid, Anne Vercor, het Offer, het Wonder, de konde die kwam tot Maria.
Alle Goethe-kenners moeten binnen hun kring betrekken het nieuwe Goethe-boek van Gundolf, en alle Nietzsche-lezers dat van Ernst Bertram waarvan de titel luidt: ‘Nietzsche, Versuch einer Mythologie’.
Den 9n Februari 1920 stierf Richard Dehmel, een der grootste hedendaagsche Duitsche dichters; hij werd 57 jaar oud.
In stemmingskunst was hij Goethe waard, getuige b.v.:
Helle Nacht:
Als schweige sich der Hain zur Ruh:
Der Wind weint in den Bäumen;
Schleierr hin zum Himmelssaum:
| |
| |
Nico Von Suchtelen vertaalt na den eersten Faust nu ook den 2n.
Constant van Wessem schrijft over Gustav Mahler, een karakteristiek zijner persoonlijkheid (Nieuwe Gids, 1920).
‘De tragiek van den artistiek aangelegden mensch in de nieuwere Duitsche letterkunde’ heet een merkwaardige’ bijdrage van Th. Van Stockum (in Neophilologus, 1920).
J.L. Van Tricht levert ‘Beschouwingen over Herman Bahr’ (Onze Eeuw 1920).
G. Turquet-Milnes bedenkt met een tamelijk oppervlakkige aandacht Some modern Belgian writers (Museum, 1920).
Een fijne studie over ‘het Dichtwerk van Francis Thompson danken wij A.G. Van Kranendonk (Neophilologus, 3e afl. 1920).
Pater Franke behandelt uitvoerig George Bern Shaw (Studiën, 1920). Dezelfde pater schreef in 1917 in datzelfde tijdschrift een uitvoerige studie over Mgr. Benson.
Arthur Van Schendel vertelt over ‘King Lear’ (De Gids, 1920) op dezelfde wijze waarop hij jaren geleden ons Shakspeare voortooverde.
R.C. Boer schrijft over Ibsen's ‘Peer Gynt’ (Neophilologus, 1920), naar aanleiding van Logeman's uitgebreide monografie ‘A Commentary, critical and explanatory on the Norwegian text of Henrik Ibsen's Peer Gynt, its language, literary associations and folklore’.
Van Antonio Fogazzaro is een levensbeschrijving verschenen te Milaan, bij Baldani en Castoldi. De schrijver Tommiaso Gallarati-Scotti was door zijn vriend Fogazzaro zelf belast met de uitvoering van de bijzonder kiesche taak.
Boutens bracht over uit het Grieksch het ‘Doodenoffer’ van Aeschules, en ‘Phaidoon’ van Plato.
W.E.J. Kuiper vertaalt en leidt in Bacchylides' Ballade van Theseus en Minos (Groot Nederland, '20).
J.L. Walch vertelt een oude legende na: ‘Het Offer van Berenice (Nieuwe Gids, '20)
Hein Boeken wijdt vier sonnetten aan ‘De Scherts van Aristophanes op Agathon's Gastmaal (Nieuwe Gids 1920).
Dr. J.A. Schroeder verhaalt (in de Nieuwe Gids 1920) over den dood van Peregrinus, den cynischen wijsgeer en asceet der 2e eeuw.
|
|