| |
| |
| |
| |
Joannes Joergensen in de oorlogsdagen
Juist voor 't uitbreken van den oorlog was Joergensen in België, van waar uit hij Denemarken, zijn geboorteland, bezocht. Hij heeft zijn vaderland sinds niet meer gezien. Den 12 Juli moesten wij samen te Brugge zijn, hij uit Brussel, wij uit Antwerpen. Nooit vergeet ik dien dag, de blijde feeststemming van Memling's en Gezelle's stad: de banieren van de Gulden-Sporen-viering wapperden in de gulden zon, muzieken speelden op de Groote Markt, de beiaard klonk, alles was welstand en levensvreugd, en men kon zich de oogen niet zat drinken aan de kleurenpracht in den ronde. Wie had ons gezegd dat we op den rand stonden eener onzeggelijke ontreddering? Tot Gent had Joergensen gereisd met minister Carton de Wiart die zich begaf naar 't congres der vakverenigingen, waar nog zoo innig werd verbroederd met de leiders der
| |
| |
Duitsche volksactie. - Geen drie weken later zouden wij hunne hand in 't aanzicht krijgen en heel den oorlog door, geen snooder vijanden tellen. Zouden wij 't vergeten? -
Joergensen keerde uit Brugge naar Antwerpen terug; wij reden verder tot in De Panne om van daar Cyriel Verschaeve te gaan bezoeken, maar dit bezoek, door onpasselijkheid belet, moest ik hem enkel, en dat wel met Joergensen, in 1916, midden in den oorlog brengen. Den 16 Juli, feestdag van O.L.V. van Carmelusberg, verliet Joergensen Antwerpen, op weg naar Siena waar hij zich gevestigd had om 't leven van de H. Katharina te schrijven. Wij waren er verre van af, in 't afscheid, te denken dat wij stonden voor eene wereldramp. In die eerste bange dagen herinner ik mij niet meer of ik van mijnen vriend hoorde; dat zal wel geweest zijn, maar na onze vlucht uit Antwerpen, op den dag zelf dat de stad werd ingenomen, waren allen, verwanten en vrienden, voor een heelen tijd ons spoor kwijt. 't Eerste wat ik vernam van den Deenschen schrijver in De Panne was 't lezen zijner correspondentie aan zijn Kopenhaagsch blad, die later diende als inleiding tot zijn ‘Klokke Roeland’.
‘Klokke Roeland’ zelf zou ons eens komen verrassen, met zijn mooie plaat aan Dietsche Warande ontleend en de zonnige dagen van vroeger weer optooverend. Joergensen had die, buiten mijn weten, meegenomen met 't gedacht ze als zinnebeeld van Vlaanderen te gebruiken. Hij wist toen niet hoe België, heel de wereld over, roemrijk ging worden én door zijne heldhaftigheid én door zijne martelie, en dat de torens der drie zustersteden, door zijn werk, dat in alle talen werd overgezet, een bevriend beeld zouden worden voor de beschaafde wereld. Een innige vreugd was het mij op den omslag van het Deensch boek deze plaat te ontwaren, door wijlen P. Buschmann, met
| |
| |
zooveel liefde, voor ons tijdschrift geteekend. Een bevriend aanschijn in den vreemde ontmoeten is altijd een blijdschap; in de donkere ellende der oorlogsdagen trof 't vertrouwde beeld als iets aanmoedigend en verblijdend.
Over ‘Klokke Roeland’ zelf hoef ik niets te zeggen, het is wereldbekend. Onder al de boeken over den oorlog geschreven, neemt het een eenige plaats in, zooals het eenig staat tusschen de werken van den Deenschen discipel van Franciscus van Assisi. Hij de man van zachte zeden, van mild geloof, de dichter van reine poëzie, had in eens de zweep in handen genomen en met koude ironie, des te bijtender door de schijnbare bedaardheid, de Duitschers ten bloede toe gegeeseld. Weinige daden van Joergensen hebben mij zoo diep getroffen als de moedige daad van dien stillen geleerde die, uit verontwaardiging tegen 't vertrappelen van het recht, zich in de worsteling wierp om een klein volk ter hulp te snellen. België is de spil geweest rond dewelke heel de oorlog heeft gedraaid; het was de toetssteen voor 't gemoed van eenlingen en volkeren en, wat men ook moge beweren, aan een edelmoedige beweging gehoorzaamden in 't begin de meeste volkeren, toen zij naar de wapens grepen. Maar in Joergensens geval kwam nog dit bezwarende bij dat hij, om partij te kiezen voor de verdrukten, moest afbreken met vroegere vrienden en verzaken aan voordeelen van stoffelijken aard. Hoe hadden Duitschers dat niet willen afspelen? Hij aarzelde nochtans geen oogenblik - met België vertrouwd, zooals hij was, kon hij niet twijfelen aan Duitschlands snood verraad, des te meer dat hij ons land zooeven had verlaten - en slechts in schijn veinst hij in zijn boek in beraadslaging te zijn geweest met zich zelven. Dat verhoogt ook de climax van zijn eindelijk uitvallen in verontwaardigden spot en bijtend verachten. Een schoon boek,
| |
| |
een moedige daad. En die dan ook beloond werd door de Voorzienigheid. Nooit had een zijner werken zulk bijval, in zijn eigen land, in alle landen. Zoodat stoffelijk gesproken zelfs, hij niets verloor om met meineed afgebroken te hebben.
‘Klokke Roeland,’ door mij vertaald, verscheen eerst in ons Belgische Standaard, daarna in een fraai boekdeel bij Paul Brand, te Bussum, Holland.
Een ander, zeer verschillend werk van Joergensen zou ons ook, in 't begin van 1916, komen opbeuren en verkwikken: het is zijn tegenhanger van den H. Franciscus van Assisi, het leven van de H. Katharina van Siena, waar aan hij zoo lang had gewerkt. In eene bespreking voor den Belgische Standaard zou ik natuurlijk den indruk zoeken weer te geven op mij door dat schoone boek teweeggebracht, en die moge dan ook hier, in zijn eerste frischheid volgen:
‘Bijna gelijktijdig met zijn ‘Klokke Roeland’ heeft Joergensen een werk uitgegeven van geheel anderen aard, zijn ‘Heilige Catharina van Siena’. In omvang, in bewerking, als onderwerp verschilt dat boek grondig met het warme pleidooi voor ons gemarteld land, waarmede Joergensen de litteratuur heeft verrijkt, maar de geest blijft immer dezelfde. Altijd is het bij den grooten bekeerde de zelfde jeugdige geestdrift voor alle idealen: waarheid, schoonheid, heiligheid.
Vele boeken heeft Joergensen gewijd aan de Katholieke mystiek, ja de meeste in de laatste jaren, en dit mag ons niet verwonderen. Door zijn bekeeringsijver zoowel als door zijne dichtersgezindheid, werd hij aangelokt door de toppen, en wat zijn heiligen anders dan hooge menschen, de genieën der Katholieke wereld, de logieke kunstenaars, verliefd op waarheid en schoonheid tot liefdedronkenschap toe?
Onder dit groot getal boeken, nam tot hiertoe het ‘Leven
| |
| |
van den Heiligen Franciscus van Assisi’ de eereplaats in; voortaan zal de Poverello niet meer alleen staan op zijn voetstuk: een vrouwenfiguur is hem komen vervoegen.
Of die gestalte, van begin af, even sympathiek was aan haren beschouwer? Of nu nog haar Beatrice-glimlach den glans van den vroegeren held in de schaduw verdringt? - Rechtuit gesproken, ik geloof het niet. Heel Joergensens hart gaat uit naar den verliefde van Vrouw Armoede, naar zijn zachten zin, zijn nederigheid en bekoorlijkheid. Was hij het ook niet die den Deenschen - en toen bijna nog heidenschen - dichter de eerste wijding gaf van katholiek geloof, katholieke kunst, katholieke mystiek? Een bewijs ervan: nu weer, na jaren omgaan met Catharina van Siena's beeld in haar geboortestreek, heeft Joergensen de behoefte gevoeld zich weer te verdiepen in de Franciscus-herinneringen, in het dichterlijke Assisi, en daar de eigen herinneringen uit het wee- en wonnevolle verleden weer op te rakelen tot een nieuw werk, dat ongetwijfeld een der meest aantrekkelijke zal zijn, uit zijn pen gesproten.
De schrijver schijnt, bij zijne eerste aanraking met de wonderdoenster van Siena een zeker ontzag, om niet te zeggen vrees, te gevoelen voor zijn heldin - voor hare beslistheid, haar mannenmoed, haar niets sparende kracht. Als opschrift voor zijn werk, koos hij Catharina's woorden: La mia natura e fuoco. - ‘Mijne natuur is vuur’. Werkte die laaiende vlam, dit gloeiende vuur ontredderend op een Noordsch gemoed? - Doch stilaan verkwijnt en verzacht die eerste indruk en meer en meer komt de schrijver onder de bekoring van dit eenige, weergalooze vrouwenfiguur. Prachtig wordt zij daar uitgebeeld - ongenaakbaar van eerst af aan, met haar vizioenen van haar prilste jeugd af, haar verloving met den eenigen, goddelijken Bruidegom, haar oplaaien in het vuur der liefde - liefde tot
| |
| |
God en tot de menschen - haar verteerd-worden door dat vuur, zoodat haar leven maar 33 jaar telde, maar jaren die klonken als één liefdeklank in den eeuwigen zang der liefde, Geen schakeering in dat beeld, niet de zachte glans die de gestalte omzweeft van den dichterlijken held van Umbrië, maar het volle, en misschien daardoor te schelle licht in onze menschenoogen, van de laaiende liefde. Het is een echte vrouwengestalte, beheerscht, opgeslorpt, verslonden door de liefde. Al verwijst Joergensen gedurig naar het mannelijke van hare krachtdadigheid, hij verliest, volgens mij, uit het oog dat dit mannelijke de echte eigenschap van het vrouwelijke is: het leven in en door de liefde. Liefde tweederlei in hare eenheid: tot God en tot de zielen. Uit deze tweevuldigheid ook de twee phazen van dit kort en toch zoo vruchten-rijk leven; het innerlijk-beschouwende van 't begin, het als razend werkzame van het slot. Die liefde voor de zielen ging zoo ver dat Catharina zich herhaaldelijk aanbood om het lijden te dragen, door anderen verdiend door hunne zonden; ja, gelijk Sint Paulus, het aanveerdde de eeuwige straf voor der anderen heil, te verduren.
Op meesterlijke wijze wordt die dubbele werking der goddelijke genade op een uitgelezen ziel, door Joergensen uiteengezet.
Niet minder boeiend is zijne verklaring van wat hij, met recht, de ‘philosophie’ der heilige noemt. Geen wonder of die leer zoo hemelsch, zoo goddelijk was: eenvoudig weg dicteerde Catharina wat Christus in vizioenen tot haar sprak. Ook gaat deze philosophie tot de kern zelf der zaken en is wezenlijk ‘de leer der wijsheid’. Alles bestaat in 't erkennen van 't grondig verschil tusschen den Schepper en het geschapene. De Schepper is alles, het schepsel niets - tenzij door den Schepper. Heel de zedewet ligt in deze betrekking van schepsel
| |
| |
tot Schepper, heel de waarheid is erin besloten: het is de betrekking van niets tot alles, van ijdelheid tot volkomen leven; schoon en goed. Die lichtvolle leering van Catharina's Dialogo wordt door Joergensen aanschouwelijk gemaakt door haar leven, verlicht door hare daden, in verband gebracht met hare brieven en die harer discipelen.
Een prachtwerk is dat werk over de middeneeuwsche heilige.
En daarnevens hoe aantrekkelijk als letterkundig werk! - Ik verweet wel eens aan mijnen vriend dat hij zich, te uitsluitend, toelegde op mystiek, op heiligen-levens, op louter godsdienstige onderwerpen. Zijn talent is zoo fijn, zijne dichtersgaven zijn zoo keurig en veelzijdig! Het menschelijke in hem is van aard veel menschengemoederen weldadig aan te doen. Doch hier, nevens het uit het oog rijzende van een nooit te bereiken ideaal, vindt men nog al het afgewisselde, pathetieke, lijdenszwangere en menschenbroze van 's schrijvers eigen wel en wee. Voor wie Joergensen kent, staat hij ten voeten uit, in zijn jongste boek afgebeeld.
Drie jaar door bleef hij in ‘de koele schaduw’ van Siena's bibliotheek, dwaalde door de heuvels en dalen van Catharina's land, langs de kerken en kloosters waar zij arbeidde en bad, volgde hare sporen langs de wegen door haar en haar leerlingen-schaar - een schaar van mannen voor 't grootste gedeelte - betreden. Al de documenten heeft hij, met benedictijner nauwgezetheid, doorsnuffeld; heel de bekoorlijkheid van het zonnige land liet hij tot aan zijn dichterziel doorstralen, al het vrome van Catharina's leven zijn christenhart doordringen - is het wonder zoo de vrucht uit zulk een samenvloeien ontstaan, een werk is van eenige poëzie, diepe mystiek, laaiende liefde. Eens te meer mogen wij den Deenschen dichter dank
| |
| |
weten voor die weldaad bij uitnemendheid: een kunstwerk. Een kunstwerk dat in de ziel die bewondering nalaat, welke zoo licht overslaat in zegenende bede.
3 Februari 1916’.
Niet enkel door zijne werken zou Joergensen ons komen bezoeken; weldra mochten wij hem in persoon zien verschijnen. Trouw had hij ons bijgestaan én door zijn literairen arbeid én door de vriendenbrieven die hij uit het zonnige Italië schreef, aan de Noordlingen aan zulken woesten storm prijs gegeven. Niet lang na het verschijnen van zijne Katharina, in April 1916, stond hij in De Panne, door minister Carton de Wiart en diens gemalin medegebracht. In April, in 't voorjaar dus, maar men kon het geen lente noemen. In tegenstelling met den prachtigen zomer 1915, was 1916 zeer regenachtig, 1917 zoo buitengewoon koud dat de ijsschotsen op en af met het tij dreven en het heele strand een Siberisch uitzicht gaven. In gewone omstandigheden hebben zulke weergesteltenissen maar een betrekkelijk belang, maar wanneer men in de nachten van den strengen winter '17 de auto's vol gekwetsten hoorde rijden naar den Océan, kreeg het eene tragische beteekenis te denken dat die ongelukkigen - zooals het werkelijk gebeurde - uren lang op den bevrozen grond bleven liggen vooraleer opgelicht te kunnen worden. In 1916 hadden zij - enkel! - van de natte killigheid te lijden. Zoo op den dag dat ik Joergensen op het front begeleidde, was het een plassen zonder ophouden en landschap en menschen kregen wij enkel door een regensluier te zien. Die randonnée heeft Joergensen verteld in zijn ‘Uithoekje van België,’ en ik, heel schematisch, in De Belgische Standaard. De censuur liet ons niet veel vrijheid van uitspreken; de onmogelijkste bijzonderheden werden uitgeschrapt, terwijl spioenen vrij arbeids- | |
| |
veld genoten. Trouwens wat werd den bezoekers op het front getoond? 't Bedreigde Veurne, 't een of 't ander verwoest dorp, - 't leven der tranchées bleef natuurlijk verscholen, en dat alleen hadde trek uitgeoefend! Wij werden naar Lampernisse gevoerd, waar slechts éen muur van de kerk nog
recht stond, en niets meer te zien was van Zanekins vroeger graf. Joergensen die in Italië de ingestorte steden na de aardbeving had bezocht, was getroffen door de overeenkomst tusschen die schouwspelen en die van ons vernielde dorpen. Zooals hij zich ook verheugde zijn geliefd geboorteland, Denemarken, terug te vinden in 't landschap van ‘bachten de kuipe’. Rijdend door een groot dorp, bemerkte ik eensklaps dat het Alveringhem was, en verzocht onzen leider, Ct Leduc, de auto te laten stilstaan vóór 't huis van Cyriel Verschaeve. Verschaeve en Joergensen hadden malkander te Antwerpen ontmoet den 16n Juni 1914, dus kort voor den oorlog, op het feest ter eere van Constance Teichmann, waarop onze gevierde Westvlaamsche dichter zijne schoone rede hield. Dit werd natuurlijk herdacht in de eigenaardige studeerkamer van den Alveringhemschen kapelaan, vol boeken, platen, kunstvoorwerpen, die zoovele jassen zag voorbij trekken. Wij ook werden vriendelijk en feestelijk onthaald. Een perelende gele wijn werd geschonken, die mij nog in 't geheugen smaakt als iets zonnigs te midden gruwel en verwoesting, maar die onmiddellijk moest verkeeren in bitteren alsem. Want plots vernam ik van Verschaeve dat August Van Cauwelaert gekwetst was, gevaarlijk, doodelijk misschien, en te Hoogstaede lag. Nu had ik maar een gedacht meer: daar henen te snellen, maar eerst moesten wij nog langs Oostvleteren om en slechts in den namiddag bereikten wij Hoogstaede. Wij werden gelukkig bij den edelen gekwetsten jongeling toegelaten - juist na ons kwam de Koning op zijne borst het eerekruis, speten - moch- | |
| |
ten zijne hand drukken, zijn fluisterend woord vernemen. Zijn doorboorde long maakte ieder inspanning gevaarlijk. In een houten barak kortbij was een concert voor de herstellende gekwetsten aan den gang, quatuor, een harmonium bespeeld door den kapelaan van een naburig dorp, die de pedallen dapper betrad. De
gekwetsten zaten op stoelen, de nurses in hun blauw gewaad op den grond, en het geheel had een pittoresk uitzicht niet ongewoon in deze tijden van tegenstelling en paradox. Muziek en oorlog! Helsch gedruis en zoete hemelklank, razend lijden en zalving van kunstgenot, hoe menigmaal zagen wij de verbroedering van dit tegenstrijdige later in den Océan, toen de gruwel en zijne gevolgen zelf georganiseerd scheen. Dan trof ons het schouwspel als iets nieuws, en de muziek - van Haydn, meen ik - deed ons weldadig aan. In den oorlog moet men alle druppels schoonheid zorgvuldig en dankbaar opslurpen. Maar is dat niet de echte en gezonde philosophie des levens: de optimistische stemming van 't geloof?
En intusschen lag Aug. Van Cauwelaert - gelijk zoo vele anderen - tusschen leven en dood...
Wij verlieten onzen lijdenden vriend wel lichamelijk, maar onze gedachten bleven bij hem. En toen ik Swiss Cottage weer binnen trad, was onze jonge vriend Paul Pierard, de jonge schilder uit Brussel, daar mij verwachtende. Ik vertelde van August, natuurlijk. Hij greep mijnen arm vast - ik zie hem nog en hoor de woorden - en zeide: ‘Si je suis blessé, vous viendrez aussi me voir, n'est-ce pas?’ Ik mocht hem nooit meer zien. Den 26 Juni volgende werd hij door eenen kogel in de tranchée doodelijk getroffen. - Zoo waren de korte - en nijpende - ontmoetingen van den tijd. Maar in een oogenblik leefde men eeuwen door.
| |
| |
Kort ook was het verblijf van Joergensen onder ons - geen volle drie dagen. - Aan mijn relaas in De Belgische Standaard wil ik ontleenen wat in mijn geheugen verflauwde: ‘De auto, door het G.Q.G. ons ter beschikking gesteld, snelt eerst den weg naar Veurne op, en wij blijven staan in 't mystiek-ouderwetsch, droomerig-schoone steedje, bezichtigen Ste-Walburgis, St-Nikolaas, de nu doodsche Groote Markt, in 't begin van den Yzerslag getuige van zooveel militaire drukte, van zoo menig bont glorie-tafereel, de middeneeuwsche en renaissance-gebouwen. Hoe Joergensens fijn dichterlijk gemoed zich aan dit alles vermeide, hoef ik niet te zeggen, doch werd zijn christelijke zin misschien dieper getroffen door 't bezoek dat wij, Veurne even uitrijdend, brachten aan de instelling der Engelsche damen, die door Vlaamsche meisjes geholpen, alle ellende in stad en omtrek verzachten en zich vooral de schoolkinderenbevolking aantrekt’. - Er is hier spraak van 't werk door Mrs Innes-Taylor en hare gezellin Miss Mac Neill, jaren lang met weergalooze toewijding en zelf- opoffering doorgevoerd. Nog eene figuur van den oorlog, deze Mrs Innes-Taylor. Wie haar wil leeren kennen, sla de collectie op van ons Omhoog-bladen in De Panne. - ‘Nu pijlsnel de Ypersche baan opgereden. Het weer is onzeggelijk slecht; onder een lagen hemel plast de regen, door den rukwind tegen de ruiten geslagen. Boomen, weiden verdwijnen onder den regensluier. En de modder! Geen gangbare baan, nergens. Daarin leven onze jassen nu, over 't jaar. Wie het hun ooit zal vergelden?... Bij eenen molen houdt de auto stil. Daar stond verleden Zondag’ - 9 April, dus den dag dat Joergensen in De Panne was aangekomen, daags na den verjaringsdag van Koning Albert - ‘een altaar opgericht en het Te Deum werd er gezongen onder 't St-Andrieskruis van de molenwieken, de
| |
| |
soldaten in 't ronde geschaard. Kort bij, onder een afdak, in de modder tot boven de knoesels, waren mannen zich aan 't gereed maken om naar de loopgraven te vertrekken; de soep kookte, de paarden werden gezadeld...’ - 't Was de molen bij Nieuw-herberg. Ik kende toen de streek nog niet zooals een jarenlang verblijf het mij liet kennen. - ‘Nu op weg naar Alveringhem, Alveringhem! maar daar woont vriend Cyriel Verschaeve, wien ik van vôór den oorlog reeds een bezoek schuldig ben, dien Joergensen gelast is te groeten vanwege een zijner vrienden te Rome. (Pater Vosté). Uit de kerk gekomen, ontmoeten wij hem en worden door hem geleid naar zijn artistieke woning. En toevallig, in de samenspraak, verneem ik een voor mij ontzettend nieuws: August Van C. de onder-luitenant, de nobele, dappere jongeling, werd in den nacht van Vrijdag op Zaterdag - 7 op 8 April - in de loopgracht, waar hij zooeven was aangekomen, door een shrapnellkogel in de borst getroffen. Hij ligt in 't gasthuis te H. en Ct Leduc belooft mij er mij heen te voeren. Denkelijk is hij buiten gevaar, vermits vier dagen reeds verloopen zijn, maar ik heb toch maar één gedacht meer: er naar heen te snellen. Toch moet ik met mijne gezellen voort: naar Lampernisse niet ver van de vuurlijn, het dorp dat bijna geheel vernietigd is; van de stoere kerk blijft maar een muur recht. Naar Oost-Vleteren waar het G.Q.G. ons op een lunch vergast; naar de vreeselijk geteisterde stad Loo, met haar vergruisde schatten geestelijke en burgerlijke architectuur, de machtige witte kerk open tegen den hemel, het kerkhof door de obussen omgewoeld. En eindelijk, eindelijk komen wij te Hoogstaede aan! De auto staat voor 't Gasthuis stil; de majoor-bestuurder ontvangt ons. Slechts een oogenblik mogen wij de zaal binnentreden waar de jonge held ligt uitgestrekt, bleek van al
| |
| |
het verloren bloed, maar kalm, gelaten op zijn gloriebed. Een oogenblik slechts is ons gegund, maar wij mogen toch zijne hand drukken, een woord van liefde en bewondering toefluisteren, Gods zegen inroepen over hem. - En toen wij buiten kwamen, lieten wij de plaats vrij voor een meer vereerend bezoek: de Koning zelf kwam zijn hooge helden-gestalte buigen over de neergevelde gestalte van den jongen held...’,
Vreemd doet het aan uit deze nu verdaagde bladen over te schrijven wat in de spanning, de koorts van 't oogenblik werd gepend. Mijn artikel: ‘Met Johannes Joergensen op het front’ verscheen in De Belgische Standaard van Zondag 16 en Maandag 17 April 1916. Daaronder lees ik: ‘Het Servisch leger naar Saloniki’. ‘Wie zal Konstantinopel ten deel krijgen?’ - Hoeveel wordt verwezenlijkt van onze menschelijke vooruitzichten?
M.E. Belpaire.
(Vervolg).
|
|