| |
| |
| |
| |
In Memoriam.
Pater L. van Cauwenbergh.
† Ma-kià-ze (Oost-Mongolië), 6 Juli 1918.
| |
I.
Heer, mijn jaren zijn geslonken
Als in Meizon late sneeuw.
't Veege leven is verdronken,
Zoo in zee de moede meeuw.
Wat ik, zinkend, nog begeere....
'k Werd bij duisternis verkoren
Tot ontsteken van het Licht..
Liet ik 't naar uw wil wel gloren?
Bleef het gansch naar u gericht?
Dat het niet ter straf mij keere.
Ver hebt Gij uw knecht gezonden,
Waar er naarstig te oogsten viel.
Was mijn hart genoeg ontbonden?
Vuldet Gij wel heel mijn ziel?
Wat ook 't leeg verleden leere:
| |
| |
Weinig werd me tijd gemeten
Voor een koninklijke taak.
Heb ik, achtloos, niets versmeten?
Sliep ik niet in 't uur der waak?
Dat uw toorn mij niet vertere.
Om het hartverscheurend scheiden
Van geliefden, van mijn land,
Laat genade mij verbeiden,
Leg dit rechtszwaard uit uw hand.
Dat uw goedheid gramschap were.
Om het heimwee, dat soms klemde,
Om de ontbering, moeite en strijd,
Om de tranen, die ik stremde,
Zelfs in smart door u verblijd,
Blik meedoogend op me neere.
'k Zie mijn loopbaan zoo bekrompen.
'k Zie de rekenschap zoo groot.
'k Durf niet naadren in mijn lompen.
Duldt gij zùlken dischgenoot?
Om uw bittren kruisdood, Heere,
18 October 1918.
| |
II.
Is dàt uw beeld, zoo oud, zoo afgeleefd,
Gij, die uw jeugd torschte als een levenskoning,
En met geweldig werk uw Sterkte schreeft,
Die 't logste nog te licht schatte als bekroning?
Nu blijkt ze in kamp met taaier taak gesneefd.
Uw forsche borst werd plots een ziekten-woning.
De kwaal, die duizenden gebroken heeft,
Had ook voor u noch voor uw doel verschooning.
| |
| |
Maar uit dit wezen, terings-mager, uit
De donkre ringen rond verflauwende oogen,
Uit diepe voorhoofdsgroeven, jubelt luid
De ziel, op aard reeds half de stof onttogen.
Want elke slag, die 't wanklend lichaam splijt,
Is een, die haar ter hemelvlucht bevrijdt.
3 October '18.
| |
III.
Eenvoudig boodt ge u gansch, in tijd
Van schaamtloos baatzucht-streven.
Beslist greept gij het hartstochtsroer.
En wijl de vloot ter lusten voer,
Besprong de strijd uw steven.
De kracht, die in u woelend was,
't Onstuimig levensdringen,
De nooit geleschte ziele-dorst,
't Werd àl door u gericht ten Vorst,
Wiens Liefde al de eeuwen zingen.
Gij, die zoo draal- en faalloos liet
Waaraan we ons krampig klampen,
Mocht vergen, dat uw beeld hier nooit
Door grijs vergeten werd omplooid
En toch, het schrale dagenzand
Zoog snel de erinringsstroomen.
Mij vatte ook 't wentlend jarenrad,
En wat ik niet meer hier bezat
Verzwond voor wat moest komen.
Nu echter 't grof geroep des doods
Nu sta ik plots weer op de plek
Van 't laatst vaarwel, van uw vertrek,
Toen snik de spraak verstomde.
| |
| |
Als veelgepunte doorn wordt in
Mijn borst 't bevroên gedreven,
Dat ik u, die zóó'n offer droegt,
Die alles deeldet, weinig vroegt,
5 October '18.
| |
IV.
Steeds waart vóór mij uw vroom gelaat,
Waarover als een gloren gaat,
Gelijk bij voorjaarsdageraad
Het toeft bij mij, wen 'k biddend waak,
Het volgt me binst de dagentaak,
Het wijkt niet, hoe 'k in drukte ook vaak
Uit heel uw wezen vrouwlijk zacht,
Waarop de naastenliefde lacht,
Spreekt tevens de onbeklemde kracht
Spreekt ook de vastheid van den wil
Die, eens bewogen, staag en stil
't Al dwong te wentlen rond zijn spil,
Hoe goedig volgt me dan uw blik,
Gelijk een troost voor elken snik,
Die, als des harten klokgetik,
Het uur der treurnis kondigt.
't Meewaren straalt er uit, lijk 't licht
Dat veel' ter Waarheid heeft gericht,
En weer deed keeren naar zijn plicht
Wie gruwzaam had gezondigd.
| |
| |
De liefde, door den Heer gevraagd,
Die heilgenboezems storm-doorjaagt,
Die heemlen opent, de aarde draagt,
En noch de teerheid van verwant,
Noch 't vast geprang van vriendenhand,
Noch pracht van eigen volk en land
Uw hart was als de wereld groot,
Daar 't aller hart in liefde omsloot,
En enkel heul en heil genoot
Waar 't heul en heil kon schenken.
U zelf vergetend, in een tijd
Dat offerzin bezweek bij strijd
Met zelfvoldoening, zaagt ge wijd
Manhaftig zijt ge er heen gesneld.
Uw onweerstaanbaar zielsgeweld
Deed op dit barre heidensveld
Dra christenbloemen merken.
Verzaad werd eindlijk uw verlangst
Naar lijdensvrucht, van bolster 't wrangst,
Maar die den Geest, bij zorg en angst,
Met zoetste kern kan sterken.
Nu ligt ge ginder neergeknakt.
Uw laaiend vuur is uitgeflakt.
Volgroeide tak, werdt ge afgehakt
door Hem, die snoeit in wijsheid.
En 'k weet, in vastheid van geloof,
Dat dit gehouw en dit gedoof
Den Snoeier rijker ooft en loof
Zal winnen, dan uw grijsheid.
| |
| |
Maar tóch.... toch schrei ik om uw dood.
Mijn moed is klein, mijn vriendschap groot.
Ik kán niet derven, wat ge boodt,
Door schaarschheid des te schooner.
Och, buig met deernis naar 't verdriet,
Dat ge in dees tranenlaagte liet,
Gij, die in zegesfeer geniet
Als lievling van den Looner!
3 October '18.
| |
V.
Ik weet u zóó gelukkig, méér
Dan ooit in brein van menschen
Kan komen, dat ik u niet weer
- Wen 'k mocht - op aard zou wenschen.
Toch ligt mijn moed gebroken neer,
Zie 'k vrede en vreugde flensen.
Uw heengaan deed, bij zomerweer,
Heel 't bloemenperk verslensen.
Maar wat zoo diep, zoo brandend rijt,
Is niet alleen dit wreed vertrekken.
Een grievend, een onstilbaar spijt
Komt rustloos gansch 't verleden wekken.
Want dat ik u verwaarloosde, is
Mij foltrender dan uw gemis.
5 October '18.
| |
VI.
Wat zijn we kranke christnen, wen
Door hem slechts wordt het klein bestaan
't Is hij, die alles stuwt en stuurt,
't Is hij alleen, die geldt,
Wanneer de Rechter keurt en weegt,
| |
| |
Heel 't leven heeft geen ander doel,
moet streven naar 't geduchte punt
waar hij te wachten staat.
Het ware en onverganklijk' wordt
We bouwen uit de brokjes tijd
En nu gij 't doelwit hebt bereikt,
genoeg gezwoegd hebt, en genoeg
nu u de Dood ontving als gast,
dat ge onvermoeid hebt opgericht
bij werk van dag en nacht;
nu God, bij monde zijns gezants
u zeide: ‘'t is volbracht’,
en uit bezwijkend lijf de ziel
opriep ter heerscherskracht;
nu gij, die blij van zwaar gevroet
naar harden arbeid toogt,
en, rust-onwetend jaar aan jaar,
thans eindlijk rusten moogt;
- nu treuren we om u vroeg vertrek,
Maar ach, we zien naar ons begeert',
en niet naar wat ge vondt.
't Is zelfzucht, die het derven van
uw vriendschap kwalijk draagt.
't Is honger naar uw gulheid, die
| |
| |
O, konden we in den goeden geest
Wat zou ons leven juichen, den
Wat zouden wij hem groeten als
die uit de bittre Noorderkou
ons brengt ten tropenbrand!
Gij, die thans overwinnend zit
ontvouw de schoonheid van den Dood
voor ons vervaard gezicht.
Dan blijkt hij ons geen brutte beul,
maar een gevierde vriend,
die, waar hij bij rechtvaardgen komt,
hun diepen dank verdient.
4 October '18
| |
VII
Wanneer de nacht in slaapgewaad
alle onrust heeft gehuld,
en ieder daguur door de Daad
dan is 't me zoo ontzeglijk lief
uw vriendenstem in brief na brief
terug te hooren: zacht gezang
Hoe was ik eertijds als verdoofd
wen 'k u gedachtloos las.
Er hoefde een slag op hart en hoofd,
Nù ben ik wakker, hoor uw woord,
dat elk herlezen méér bekoort,
dat mij doet voelen wat mijn ziel
| |
| |
Want alles krijgt zijn waarde en schoon,
zijn leven, door uw dood,
zijn fijnen glans, zijn zuivren toon
sinds 'k weet, dat gij me ontvloodt.
Nu spreekt ge rechtstreeks tot 't gevoel,
voorheen, 'k belijd het, veel te koel
bij 't uw' dat immer heeft gebrand
Zijn enkle vellen reeds vergeeld,
uit elke bladzij komt uw beeld
toch jeugdig naar mij toe.
Toch jeugdig opgewekt en goed,
vol oude sterkte en jongen moed,
omaureoold door goudgestraal
Nu eerst wordt gij me oprecht bekend,
daar 'k u niet meer bezit,
nu ik, 't gelaat ten trans gewend,
Nu eerst weet ik wat gij mij waart,
daar gij verdweent bij hemelvaart,
en niets mij liet, die raadloos blijf,
De stilte is grootsch, gelijk Gods roep
moet zijn, bij 't jongst Gericht.
Mijn geest lijkt, na dien storm, een sloep,
die wrak op 't duinzand ligt.
De zee, de diepe, donkre zee
der eeuwigheden voerde u mee...
En 'k staar..., en 'k staar... en ieder blad
3 October '18.
| |
| |
| |
VIII
Gelukkig, wie niets heeft verborgen
van wat zijn Heer hem schonk,
maar op wiens mildheid steeds een morgen
van zelfverloochnen blonk.
Gelukkig, wie zich gansch wou geven,
geen morzel meer behield,
en, immer uit zich-zelf gedreven,
de koudsten heeft bezield.
Gelukkig, wie geen teugel kende
voor 't span van edelmoed,
maar onvervaard ter dagtaak rende
die zwaklings huivren doet.
Gelukkig, wie zijn geest kon heffen
ver boven 't hunkrend vleesch,
en 't ópperst wit vermocht te treffen
Gelukkig, wie zijn willen fnuikte,
zijn driften heeft gemend,
en aller stuwkracht koen gebruikte
voor 't doel hem toegewend.
Gelukkig, wie, gelijk de Meester,
De Daad had naast het Woord,
en zóo ter plaats der stekelheester
de bloem wou, die bekoort.
Gelukkig, wie zijn uren zaaide
en rustig lachte, als 't woedend waaide
Gelukkig, wie ten eind gezworven
niet bij 't begeven beeft,
maar kalm zich strekt en, eens gestorven,
in 't blijvend werk herleeft.
4 October '18.
| |
| |
en in wiens borst zoo 'n brand
wijdde in 't beslissend uur,
in volste kracht, en toch
die voor zijn zinnen stierf,
maar wien ook hartstocht nog
zoo ver van teerheid, die
zoo eenzaam in 't gezwoeg,
vaak dervend, zelfs van wie
en slechts aan u zijn dorst
die 't lichaam dag aan dag
door spanning zwakker zag,
maar bij 't verval der korst
| |
| |
slechts vreemde wezens vond
wien liefde in lijdensnacht
geen bijzijn-balsem bracht,
noch steunend naast hem stond
om wat hij niet volbracht
| |
IX
Zijn inzicht glanst zoo grootsch
En wie hem vriend zich weet,
wien 't scheiden sloeg en sneed,
bidt: Wil in 't zwart zijns doods
die eensklaps zijn ontwaakt,
| |
| |
Gij gaaft... Gij naamt... Gij zijt
8 November '18.
| |
X
Nu wil ik niet meer schreien.
Het voegt zoo'n sterven niet.
Waar englen zich vermeien
stoort menschelijk verdriet.
Nu wil ik niet meer treuren.
Het past niet bij zoo 'n graf.
Waar deugdenlelies beuren,
wordt eindloos jamren laf.
Nu wil ik niet meer klagen.
't Betaamt zoo 'n leven niet,
bij 's arbeids hoogtijlied.
Nu wil ik niet meer zuchten
Het wanklankt bij zoo 'n heil,
waarvan gij nimmer 't vluchten
noch 't minderen kunt duchten
bij 't vinden van zijn peil.
gelijk een Christen 't moet,
hoe 'k, eigenbaat ontrezen,
5 October '18.
Constant Eeckels.
|
|