Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
De 11ste juli in den hemel.Dezen morgend heb ik eenen brief ontvangen... uit den Hemel! Na lezing, heb ik besloten een afschrift er van naar den Standaard te sturenGa naar voetnoot(1). 't En zal 't mij niemand kwalijk nemen, dacht ik, dat ik eenen brief, tot mij persoonlijk gericht, zoo maar openbaar make. Wij moeten in deze droeve tijden allemaal malkaar aan nieuws helpen, en malkaar helpen troosten. De bladen ook weten het wel dat brieven en nieuws van den eenen of den anderen landgenoot altijd welkom zijn bij de lezers, bij zooverre dat ze schier geen een uitgave meer drukken of er staan er halve bladzijden vol van. En nog, en nog altijd roepen ze om andere, en doen ze ‘beroep op de lezers opdat ze de brieven, die ze ontvangen, zouden willen mededee- | |
[pagina 19]
| |
len’. Is er, hier of daar, in onderstaand schrijven, misschien een woord dat aan den eenen of den anderen zou schijnen ‘wat overdreven’ of ‘te rechtuit gesproken’, die Pater Vyncke zaliger gekend hebben weten dat hij ‘rechte voor de vuist’ was, een ‘Pietje-rechtuit’, met kokend bloed en vlammend herte, en dat hij een durver was, een ‘Blauwvoet’ die, zonder omzien, zijn wegen ging. Kwetsen was nooit zijn doel, maar goed doen altijd! En, was de strijd uitgestreden voor de Pauzelijke Zouaven, en was het in Vlaanderen ‘niet heet genoeg meer’, Ratte Vincke, zooals zijn vrienden en vereerders hem heetten, trok een van de eerste naar Congoland, waar hij zijn leven gaf voor 't Geloof en 't welzijn van de zwartjes! Trekt zijn brief soms wat op gekapt strooi, brieven hebben dat uit der aard, en men vergete ook niet dat deze hier niet bestemd was voor den druk van 's schrijvers wege, en dat hij, in zeven haasten, gekrabbeld werd, 'lijk het Pater Vyncke zelve zegt, ‘tusschen twee herhalingen van 't muziek, op den hoek van een herbergtafel’. Hier is nu die brief, zoo hij gaat en staat.
In 't Manneke uit de Mane, den 2n in Hooimaand, '15.
Jan,
Zeer, in zeven haasten, een woord drie, vier gekrabbeld, tusschen twee herhalingen van 't muziek, op den hoek van een herbergtafel, in ‘'t Manneke uit de Mane’. Want, 't is verlaân tijd! Maar, tijd of geen, 'k en kan 't niet laten u de mare te doen dat wij dit jaar, den 11n Juli, op een geheel bijzondere manier gaan vieren in den Hemel: er zijn al zooveel dappere Vlamingen gevallen, strijdende Voor Eer en voor Recht, tegen die duivels van Duitschers, (tusschen haakjes verteld, 'k heb mij | |
[pagina 20]
| |
laten gezeggen dat Pietje Pek, sedert 'nen tijd van hier, niet temmelijk en is, van den danigen deun, als hij er op peist dat hij daar zoo'n rijken oogst gaat opdoen van de jare, al den kant van de Duitschers), zoovele Vlamingen gevallen, zeg ik, dat wij ze op 11n Juli, verjaardag van de Guldensporen Zege, triomfantelijk gaan inhalen! Wat meer is - en verschiet niet! - wij gaan ook terzelvertijde de gevallen Walen mêe inhalen: zij hebben het ook dubbel en dik verdiend! Of er verbasterde Vlamingen of Franskiljons meê ingehaald worden, en wete ik niet. 'T en zullen er in alle geval niet vele bij zijn, want 'k en heb nog van geen een gehoord! De Hemel, moet ge weten, is een en al bewondering voor Koning Albert en de Belgen; en wij hadden vernomen van Naas Denteldere, een Vlaamsche jongen die op 't kantoor zit bij Sinte Pieter in 't Voorgeborchte, dat ze dapper aangeland kwamen Hemelwaarts, zoo dat wij 't gedacht kregen ze allemale plechtig in te halen met den aanstaanden Vlaamschen Hoogdag. Gij weet misschien al, Jan, dat de Vlamingen, 'k bedoele de Flaminganten vooral, nog al wit staan met Sinte Pieter, die, al is hij geen Vlaming van geboorte, toch vele familie, nichten en kozijns heeft wonen in Vlaanderen, en dat volk naar weerde weet te schatten, zegt hij, dat leeft en streeft voor een ideaal, en altijd ‘Hooger-op’ werkt, bij zooverre dat al deze, die 't vol gehouden hebben tot het laatste, op een einde al in den Hemel geraakt zijn! En, daar wij met zoovelen waren, hebben wij 'nen tijd van hier, eene gilde gesticht: De Blauwvoet. Sinte Pieter heeft ons, dichte tegen 't groot Paleis, een van de schoonste vergâarzalen gegeven van den Hemel; wij hebben ze gedoopt: In 't Manneke uit de Mane. En, daar komen wij nu allemale bijeen tegen avond, om een pijpe te smooren en wat te | |
[pagina 21]
| |
klappen ondereen: 't en is lijk geen dag geweest als ge er niet geraakt zijt! Zij zitten daar al: Gezelle, De Bo, Van Hee, De Carne, Peter Benoit, Berten Rodenbach, De Visschere, Van Steenkiste, en wie weet ik al; bij honderden! En, wij halen daar ons herte op; en daar is Vlaamsche leute, dat 't lundert! Als wij met ons voorstel optrokken naar Sinte Pieter, hij was er danig in zijn schik mêe; hij beloofde ons zelve voor den stoet van 11n Juli de ‘groote processie’, die maar uit en gaat als er een ‘grooten rijken’ in den Hemel komt, nog geen keer in een eeuwe! Maar, 't is nu dat wij de handen uit de mouwen moeten steken. In gewone dagen, als we mis gelezen hebben of gehoord, gebeden hebben voor Vlaanderen en voor vrienden en kennissen, en al deze die onze tusschenkomst verzoeken, geloopen hebben naar hier of naar daar, zoodat er schaars een stondeke overschiet om 'ne keer in de gazetten te snuffelen, die toegekomen zijn, ‘Ons Volk’ te bekijken, ‘De Vlagge’, ‘Dietsche Warande’ en enthoeveel andere tijdschriften te lezen, gebeurt het wel eens, als 't weêre lijdt, dat wij 's achternoens 'n keer uitzetten, op wandeling, om een luchtje te scheppen, tot aan ‘'t Halfweeghuizetje’ bij Nobis, waar dat ze allemaal voorbij moeten, die van de aarde komen, of van 't vagevuur, hemelwaarts. En wij gingen er zelve nog al dikwijls naartoe, 'nen tijd van hier, sedert dat Dr. Van Steenkiste hier is. Immers, in 't Halfweeghuizeke tappen ze zulk goê bier: Rodenbach's, Uitzet, Jack-op, Hops, Driedraad; en Nobis, de baas, is een Bruggeling, die vroeger in 't Goudhandstraatje te Brugge herberg hield, en zulk schoon plat Brugsch spreekt. Ofwel, wij gingen ne keer naar 't Neerhof, waar dat Seven Havelooze woont met Mietje Pamele zijn wettelijke, Leiten | |
[pagina 22]
| |
Flaneeuwe, Jantje Murre, Kotje Spaziere en zijn wijf, Serre Sleuvers, Seven Loysseune, en al die andere brave Vlaamsche menschen. Maar, wij weten nu niet waar eerst gekeken van 't werk met dien stoet te wege; elk loopt verlaân. Zij hebben mij bestuurder van 't muziek gebombardeerd, omdat ik dat nog gedaan had, zeiden ze, te Dudzeele vroeger, en later in Congoland; en 't is nu twee keeren daags herhaling. De stoet zal gevormd worden aan 't Halfweeghuizetje, ten elf ure 's voornoens, op 11 Juli; en, wij gaan daar allemale gereed staan om onze dappere Helden te verwachten; Sint Ivo zal de welkom-rede uitspreken, en Flavie Bleekers van Beernem, die Prefectie is van de Vlaamsche Congregatie in den Hemel, zal, met al haar Congreganisten, aan elken nieuwen heiligen 'nen palmtak geven. Godden Looten, Berten Bovet, Karel Landuyt, Seven Havelooze en enthoevele andere Vlamingen zijn langs de groote baan, die loopt van 't Halfweeghuizetje naar den Hemel, dapper bezig reeds met jonge sparren te planten, die ze gaan kappen zijn in een bosch, niet verre van hier, dat 't Vrijbosch heet, omdat het gemeene eigendom is voor al de Hemellingen. En, al die een handje helpen kunnen, onder 't vrouwvolk, zijn van 's morgens tot 's avonds aan 't werk, met bloemen en kransen, wimpels en vlaggen in Belgische en in Vlaamsche kleuren te maken; de weg, den stoet langs, zal er dikke van hangen! De Belgen, die in den stoet niet gaan, gaan natuurlijk daar allemale langs de bane staan om onze dappere Helden, onze nieuw gekomen Heiligen, te verwelkomen en toe te juichen. En al de Heiligen van Frankrijk, Engeland, Italië, en van al de andere Bondgenooten, bij duizenden en duizenden, hebben beloofd dat ze daar ook al gingen staan. Of de Duitsche Heiligen gaan opkomen, heb ik nog niet vernomen. Sommige Hollanders hadden geern in den stoet zelve gegaan, ter eere van onze dap- | |
[pagina 23]
| |
pere Helden; zij schijnen 'lijk niet tevreden over hunne landgenooten daar beneden; ‘Ja! zei er mij een, wij mogen wel die vergoeding geven aan onze taalgenooten’! 'k En heb nu geen tijd, Jan, om u in 't lang en in 't breed dien inhalingsstoet te beschrijven: 'k doe dat misschien per naasten, met meer tijd. Maar, 't belooft, in alle geval, overprachtig te zijn, en weerdig van onze gesneuvelden! Om u een klein gedacht er van te geven en een voorsmaakske, 'k zal u voor vandaag dit zeggen. Sinte Christoffel opent den stoet, en hij zal dezen keer een Belgisch vaandel dragen zoo groot als een schuurpoorte; nevens hem, van weêrskanten, draagt, rechts, Sint Arnold het vaandel met den zwarten Leeuw, en links, Sint Lambertus dat met den rooden, kraaienden Haan. Er gaan ook duizende witte maagdekens in den stoet, al zingen, en elk zal een schild voeren, waarop het wapen en de naam eener Belgische gemeente zal te lezen staan. Er zijn meer dan honderd praalwagens te wege, o a. een waar dat Breidel en de Coninck, in levende lijve, omringd van enthoeveel strijders van 't Groeningerveld, hulde brengen, namens de mannen van 1302, aan de Helden van den Yzer! En gij hebt nog gehoord van den grooten praalwagen, getrokken door acht, witte gevleugelde paarden, waarop het groote orgel staat, in zuiver geslepen ivoor en bespeeld door Sinte Cecilia: hij zal er ook zijn: Sinte Pieter heeft het ons beloofd! Maar de schoonste wagen is voorzeker deze van het ‘Zegevierende België’. Dertig zware Brabantsche hengsten gaan hem trekken: op den wagen staat een verhoog, gepint met honderde Belgische, Vlaamsche en Waalsche vlaggen en kransen, en met millioenen heldergeurige roode en witte rozen; een verhoog waarop de prachtige borstbeelden zullen staan van Koning Albert en Koningin Elisabeth, door Sint Lucas gebeeldhouwd, en er rond | |
[pagina 24]
| |
de juichende vertegenwoordigers van al de gouwen van ons land, en van al de beschaafde landen van de wereld! Boven dezen wagen, geheel den stoet langs, zal eene regenboog gespannen zijn van levende Engelen, in drie kleuren gekleed, zwart, geel en rood, en die gedurig door malkaar gaan wemelen zonder den vorm van den boog of 't order van de kleuren te breken! En 'k zou nog vergeten te zeggen, dat, op 't Kerkeplein, dat zoo groot is als geheel Brugge, recht over 't groot paleis, de stoet zal stilhouden, alvorens uiteen te gaan, voor een verhoog, waarop twaalf duizend koorzangers eene gelegenheidscantate gaan zingen, gedicht door Guido Gezelle en getoonzet door Peter Benoit. Een nonneke, wit, kleine, schuchter en rilde, - een nonneke 'lijk een hemdeknoopke, - maar met een stemmeke zoo hemelzoet, zal den solo zingen. 'k Ben gisteren naar de algemeene herhaling gaan luisteren: 't was effenaf goddelijk! En 'k heb daar Sinte Elisabeth ontmoet: zij is niet weinig in haar schik met haar koninklijk petekind uit België! En 'k en spreek nog niet van... mijn muziek in den stoet: er zijn wel vijftig negers in, die ik uit het Voorgeborchte gaan halen ben: zij spelen al flink ‘De Vlaamsche Leeuw’, ‘Waar kunnen wij nog beter te zijn dan in onz' moeders keuken?’ en andere Vaderlandsche liederen. 't Zal in alle geval een heerlijke hoogdag zijn en iets bijzonders van de jare! 't Mag wel ook! En, dat wij de Walen meê gevraagd hebben op een 11 Juli feest verwondert hier niemand. Van hier in den Hemel zien wij veel klaarder en veel dieper in de dingen. Hebben de Walen daar ook niet prachtig hun steke gestaan aan den Yzer en elders? En waren ze daar ook niet, de mannen van Namen, op 't Groeningerveld in 1302? | |
[pagina 25]
| |
Ergo. En, daarbij, Jan, ge weet gij wel dat, als wij vroeger, in den taalstrijd, de Walen, zoo gezeid, een beetje te naâr gingen, en riepen van: ‘wat Walsch is, valsch is’, dat wij het nooit gemunt hadden, nooit, van zijn leven niet, op onze ‘Waalsche broeders’, maar wel op dat handsvolleke ontaarde Vlamingen, die Fransch alleene spraken, en geen Vlaamsch wilden leeren, hoe geletterd ze ook waren! Maar, dat moet nu uit en amen zijn met dien taalstrijd; en, dat handsvolleke moet van hooger hand tot zwijgen gebracht. Er is een tijd van afbreken en een tijd van opbouwen, lijk of dat er een tijd van zaaien en een tijd van maaien is. De tijd van opbouwen is nu daar voor het Vlaamsche volk! Dat recht hebben de Vlaamsche jongens nu betaald met hun bloed: wie, die geen Duitscher is, zou hun dat recht nu nog durven weigeren? Geef aan de Vlamingen, 'lijk aan de Walen, elk hun recht, geen voorrecht! ‘Elk zijn pijpe, en elk zijn tabak’, zei Jantje Caeckelaere tegen Zeur Zerpinck, ‘en wij zijn twee zielen in één kloefe’! Niet dat ik den strijd, 'k meene den taalstrijd en den strijd om ons zelven te mogen zijn - peist 'ne keer ‘mogen zijn’! - misprijze, miskenne, of hem ons volk misjeune; verre van daar! En 'k zou liegen indien ik niet moest bekennen dat ik de schoonste uren van mijn leven heb gesleten ‘in 't heete van den strijd’! Zwijgt er van, 'k voel mijn herte nog verwateren als ik er op denke, op den deun en den deugd, die we hadden, en de zalige genoegte, als wij die welweters van Franskiljons 'ne keer fijn bij 't vuur konden zetten; als wij wrochten en wreven en schreven voor Vlaanderen, dagen, weken, maanden aan een stuk, tot een gat in den nacht; als wij de ziele van ons slapende diet hielpen wakker slaan met pen en met woord, | |
[pagina 26]
| |
met zang en met klank, en ook al 'ne keer met de vuisten, hé, Jan! Dat doet een mensch zijn bloed koken; en, daarbij, jongens uit Vlaanderen, die in hunnen jongenstijd geen ruiten durven breken voor ‘Vlaanderens lang misprezen recht’, zijn schaars weerd dat zij leven: 't is dat ze 't herte op zijn echte plaats niet en dragen, oftewel,... wel, non de katsou! dat ze kernemelk in hun aders voeren, nè! Maar, daar is meer; ik heb nog gezeid, en 'k zeg het nog: moest de Vlaamsche Beweging niet bestaan, men moest ze uitvinden! Er is immers niets dat meer het herte verzadigt, niets dat meer de ziele tempert dan te strijden voor een ideaal! En, 't is duizendmaal beter voor onze jongens te leven en te lijden voor ons volksideaal, dan... wel voor wat anders! En dat er nu nog lieden in Vlaanderen leven, beladen met zielenlast, dat er nu nog overheden zijn en kunnen bestaan, die dat niet zien, die liever luisteren naar de stemme van hun vooringenomenheid en de vleierij van een handsvol hofmeiers, die liever ziende blind staan in hun dwaling, terwijl Vlaanderens zielen vermoord worden, dat kan niemand onder ons hier nog begrijpen! Ook bidden wij dagelijks den Heer dat Hij eindelijk die doolende leiders van ons volk verlichtte! Niet te min, en ondanks de weelde en de weerde van den strijd, is 't nu tijd dat 't uit is; dat Vlaanderen, wil het niet heelemaal van de wereldkaart verdwijnen, eindelijk de vruchten beginne te plukken van zooveel edelmoedig streven. De strijd, om de zielen te stalen, kan verleid worden; een volk, dat dood is, ‘komt niet wederom’, zou Pierlala zeggen. Dat is ons aller meening hier, ook van deze die op de wereld met hand en tand tegen Vlaanderen gekeerd stonden. Want, 'k weet niet of ge 't weet, de Franskiljons, met herwaarts te landen, zijn allen bekeerd, uitgeweerd een stuk twee, drie, | |
[pagina 27]
| |
die koppig houden staan dat zij, met al hun Fransch lawaai, Vlaanderen en 't Vlaamsche volk het best gediend hebben, en dat de breedste toegeving aan Vlaanderen, voor een christen mensch, kon en mocht zijn, lijk hun aanvoerder, een Kanunnik, zei: d'être du Davi'fond, en die er nu, lacy! doch welverdiend, moeten voor gedoen in 't Vagevuur!... Die vroeger, in 't leven, de koppigste streden tegen de Blauwvoeten, bekennen nu, nu dat ze hier zijn, hierboven, dat ze ongelijk hadden. En 'k weet er die blijde waren van dat ongelijk hier te mogen uitboeten, boeten al branden!, vooraleer in den hemel te treden. En ze roepen nu harder als wij... als 't kan: Leven de Helden van 1302! En, leven de Helden van den Yzer!
Ben U zeer toegenegen. Ratte Vyncke
N.S. Breidel en de Coninck, lijk wij allemaal hier, hebben niet weinig gelachen met de Duitschers die te Brugge op zoek liepen, achter hen, straat uit, straat in! Ze vertelden hier dat het Fons Van Hee was, die hun dat wijs gemaakt had. Hij is er in alle geval wel bekwaam toe!
Voor ongelijkvormig afschrift, Jan Van de Woestijne. Dezen 11den Juli 1915. |
|