Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
In memoriamGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 558]
| |
ook, hij zegt mij niets; maar hij daar, moeder, uw doodt jongen in zijn onbeweeglijke stijfheid, met zijn beenige knoken, zijn stukgelegen rug en schouders waar de vreesdijke kwaal tot het laatste vezelke vleesch had afgevreten - hij daar met zijn wonderbaar groot-schijnenden schedelbol boven zijn weggesmolten gelaat - o wat een beeld van menschelijke miserie! Ik heb van ambtswege zijn ooglid opgeschoven en zijn klamme oogbal met mijn vinger aangeraakt - o de eindeloosheid dier doode oogen! en dat ooglid bleef halverwege openhangen! Vergeef me, moeder, het was waarlijk van ambtswege, en ik was van wacht. Ik heb zijn arm gevat en naar zijn pols gezocht, en duim en vingers raakten bijna elkaar door die droge huid. Ik heb mijn oor op zijn hart gelegd, waar de ribben als banden door den doek persten; maar daar was de stilte der eeuwigheid in zijn borst. O ik weet het moeder, ik heb dat meer gedaan van ambtswege - maar ge moet me vergeven dat ik daarover spreken kom - ik denk aan uw jongen, o zoo dikwijls! Waarom kan ik me niet verklaren. Wie verklaart ook de ontvankelijkheid van een menschengemoed en de roerbaarheid van een week oogenblik? Ik heb toezicht gehouden lijk voor anderen, dat hij zijn laatste paar kousen aan zijn dorre voeten kreeg en zijn laatste hemd de schandige magerheid van zijn ledematen dekte. Ik heb er bij moeten staan toen men den ‘inventaris’ maakte, toen men officieeldom met die wreed-verwende haastige vingers in zijn kleeren ging zoeken, in zijn schuif en zijn doosjes en zijn brieventesch, o! dat tresje bruine haar met het blauwe lintje! Arme jongen! Vergeeft ge mij moeder? het was alles van ambtswege - ik was van wacht en 't waren orders! Maar ik weet wat het is - ik begrijp! | |
[pagina 559]
| |
Toen dit gedaan was en ik mijn goedkeuring had gegeven! wat een werk voor een gevoelig mensch in een stond van beroering! - hebben ze hem weggedragen naar het doodenhuizeken. Met vieren droegen ze hem door de fluweelen donkerte van het park. Wat een wonderlijke tocht! De duisternis van den zuiderschen nacht lag gestapeld in den hollen weg. Ze stond tegen de boomen geleund van stam tot stam, ze was dik gewonden rond de veelvingerige palmbladeren, die er in wegboogden, ze lag geslagen over het verwikkeld gedruip der olijventakken, ze woog onbewogen over ons neder en was vol zekerheid van onheil en zonder eenig teeken van hoop voor degenen onder ons die leven zouden in den nieuwen dag! De vuurvliegen zwermden vóór ons uit in lichtende wemelingen van groengelig gevonk en gewriemel als traag-pinkende oogen van zwevende geesten zonder zichtbare lijnen of aanschouwelijke vormen. Twee bleven een lange wijl meedrijven over het lijk boven de schouders der berriedragers - en met het open en toeslaan van hun phosphoresceerende lijven zag ik den punt van den scherpen neus onder het witte laken dat het miserabele lichaam dekte. Toen dreven ze weer weg, één links en één rechts over de hoofden der mannen, en waren niet meer te onderscheiden van hun tallooze zusteren die langsheen de paden sterden. Een motje volgde den gang, schoot uit de donkerte, en weer weg, botste geweldig tegen den lantaarnbol, fladderde weer op, kwam telkens terug naar de klaarte van het bengelende lichtje aan den mansarm voorop. De kuische geuren der oranjebloesems hingen op de zoelte van den zwarten nacht gemengd met de wulpsche aromen der rozelaurieren. Een hond jankte eendelijk op de hoogte van den heuvel | |
[pagina 560]
| |
achter ons, en 't was als een noot van snerpende pijn boven het eentonig klaaggekwak der vele vorschen in den stillen poel beneden, en een vledermuis sjoerde hoorbaar dicht boven ons. We vorderden in volkomen stilte; de mannen voorop met het lijk van uw jongen - o moeder! - de lantaarndrager hun voorlichtend; de jonge ziekedienster met haar wuivende witte vool en ik in mijn kleurlooze khakimantel. Ze zetten den last even neer, en wij, het blonde meisje en ik, we keken elkander even aan en zagen in onze wederkeerige blikken een raadsel, een onbepaalde angst om een onoplosbaar vraagpunt. Zie, moeder, niet uw jongen alleen, maar zoovele andere jongens van moeders droegen of dragen de vreeselijke besmetting in hun jonge bloed; de dood was zoo dicht bij ons - hoe lang zullen wij bevrijd blijven - of voeden we misschien al de kiemen in onze longen? Wanneer zal het losbreken? O wat een berg van ellende, wat een zee van spijt, om haar, het meisje met haar sterke jonge lichaam, gevormd en gegroeid om te minnen en te moederen, om te dragen en te baren, om te zoogen en op te brengen een talrijk kroost! De dragers zeiden even zachtekes ‘op’, ik wendde met een siddering mijn blik af van die vrouwelijke schoonheid; 't aanschouwen van die jeugd en die kracht deden mij zulk een pijn om de vrees voor een zoo licht gebeurlijke ramp hier in dit middellandsche paradijs van besmetting - en wij stapten verder. We kwamen bij het doodenhuizeke en stopten. Ik had den grooten sleutel en opende; het slot knarste, de poort schreepte over de harde kiezelsteentjes. Vergeef mij, moeder van mijn jongen, 't was van ambts- | |
[pagina 561]
| |
wege - ik was van wacht voor de nog levenden en ook voor de dooden. Daar was zijn doodsbedde, links bij den koperen Kristus, het andere was steeds in gereedheid als een voorzorg... Ze namen 't versteven lijk van de baar, en legden het op den stroozak, 't meisje in haar witte kleedsel stapte vooruit, en plooide het laken van over het hoofd. O Goddank! de oogen waren nu dichtgebleven en de mond gesloten; toen dekte ze alles weer toe, wij gaven het militair saluut en 't meisje knielde neer, sloeg een kruis en bad een oogenblik. O zaligheid en zegen van 't eenvoudig geloof en 't bovennatuurlijk hopen in de talrijke stonden van miserie. Ik trok de poort toe en draaide den sleutel over. Vergeef mij, moeder van mijn jongen - ik denk nog zoo dikwijls aan hem - maar ik was van wacht en 't was mijn ambt. Wij staken een cigarette aan, drukten sprakeloos elkanders hand ter nachtrust en gingen elk zijn eindje wegs. Ik heb mijn handen gewasschen en ontsmet, - vergeef mij moeder, het was van ambtswege - ik was van wacht, maar ik heb uren lang voor mijn open venster gezeten, in de peillooze duisternis van den nacht gestaard en ik heb aan hem gedacht, uw jongen. 's Anderendaags heb ik de doodsakte geteekend, dat ik zijn dood had bestatigd; dat hij dien nacht om die uur en die minuut gestorven was, dat hij zijn laatste kousen aanhad en zijn laatste hemd en zijn laatste laken had gekregen. Vergeef mij moeder, van mijn jongen, het was van ambtswege, ik was dien avond van wacht geweest. Ik heb toen zijn ziektegeschiedenis gezien en gelezen, omdat ik aan hem dacht, moeder; ik had hem nooit gekend, ik had hem nooit levend gezien uw jongen; zijn naam, zijn | |
[pagina 562]
| |
matrikuulnummer, zijn regiment, dat alles zegde mij niets; ik weet het al niet meer, maar ik heb alleen onthouden dat hij pas een-en-twintig jaren oud was geworden en dat hij vrijwilliger was. Hij heeft waarschijnlijk nooit een geweerschot gelost dan op een schietbord, maar toch heeft hij zijn bloed vergoten, want stond daar niet geschreven: ‘Na een lange roetmarsch eerste bloedspuwing in September '14’? Hij was van hospitaal naar hospitaal gezonden, van België naar Frankrijk, van Frankrijk naar Engeland, van Engeland weer naar Frankrijk, van 't Noorden naar 't Westen, van 't Westen naar 't Zuiden, dat zonnige Zuiden, dat het laatste sprankeltje leven uit zijn gemartelde lijf zou schroeien. 's Namiddags was ik niet meer van wacht, moeder van mijn jongen, maar ik heb gevraagd om het te mogen doen, wanneer de twee oude Italianen kwamen en zeiden dat ze de ‘cassa del morte’ hadden gebracht. Ik heb dan weer den sleutel genomen omdat ik aan hem dacht, en heb toezicht gehouden over het kisten, dat er een kussentje van stroo onder zijn hoofd lag, en dat er zagemeel op den bodem van den lichter was gespreid. En ik heb gevraagd om in den begrafenisstoet mee te gaan, den treurigen stoet met veelkleurige vlaggen der verbondenen en het bonte versiersel van uitheemsche bloemen, de kleine flinke Fransche chasseurs alpins met hun hangend geweer - want degenen zijner makkers die naar hier kwamen voor en na hem, hanteeren geen wapen meer - de ‘besten’ onder hen volgden in stillen groep - en zij was er ook, het blonde meisje dat zijn oogen sloot en bad voor hem een vroom gebed, uw jongen, o moeder. We zijn dan gegaan door den regen en onder den mist. O | |
[pagina 563]
| |
de treurigheid van dit land wanneer er geen zon is in den hemel, geen kleur over de zee, en geen klaarte over de bergtoppen! Uw graf in den rotsigen grond was te klein - ge waart zoo'n groote overgroeide Vlaamsche jongen - zulke graven delven ze hier maar zelden. Wij hebben gewacht in 't gestadig geween van den uitrafelenden regen, luisterend naar de zware zuchtende stem van den aalmoezenier die luide ritualen las. Toen het gereed was, heb ik een schupje aarde geworpen met keitjes gemengd die zoo hard en pijnlijk neerploften op het deksel. Het vaandel werd opgevouwen - het vaandel van 't Vaderland - dat over u was gespreid als over zoo menigen wier kruisjes hier staan op dat verre kerkhofje - en dat zal gespreid worden wellicht over zoovele anderen die ginder op den heuvel hun schoone jonge leven liggen uit te hoesten tot wanneer hun tijd zal gekomen zijn en ik weer of iemand anders zal van wacht zijn - en van ambtswege 't zelfde zal doen - maar ik weet niet, moeder, of er dan zal gedacht worden aan de jongens zooals ik denk aan uw jongen. Ik ben toen in den auto gestegen en we zijn weggereden al peinzend, ik ten minste, aan hem, en hoe jammer het was dat hier in dit wonderschoone land ook van onze jongens begraven moesten worden - maar er zijn er zoovelen zonder graf en er zullen er nog zoovelen komen. Maar aan hem denk ik, moeder, aan uw jongen - ik weet niet waarom. Ho! dat tresje bruine haar met het blauwe lintje! Doch zie op zijn kruisje staat er ook, o moeder van mijn jongen, ‘mort pour la Patrie’. Berto van Kalderkerke. Azuurkust. Dr Alb. Van Driessche. |
|