| |
| |
| |
| |
Kinderen des lichts.
(Uit liederen van het Licht.)
I.
Estote Filii Lucis.
Wat door de zonne leeft is voor de zon geboren;
Geen sluier op het oog, geen nevelwaas van tranen,
Maar blij den blik gericht op blauwe hemelbanen,
En in het zongestraal uw zielgestraal verloren.
De ziel is kennislicht, de ziel is liefdegloren!
En moest der zonde vlek haar scheppingsglans vertanen,
In 't heilig water werd ze als dons van witte zwanen
Bepareld en bestraald en tot Gods rijk herkoren.
Ze kreeg er vleuglen twee om boven 't aardsch bereiken,
Gelijk een blanke duif, door 't hemelblauw te wijken:
Geloof en Zuiverheid. 't Geloof verheft de rede,
Die blikt met arendsoog naar Godes heimlijkheden;
Door reinheid vlamt de ziel op 't ongeschapen Schoone:
Gods kennis en Gods liefde maken zonnezonen.
| |
| |
| |
II.
Sicut novellae olivarum filii Ecclesiae.
Ge zijt me lief, mijn Kerk, O Moeder machtig!
Ik heb zoolang gesluimerd in uw schoot,
En kommerloos genut mijn levensbrood,
Geweest: uw kleine leerling onaandachtig.
Toch voel ik me door U zoo rijk en krachtig;
Gij kent het bloeiseizoen van iedre loot,
En brengt geduldig al uw kindren groot,
Als jonge olijven op hun tijd voldrachtig.
Ik dank U, Moeder, nu ik dat besef:
Pluk voor Uzelf mijn gouden liefde vruchten,
Die 'k rijp en glanzend naar de Zonne hef.
En leid mijn ranken hoog door blauwe luchten,
Opdat ik eens de stille sferen tref
Der onbewogen, schouwende geneugten.
| |
III.
De Herders.
O blijde nacht vol gouden vredezonnen,
En vol muziek van witgewiekte koren,
Onder uw sterrenmantel werd geboren
De Zoon van God, uit Maagdensneeuw gewonnen.
Met linnen doekjes heeft Zij Hem omsponnen,
En op het stralend stroo gelegd te gloren,
Gelijk een roode bloem in 't rijpend koren.
Sint Jozef staart van verre, diep bezonnen.
Op! Herderkens! en spoedt u uit de velden:
De teekens zijn vervuld die de englen meldden;
Geen glanzend droombeeld heeft uw ziel bedrogen:
Zijn eerste licht was voor uw kinderoogen,
En wie U volgen wil in zijne woning
Moet groot-eenvoudig zijn: Herder of Koning.
| |
| |
| |
IV.
De Koningen.
Ze kwamen met hun reukwerk en hun goud,
Op lichtend wenken uit hun verre landen;
Ze hadden lang de hemelen beschouwd,
En ondervraagd de sterren die er brandden.
Hun simpel oog was met Gods licht vertrouwd:
De hemel wees den weg met stralend' handen
Tot uit de rotse rees de tempelvout;
Toen ging hun ster aan verre kinne stranden.
Ze reden zonder omweg naar 't paleis,
Waar simple navraag 't heele hof ontstelde...
Zij luisteren naar wat de Schriften melden.
Ze aanvaarden even simpel weer de reis;
Maar boven Juda's herderlijke dalen
Schoot weer de Ster haar goddelijke stralen.
| |
V.
Aan Dante's Zonneroos.
Mijn heiligen! laat me de handen vouwen,
En staren naar het land van liefde en licht,
Waar de eeuwge Zonne door uw wezen schicht,
Als de aardsche zon door wolkensneeuw in 't blauwe.
En laat mijn oog de zonneroos aanschouwen,
Die in haar diepste onthult Gods aangezicht,
Waarrond Gij Heilgen, 't blank geblaarte sticht:
De bloesemkroon der Hemelsche landouwen.
Eens ging een dichter door het eindloos wee
Der hel; en zag, den loutringsberg ontstegen,
Uw réien als een gouden sterren regen.
Ik wil hem volgen naar het land van vree,
En stijgend gaan langs harde levenswegen
Mijn zaalge zondoorglansde broeders tegen.
| |
| |
| |
VI.
Aan Ruysbroeck.
De stille vijvers en de dichte zoomen
Van 't Zoniënbosch uw zienersblik bekoorden;
Daar hebt ge als honigzeem mystieke woorden,
In zachte was geboekstaafd voor de vromen.
Daar, in uw wondre loovergrotten gloorden
Gods rayen, tot ze eens brandden door de boomen...
Dan smolt uw ziel in 't licht - zoo reigers droomen,
Vervaagd door roerloosheid in 't riet der boorden.
Dan schouwde zij de beeldelooze klaarheid,
Op 't hoogland waar geen schaduwen zich breiden,
En werd het spiegelvlak der hoogste Waarheid,
Die zij weerkaatsen zal door alle tijden;
Terwijl ze ontdaan van lijfelijke zwaarheid,
Met Christus viert haar bruiloft in Verblijden.
| |
VII.
I shall not die for I have not sinned against light. (Newman.)
Vaar zachtjes aan op 't wieglend schilferpad,
Waarover, goudgeschoeid, de westzon trad:
Gij draagt een man van 't doodsbed opgelicht,
Die, leunend aan uw mast, herleeft en dicht!...
Zijn geest heeft nooit gezondigd tegen 't licht;
Hij zingt zijn: ‘lead me on’ in 't aangezicht
Der roode zon, die lichtrobijnen spat,
Maar sluiert 't blanke Licht waarom hij bad.
Vaar zachtjes aan, maar dobber niet te lang
Hier tusschen Rome en Oxford, want de drang
Der ziele kleurt als koorts zijn bleeke wang.
Hij heeft een werk te doen: 't weegt als een vracht
Hem op de schoudren, en groot-England wacht,
Terwijl de zonne daalt... Vaar vlug en zacht!
| |
| |
| |
VIII.
Keep Thou my feet; I do not ask to see The distant scene. - One step enough for me. (Newman.)
Och, dat nu dalen alle de aardsche glansen!
Van Oxford's torens ziet hij Rome's transen,
Waarop de Waarheidszon haar stralen schiet...
Hij kwam, o Rome, waart ge Rome niet!
Hij waagde voor uw licht zijn levenskansen,
En liet uw arm zijn moede hoofd omkransen
Dat rusten wil... Maar 't is zijn tijd nog niet.
De geest ziet niet zoo vlug wat 't harte ziet!
Gij steelt zijn hart: zoo kan hij niet naar Rome;
Hij wil er stap voor stap en logisch komen,
Met ingedijkt gevoel en klaar bewijs.
Want storm zal woede' uit alle hemelstreken,
Wanneer hij knielt voor uw ontfermingstreken,
En in uw armen rust na lange reis.
| |
IX.
A solis ortu usque ad occasum.
Door donkere iepen brandt het zonnebeeld
Rood-goud, en speerst een raam van 't kloosterkoor,
Waar 't in een slot van 't oud brevierboek speelt,
En over orgeltoetsen van ivoor.
En 't boek gaat open waar 't den lofzang heelt,
Dien ruichend, iedren morgen, 't zusterkoor
Herhaalt: een Lied voor 't Licht, uit licht geteeld;
En de orgelstemme ruischt den lofzang voor.
Jam Lucis orto sidere - Het lied
Van hen die zingend vóór hun schepper staan,
Wanneer de zon in d'heemlen wakker schiet:
Van hen, die zingend volgen langs zijn baan
Het groote licht, dat rijst of henenvliet...
En zingend, altijd jong, door 't leven gaan.
| |
| |
| |
X.
Een Zonnekind.
Ik heb ze niet gekend dan kromgebogen,
En leunend op twee stokjes naar den grond,
Toch had ze groote blauwe kinderoogen,
Waarin een blijde zon te blinken stond.
Gebroken kwam ze langs den weg getogen,
Waar oude beuken wuiven, bruin en blond,
Die recht hun kruinen dragen naar den hoogen,
En liedren zingen, als met gouden mond.
Dan leunend aan verweerde kloostermuren,
Bleef zij in 't water van de wallen turen;
Verlangde zij een nenuphar misschien,
Die schouwend lag op 't water zonder rimpel?
Ik vroeg het haar, maar 't antwoord luidde simpel:
Toch niet: ik kom hier naar den hemel zien.
| |
XI.
Ik dank u.
Ik dank u, zonne, die in 't westen staat,
En, bloedend over de aarde, sterven gaat.
Nu wordt uw brandend hart zoo machtig groot;
Ik dank u voor uw licht en liefdedood.
Weer bleekt vóór mij een bloedbedrupt Gelaat,
Buigend naar 't Hart dat stervend opengaat,
En 'k strek, als Hij, uit liefde en zielenood,
Mijn armen boetend door het avondrood.
O zonne, gij hebt uw gelaat bedekt,
Toen in zijn naaktheid hing, en bloedbedekt,
De zoon der Maagd, Gods ééngeboren Zoon...
Ik heb zoo'n schuld aan al zijn leed en hoon...
Ik dank u, zon, om uwe duisterheid,
Eerbiedig om zijn heilig lijk gespreid.
| |
| |
| |
XII.
Ik ben een pelgrim.
Ik ben een pelgrim die zijn woning weet,
Die gaat zijn weg door blauwe lentedagen,
Door zomerzonnigheid en wintervlagen,
Door gouden Herfst, op ruischend bladerkleed.
Ik ben een pelgrim, die de wereld breed,
Haar schoonheid en haar wee in 't hart kan dragen;
Maar voor wiens oogen immer door blijft dagen
Het huis des Vaders, dat hij nooit vergeet.
Ik ga geduldig voort, en zie de boomen,
De bloemen, de gewassen leven al,
En sterven weer, en weder levend komen...
Vlugger op 't botten volgt de bladerval,
Terwijl ik wandel door dit land van droomen,
Naar de eeuwge Werklijkheid die komen zal.
|
|