| |
| |
| |
| |
De vier wondere jaren
De zomer van 1915.
Was 't eerste jaar van ons oorlogsverblijf in De Panne het rijkste in ondervinding, het zwaarste in beproeving? - Misschien wel, doordien het het eerste was. Het duurde zoo lang vooraleer men de werkelijkheid van den oorlog kon aanveerden, zich voorstellen dat zoo iets boven ons hoofd was neergekomen. En toen lange jaren den slenter van het dagelijksche hadden aangebracht, was het de moeilijk herstellende vrede die ongewoon scheen. Maar in dat eerste jaar waren het de schrikgebeurtenissen nog die ongewoon troffen. -
Overzie ik de papieren waarin mijne werkzaamheid aan De Belgische Standaard bewaard blijft, dan vinde ik dat ik bijna dag voor dag iets schreef, 't zij over de loopende gebeurtenissen 't zij over persoonlijke aandoening, of bespiegelingen over de feesten van 't Kerkjaar of beschouwingen van algemeenen aard.
Zoo, in datum 24 Mei, die smartkreet over de nu snel
| |
| |
vorderende verwoesting van Yperen: ‘Een keus doen onder de Duitsche gruwelen valt moeilijk... Het is alsof de Duitschers in het gruwelijke een soort grootschheid najagen, die zij in het zedelijke moeten missen... Maar in de verwoesting van Reims en Yperen’ - Reims was ook in 't artikel bedoeld, dat voor titel droeg: ‘Twee heiligschennissen’ - ‘schijnen zij niet zoo zeer tuk op menschenmoord als op gedachten-vermoording. 't Is de christelijke gedachte die zij haten in de Reimsche kathedraal; 't is de vrije onafhankelijkheid van onze middeneeuwsche gilden die een doorn in 't oog is van dat knechtsche volk bij uitmuntendheid: het Duitsche volk. Daarom moet Yperen dood.’ - Verder wordt aangetoond hoe dit slaafsch gebroed ook instinctief alles haat wat in werken van schoonheid straalt en lacht: ‘En was Reims schoon als een hemelsch vizioen, als die roos die Dante zag stralen in de zon der Godheid, schragend de zetels der gelukzaligen, dan wat gezegd van Yperens stoere, strenge, stevige hallen, dragend heel de fierheid van ons volk op hunne vaste schouders!’
Zou die schennis ooit vergiffenis bekomen? - ‘Ha! zij mochten zich vergrijpen aan het leven onzer jongens, aan de eer zelfs onzer vrouwen - mannen schenken hun bloed, zou 't offer der vrouwen niet wreeder wezen? - Andere zonen zullen ontstaan op Vlaanderens bodem, spruitend uit den vruchtbaren schoot der Vlaamsche vrouwen, en uit moederslippen zullen zij vernemen wat barbaarschheid is: de ontwikkeling van een volk van christenzin verstoken en in materialisme opgegroeid. - Dat zij zich vergrepen aan de ziel onzer natie, aan haar schatten van geloof en vrijheidsliefde, aan de straling ervan in de kunst, dat vergeven wij nooit. - De zee, de wijde Noordzee zou deze stranden eerder ontvluchten dan dat de smaad onzen landaard aangedaan, zou
| |
| |
uitgewischt worden uit de harten onzer vermoorde steden.’
Er is natuurlijk niet veel over te houden van journalistik werk, hoe men zich ook door de hoogte der omstandigheden, poogde te verheffen tot een peil van blijvende beschouwing, maar sporen liet zulke werkzaamheid toch na, én in den geest der lezers én door 't geschreven getuigenis.
Niet enkel met pen en inkt was het een gedurig bezig zijn met het oorlog-woeden. Door een soort voorbeschikking kregen wij, in de eerste tijden van ons verblijf, juist die enkele boeken in handen die ons konden voorlichten over den toestand: eerst de Mémoires van Generaal Marbot, dan Tolstoï's ‘Oorlog en Vrede’ en eindelijk heel de correspondentie van Joseph de Maistre; alles handelend over Napoleon, zijne veldtochten, de laatste stuiptrekkingen der Fransche revolutie. Hoe gelijkend en verschillend waren die twee wereldomwentelingen, door bijna dag op dag eene eeuw gescheiden. De Maistre vooral wierp zijne lichtende bliksemflitsen over den nacht van den chaos, met zijne vloekwoorden tegen den doemonium meridianum - Napoleon, dien hij aanschouwde als de geest van de revolutie mensch-geworden, door zijne veroordeeling van alle macht die niet op beginselen steunt, eilaas! ook door teleurgestelde hoop die zijne brieven uitspraken over den korten duur van een ballingschap, dat in de werkelijkheid zich jaren lang uitstrekte. Niet zonder beven konden wij dit laatste lezen, alhoewel wij ongeloovig bleven en onze verlossing en overwinning aanstaande achtten.
Napoleon was aan de orde van den dag, niet enkel door de verwantschap van zijne wereldverovering met de door den Keizer bedoelde, maar ook omdat de eeuwverjaring van Waterloo naderde.
Waterloo! - altijd stond de ontzaggelijke naam voor
| |
| |
mijnen geest als een der geweldigste in de geschiedenis. En nu ging dit herdenken als verloren in den kolk van 't allergeweldigste wat ons omgaf. Ik poogde nochtans iets over dit wereldfeit te stamelen in de Belgische Standaard, maar 't is niet op de oogenblikken van gevoelsintensiteit dat de spraak die best vertolkt. Eerst moet de aandoening door bezinking gelouterd worden. Aan die artikels zal ik voorzeker niets ontleenen.
Wel aan die over de verjaring van ons in oorlog-treden? Misschien het pakkende van het natuurverschijnsel dat voor ons er mee gepaard ging: - ‘Gisteren avond was het aan zee een grootsch tooneel: de zon ging onder in een gloed van laaiende lava, haar schijf was bloedrood, het water scheen vuur te spatten, heel de einder hing vol dreigende donderwolken, tragisch-zwart van boven, al onder bezoomd door een streep gruwelijk rood - al het bloed verleden jaar over de aarde gevloeid? dies iroe, dies illa! 't Was ook 1ste Augustus, de verjaring van 't oorlog-uitbreken...’ Geen poëtiek verzinsel was dit schrijven; de zee had inderdaad op dien avond iets indrukkelijks en schrikbarend, onder den laaienden hemel.
Niet immer echter deed zij zich tragisch voor. Integendeel, zij was gewoonlijk al lieftalligheid en luister in den prachtigen zomer van 1915.
Vroeger was het een van de aandoenlijkste tooneelen der Panne, op O.L.V.-half-Oogst de zee te zien wijden. De oorlog kwam deze vredige tooneelen storen, maar niet van in het eerste jaar. Dan trok nog de landelijke stoet, uit de parochiekerk, de Oblaten-kapel voorbij, niet verre van de villa's door 't Koninklijk huis bewoond, naar de zandige duinen, waar een klein altaar stond opgericht. Natuurlijk zou een Open Brief de eenvoudige plechtigheid beschrijven, ‘de wap- | |
| |
perende wimpels der verbondenen, die dat jaar in de processie gedragen werden, de twee kleine vorsten, Prins Leopold, den jongsten krijger in ons leger en zijn broer, op den weg naar de villa en die voorzeker een kiekje namen. Zooals de andere soldaten langs den weg, sloeg hij aan voor den God, verborgen in 't Allerheiligste... Intusschen vorderde de Vorst der vorsten zijnen weg, omringd door de menigte die nu eens in stilte bad, dan weer hymnen of psalmen met den priester zong. Weldra was de zee in 't zicht; toen wisselden kerkzang en litanie met het eeuwig baargeruisch. 't Was ongelukkig ebbe en slechts aan de kimme lag de oceaan als een glanzend blauwe gordel te glimmen. - Wat is er in de open lucht plechtigheden dat zoo machtig aangrijpt? Voelt men den Schepper dichter bij zich, in 't aanschijn zijner schepping? Of laat de tegenstelling van Gods vernietiging onder de nederige gedaante zich inniger voelen, waar alles ons spreekt van zijn macht? Deze plechtigheid in elk geval is allerindrukwekkendst. Wanneer de priester 't H. Sacrament op 't altaar heeft neergezet, wordt het Evangelie voorgezongen waarin Mattheüs het bedaren der zee door Christus verhaalt. De schuit waarin de Zaligmaker met zijne leerlingen vaart, drijft rustig over 't meer van Genezareth. Doch schielijk komt een orkaan op, de baren zwellen, 't gevaar dreigt. Hij echter sliep. En de leerlingen, naar hem toesnellend, riepen: ‘Heer, red ons: wij vergaan?’ Toen stond Hij op, zeggende: ‘Wat
vreest gij, kleingeloovigen? ‘En gebood aan wind en zee, en er kwam eene groote stilte. Et facta est tranquillitas magna. - O! mocht aldus tot bedaren komen de storm die alle maatschappelijke orde dreigt in te zwelgen...’
Het kon niet anders of in zoo'n geweldige omwenteling en aan den rand der zee onze geest bij voorkeur verwijlde bij zulke tooneelen. De psalm Dominus regnavit, die op het zingen van
| |
| |
't evangelie volgt, vooraleer de priester het H. Sacrament over de zee zegenend heft, en die het wondere vers behelst: Mirabiles elationes maris, leverde ook stof tot een verderen Open Brief.
Al heb ik gezegd dat er niet veel over te houden is van zulke litteratuur, toch vind ik dat heel ons leven in De Panne erin weerspiegeld is, met uiterste afwisseling: nu eens de Engelsche booten die van uit de zee op de bezette kust schoten. - Toen daverden de villa's tot in hun fundamenten, maar de galm dier kanonnen was iets majestatisch. - Dan weer kwamen vliegers overgewaaid en wierpen moorddadige bommen. Eens vloeide het bloed letterlijk op straat in het vreedzame dorp. Of een der paviljoenen van het model-gasthuis dat, dank aan de Koningin, in den Océan was geopend, ging in vlammen op. - Hoe de jassen toen aan 't redden gingen? Zij smeten door de vensters, zonder ze te openen, al wat in eene aanpalende villa van gereedschap was: meubelen, spiegels, porcelein, glas. Nooit hadden zij zoo'n pret gehad. Want voor leute waren zij altijd gereed, in hun drukkend, tragisch leven. Dit geschiedde op H. Sacramentsdag, een warmen Juni-dag van dien schoonen zomer. De natuur scheen ons te willen vergelden voor al het akelige van 't alomgebeurende.
In Mei was het zinken van de Lusitania alle gemoederen komen schokken. Aan den anderen kant had het in den oorlogtreden van Italië (24-Mei) wakkere hoop doen ontstaan. Ik herinner mij hoe, op weg naar de dorpskerk in den vroegen morgen, ik als naar gewoonte de communiqués stond te lezen aan 't kasteeltje en de vreugd die mijn hert vervulde. Men was tot hopen steeds zoo gereed: En met recht: optimisme is de eenige levensphilosophie. Hoe verder ik in het leven vorder,
| |
| |
hoe meer ik er ben van overtuigd, maar vooral na den oorlog. Leven en vreugd zijn immers onze bestemming.
Niet altijd echter waren het oorlogsvoorvallen die onze gedachten in beslag namen; er was ook tijd voor inwendige bespiegeling en dat ook werd weerkaatst in de Open Brieven. Zoo werd ik lang geboeid door het Magdalena-geheim. Is er iets prachtigers dan dit ‘schuchter binnentreden van de zondares in 't huis van den trotschen farizeeër, haar zwijgend knielen voor de voeten van den Zaligmaker, die zij besproeit met hare tranen, afdroogt met haar hangend haar, bestormt met de kussen harer liefde en balsemt met kostbaar reukwerk.’ - Zoo is de rol der vrouw, in tijden van openbare ramp, een rol van liefde en grenzelooze toewijding.
Gewoonlijk leverde persoonlijke meditatie stof tot zulke bedenkingen aan onze jassen medegedeeld, want dat was zoo heerlijk in dat leven van solidaire ellende, dat alle standen, alle conventie waren afgeschaft en men zich mensch voelde onder de menschen, kinderen van een zelfden Vader. Nooit kon de diepte, den omvang uitgelegd worden van deze rimpelingen der ziel in den kolk der geweldige gebeurtenissen, onder den schok van 't ontzaggelijke, maar iets ervan is bewaard gebleven in die vergeten bladzijden die ik daarom ook, wat onbescheiden wellicht, weer voor den dag haal.
De tweede balseming, door Magdalena, van Jezus' voeten werd ook herdacht, met het oog vooral op Judas' vraag: Ut quid perditio hoec? Waarom zulke verkwisting?
‘Waarom? woord van scepticisme en onverschilligheid, zoo licht overslaande in haat. Waarom, zegt de practische mensch, dit reukwerk niet verkocht tegen drie honderd denariën en aan de armen gegeven?’ - De armen waren voor Judas wezenlijk geene bekommernis, enkel een voorwendsel, vermits hij, dief
| |
| |
zijnde en de beurs houdend, slechts zijn eigen voordeel zocht. Doch hoe licht ontsnapt de waarde van het zedelijke den stoffelijken mensch - anarchist of socialist, of eenvoudig genieter en geldzoeker. Deze oorlog was de formidabelste ‘leçon de choses’ ooit door de Voorzienigheid aan de wereld gegeven, en zien wij nu niet de menschen, niets begrepen hebbende, weer juist als te voren leven om geld te grabbelen, feest te vieren, hun hert alleen aan het tijdelijke - en leelijke - te hechten. Zij hebben geen verstand van eene Magdalena met hare reukverkwisting. Et domus impleta est ex odore unguenti. O gelukkige ziel, vervuld met den geest der liefde, - het kostbare nardus, - zoo kwistig verstrooid in alle werken van bermhertigheid en toewijding! Doch in de oogen van scepticisme en onverschilligheid is niets zoo hatelijk als liefde en geestdrift. Daarom zou Magdalena niet onbestraft haar stoute daad begaan: de beknibbeling volgde aanstonds. Maar 't woord van den Zaligmaker zou ze weer uit de vernedering opheffen en ten toon stellen aan alle eeuwen omdat zij groot was door liefde. - Liefde, aller dingen laatste woord, de oplossing van 't hemelsche en het aardsche.
Op den oorlog, als op eene spil, draaide alle beweging van gedachten, alle dwarrelen van gevoel en tot dat ééne punt keerde, wat geweld men ook aanwendde, de geest immer terug: godsdienstige bespiegeling vond het op 't einde der meest abstracte redeneeringen, kunst diende slechts om het op te luisteren. Een artikel van 24 Februari 1915 zocht ‘De lessen der historie’ op te sporen uit het tegenwoordige. - ‘De groote gebeurtenissen van den tijd, als machtige golven in den Oceaan, aanschouwen wij wel soms in hun ontstaan en verder rimpelen, maar dan toch niet in de volle ontwikkeling hunner gevolgen. Het alziende oog van God, uit zijne eeuwig- | |
| |
heid alles overblikkend, is noodig om de toekomst te peilen. Wij, stervelingen, schepsels van éenen dag, kunnen enkel zien de zwellende deiningen van toekomstige tijen of het schuim der uitstervende baren op het strand: verband en doelwit zijn ons meest onbekend.
Zoo was het voor alle tijdgenooten op alle beslissende oogenblikken van den tijd: opkomst van het christendom, uiteenbrokkeling van het Romeinsche rijk, Renaissance, hervorming en, dichter bij ons, de Fransche Revolutie, wier laatste stuiptrekkingen wij nu misschien aanstaren. - Heeft men niet met recht mogen beweren dat wat thans verdwijnt onder den schok der aanrukkende scharen, het werk is van 't Weener congres, en wat was het Weener congres anders dan een onhandig samenleggen van eenige brokken Ancien Régime nevens den geest der revolutie?
Beleven wij thans een barenswee, een dageraad, eene belofte, of is het schouwspel een doodsbed, een avond, eene vervulling? Wie die bij machte is het te zeggen?... Maar wat zeker is, is dat de huidige voorvallen in beteekenis en omvang niets moeten onderdoen voor welke ook der vroegere historie. Van alle mogelijkheden rijzen voor het denkend oog. Zoo, bij voorbeeld het wellicht weer in wezen rijzen van Polen. Wie had ooit kunnen denken dat dit gemartelde land uit den doodslaap zou opstaan en het bleek gelaat weer wenden naar het licht?
Men mag zich ook afvragen of Frankrijk, na den oorlog, voort den weg zal opgaan van godverloochening en kerkvervolging, of niet eerder, kloppend op de schuldige borst, tot inkeer zal komen. Of Engeland uit de zoo kwistige mildheid tegenover de uitgedreven Belgen, niet de gratie van bekeering zal erven. Immers de eerste kiem van dien terugkeer tot het aloude
| |
| |
geloof lag voor het Heiligen-eiland in zijn vrijgevigheid jegens de Fransche emigrés. En het orthodoxe Rusland? Zal het, strijdend onder de vaandels van Christendom en beschaving, ook tot ontvoogding en vrijheid komen? Alles is mogelijk aan de God die 't kwaad zelf weet dienstbaar te maken aan het goed: Salutem ex inimicis.
Maar wat voor ons, katholieken, alle andere vragen beheerscht, of uit het conflict der volkeren eindelijk eene oplossing zal dagen voor het plagende raadsel van de Roomsche kwestie, dat blijft nog duister voor ons oog. En toch een soort voorgevoel laat ons hopen, zegt ons, dat ook dit kronende en reddende uit den warboel van opschudding- en razernij zal opdagen’.
Leerrijk is het na afloopen der gebeurtenissen den twijfel, de hopen te zien vervullen of verijdelen, welke men koesterde. Wie had in 't begin van 1915 den ondergang van Rusland kunnen voorzien? Vooral wanneer men in de lezing van Joseph de Maistre's lijvige correspondentie het als het toevluchtsoord der door de Revolutie verbannen had leeren kennen. Wat ook in de werken van den ziener van Petersburg schel in 't oog springt, is zijn haat van het Pruisdom, en daarin kon men volop met hem sympathizeeren. Wat al vloekwoorden tegen Frederik II, bij voorbeeld! Ook dit leverde stof tot menig artikel, het volgende onder andere:
‘Pruisen, een vloek voor Duitschland.
Cet édifice fameux, construit avec du sang, de la boue, de la fausse monnaie et des feuilles de brochures’ - aldus Joseph de Maistre in 1807, zich uitlatende over Pruisen, dat in gruis lag voor de voeten van zijn veroveraar: Napoleon.
‘Pruisen ligt nog niet in het bloed en slijk waaruit het is ontstaan, en 't is ook niet voor de voeten van een veroveraar
| |
| |
dat het in schande zal neerstorten. Wie het ten ondergang zal brengen is een klein volk, een kei door de hand der Voorzienigheid geslingerd tegen den reus Goliath. De reus, de lompe barbaar ligt nog niet ten gronde, maar reeds begint hij te wankelen, en men mag zich dan wel afvragen van waar ondergang en dood kwamen en wat aan de verrotting moet worden ontrukt.
Van waar de ondergang kwam? - Van de rechtsschennis. Van het wijken van zedelijke waarde voor brutaal geweld. Van het alles overheerschende militarisme.
Pruisen heeft zijn bestaan te danken aan militarisme. Armoedig land, zonder levenbrengende oogsten, arm aan geestesgrootheid, aan warme kunstliefde, aan toewijding aan idealen, ontstaan uit de geloofsverloochening van een meineedigen kerkvoogd - kon het enkel groeien door roof en krijgsgeweld. Zijn ware stichter is Frederik II, en wat Frederik II was, mogen wij gerust aan de Maistre vragen: ‘- J'ai eu, depuis que je raisonne, une aversion particulière pour Frédéric II, qu'un siècle frénétique s'est hâté de proclamer grand homme, mais qui n'était au fond qu'un grand Prussien. L'histoire notera ce prince comme l'un des plus grands ennemis du genre humain qui ait jamais existé...’.
Het viel niet moeilijk aan te duiden hoe Willem II daarin de waardige opvolger was van Frederik II: ‘Sa monarchie, héritière imperturbable de son esprit, était devenue un argument contre la Providence’, verklaart de Maistre, tegelijkertijd een verre toekomst voorspellend.
Ik kan er niet aan denken heel de werkzaamheid, al de beslommeringen, beschouwingen, het steeds op hetzelfde punt terugkeerende van alle gedachten te schilderen dezer woelige tijden, vooral in dezen eersten zomer toen de hoop nog groen
| |
| |
stond. Vooraleer te eindigen nog een Open Brief van 19 September 1915: ‘Er is een heiligdom in De Panne tot stand gekomen dat u ten eeuwige dage moet dierbaar blijven, mijne jongens: het is dat nederig houten kerkske achter den Océan, opgetimmerd om godsdiensttroost te verschaffen aan onze gekwetsten en dat, door eene roerende gedachte, ook tot schuiloord dient voor al de brokken kunstwerk die men redde uit het front, aan de verminkte heiligbeelden van de Yzerstreek. Droeg die nederige tempel niet met recht de naam onzer Koningin - wat heeft zij niet gedaan tot leniging aller smarten! - dan zou men hem kunnen wijden aan Onze Lieve Vrouw der puinen - levendige puinen! stomme puinen!
Het uitzicht, van uit het portaal, is prachtig. Aan zijne voeten heeft men de blauwe zee, waarvan men enkel door lage duinen is gescheiden, en onder de goddelijke diensten, komt hare grootsche stem de gewijde woorden staven en beamen. De zee! in al haar majesteit en schoonheid - mirabiles elationes maris - in al hare afwisseling van straal en storm, geijkt beeld van 's menschen wentelend lot onder het bestendige van den hemeltrans. God heeft voor zich de statigste natuurverschijnselen voorbehouden: de onmetelijke oceaan, de onaangeroerde bergtoppen, de zwijgende zang der sterren. En zijn kenmerk heeft hij erop geprent: het leven. 's Menschen werken liggen meest aan banden; los en lenig is het werk Gods. Zoo schonk hij aan de zee het tij, het wassen en ebben der wateren, dat haar hare voornaamste aantrekkelijkheid verleent. En het speelsche zelf in deze vastheid der wetten, is eene gratie te meer. Indien dat ebben en vloeien altijd op gelijke stonden geschiedde, zou veel verloren gaan van 't leven der zee in morgenklaarte of avondvrede.
| |
| |
Vol speelschheid is Gods wijsheid in hare ondoordringbare diepte.
... Niet enkel leven en schoonheid vertoont ons de zee, maar ook een weergalooze aansporing tot krachtdadigheid. Hoe nobel hare gedurige inspanning! Nooit is ze vermoeid, ontstemd. Immer verplicht te dalen, hoe hoog zij ook gestegen was, toch geeft zij het niet op, en begint weer met het naaste tij, te trachten, te zwellen, naar omhoog te stijgen, onverdroten en onbelemmerd - en dat voor een tijdelijk doel. O vruchtelooze arbeid! tegenover dien der ziel, trachtende naar de eeuwigheid...’
En nu nog dit laatste zeegezicht:
‘Sedert eenige dagen zweeft er af en toe een regenboog over de ruischende vlakte der zee. Gisteren waren de kleuren warm, verkwikkend-schoon op een inktzwarten hemel, maar van den boog was enkel zichtbaar begin en einde, van het water tot de duinen toe, Yzerwaarts...
Vandaag integendeel, wanneer ik uit de paterskapel over den dijk huiswaarts keerde, verhief een prachtige regenboog zijn volledige kleurenwelving boven den oceaan. 't Eene einde rustte op het in de verte wegdoezelend Duinkerke, het ander steeg uit de volle zee prachtig op in den morgenwasem. En onwillekeurig kwam mij voor den geest die avond van de krijgsverjaring met zijn tragisch-rooden hemel. Dan was het verjaring van bloedstorten, nu straalde de morgenklaarte met al de kleuren der lachende hoop. Zou het een voorteeken zijn?...’
Nog drie lange jaren moest het duren, men weet het, vooraleer die hoop werd vervuld, de wateren van den zondvloed van bloed en tranen aftrokken van de zuchtende aarde, maar groen bleef toch de olijventwijg der hoop dien wij wuifden
| |
| |
boven 't hoofd onzer strijders. Slechts eenmaal scheen dit vast vertrouwen te begeven en werd een smartkreet uitgeperst uit onze bangende borsten: bij de derde oorlogsverjaring, (Augustus 1917) en dan nog onder vorm van gebed: ‘Heer, het is nu drie jaar dat ons martelaarschap begon. Gij hingt aan het kruis enkel drie uren: drie jaar is het dat België gespijkerd hangt aan het harde, stramme kruis, bloedend uit ontelbare wonden, lijdend onzeggelijke pijnen, gefolterd door hoon, laster, verdrukking, plundering, moord naar ziel en lichaam. - Heer, het is genoeg.
Gedenk, o Heer, dat wij alleen in den oorlog traden, niet uit hoop naar eenig stoffelijk belang, niet uit heersch- of roofzucht, maar met geestelijk inzicht: om ons gegeven woord heilig te houden, uit plicht, voor eer en recht, - Heer, gij moogt ons niet verlaten.
Er is geen vlek op ons geweten als strijdend volk, zooals er geen rust op heel ons roemrijk verleden. Wij zijn nog het land van vroom geloof, trouwe zeden, noesten arbeid. Hebben wij gefaald uit menschelijke krankheid, dan draagt onze geschiedenis geen smet. - Heer, kom ons ter hulp.
Wij betrouwen enkel op u. Klein volk van beperkt gebied, hebben wij onze hoop niet gesteld op kracht van kanonnen of steun van legerscharen, maar enkel op de getrouwheid en gerechtigheid, die Gij, o Heer, zijt. Heer, het is tijd ons te aanhooren, uw macht te toonen, het kwaad te straffen, de beulen ter aarde neer te vellen, ons zegevierend op te richten. - Heer, het is tijd: kom ons ter hulp!’
Nog een vol jaar zou dit vertwijfelingsgebed op onze lippen zweven, maar dan toch eindelijk aanhoord worden, en peis en vrede laten schemeren in de kleuren van den triomfboog.
27 October 1915.
M.E. Belpaire.
|
|