| |
| |
| |
[1920/6]
| |
Gedachten over den taalstrijd in België.
(Slot).
Doch wat zullen de Vlamingen doen indien de Regeering in de vroegere dwaalbegrippen volhardt en indien de Vlaamsche Volksvertegenwoordigers, bij gebrek aan klaren blik of vasten wil, met de Regeering aan den leiband meegaan? Zij doen het, schijnt het, omdat zij eerst katholiek en dan vlaamschgezind zijn en daarom eene katholieke Regeering niet willen verzwakken. Wat al verkeerdheden in die schijnschoone redeneering!
Vooreerst heeft de katholieke zaak in zich zelve niets gemeens met de onrechtvaardige toestanden waar ons volk onder lijdt. Worden onrechtvaardigheden katholiek omdat eene katholieke Regeering ze wil handhaven? - Neen, en in die kortzichtige onderwerping der meerderheid aan de inzichten
| |
| |
der ministers ligt eene ontaarding en eene afbreking van ons grondwettelijk parlementair stelsel. Immers, volksvertegenwoordigers vertegenwoordigen het volk, de ministers integendeel zijn dienaars van den Koning. Die dienaars van den koning zijn genomen onder de meerderheid der volksvertegenwoordigers om den wil des konings overeen te brengen met den wil des volks. Moesten nu de volksvertegenwoordigers zich in alles schikken naar de dienaars des Konings, dan ware deze alleenheerscher.
Dus moeten én Koning én ministers weten dat de volksvertegenwoordigers een wil hebben, die wel eens plooien, doch, waar het noodig is, ook onverzettelijk blijven kan.
Maar wat gedaan, als volksvertegenwoordigers niet meewillen met het volk? Ze afkiezen, zal men zeggen. Ja, maar het gebeurt dat volksvertegenwoordigers in sommige hoofdzaken van het katholiek program, b.v. in de verdediging van den godsdienst, zeer groote diensten aan de meerderheid bewijzen, daarbij in andere, ook zeer gewichtige vraagstukken, den volkswensch in den wind slaan.
Moest b.v. Woeste's houding in de taalkwestie afzonderlijk aan het oordeel zijner kiezers onderworpen worden, ongetwijfeld zouden dezen, werden zij goed voorgelicht, hem met klank afwijzen; maar voor de godsdienstbelangen zullen de meeste en vooral de invloedrijkste zijner kiezers hem als een onvervangbaren kampioen beschouwen. Dit weet Woeste; daarom lacht hij de Vlaamschgezinden fraaitjes uit, en wordt hij toch steeds door de Vlamingen gekozen aan het hootd der lijst. Zoo worden de Vlamingen gestraft om hunne groote verkleefdheid aan den godsdienst. In vele andere arrondissementen komen soortgelijke toestanden voor.
Wat is daartegen te doen? Men heeft wel eens gesproken van het stichten eener Vlaamsch-Katholieke Volkspartij welke,
| |
| |
naast de zuivere katholieke beginselen, een meer democratisch, en vooral een doortastend Vlaamschgezind program zou voorstaan. Die partij moest zijn als eene uiterste rechterzij; zij zou in de verkiezing opkomen met de officieel katholieke lijst, wanneer deze haar voldoening schenkt, maar ook afzonderlijk waar zij op de lijst geene genoegzame waarborgen van volksen vlaamschgezindheid zou vinden. Ware zulke partij stevig ingericht, dan moest heel de katholieke partij er naar luisteren; want zelfs die Vlaamsche volksvertegenwoordigers, welke er niet zouden door gekozen zijn, zouden weten dat zij bij eene naaste kiezing er zouden mee af te rekenen hebben.
Het Daensism ware zulke partij geworden, indien het in de Kamer niet opgetreden was als oppositie-partij, maar integendeel het Katholiek Ministerie gesteund had, waar dit met zijne princiepen overeenkwam. Zóó hadde die ‘christene volkspartij’ het vertrouwen veler Katholieken gewonnen en hadde ze eene overwegende rol in onze politiek kunnen spelen. Doch van dien kant is niets meer te hopen; het Daensism wil en zal zich doodwroeten.
Zullen oprechte Katholieken eene onafhankelijke Vlaamsch Katholieke volkspartij stichten? Toen, vóór eenige jaren, met De Smet de Nayer het Manchesterianisme aan 't werk zat, hadde iedereen de noodzakelijkheid van zulken partij-vleugel meer gevoeld. Sedertdien is de Katholieke Regeering meer beslist den weg der sociale hervormingen ingeslagen, en zóó is er nu minder plaats voor eene zelfstandige volkspartij, ofschoon een stouter vooruitstrevende democratie ook nu nog bij de menigte zou ingang vinden. Wat er van zij, vooralsnog schijnt zulke partij niet in aantocht. Moesten echter in de groote kwestie der Vlaamsche Hoogeschool en in andere belangrijke vraagstukken de Vlamingen afgescheept worden, dan
| |
| |
zouden onvermijdelijk op sommige plaatsen scheuringen ontstaan en zou de Vlaamsch-katholieke volkspartij stillekens aan tot stand komen. En men zou waarlijk die Vlamingen geen ongelijk kunnen geven niet langer zich al te goedzakkig als volksstam te laten wurgen uit gehechtheid aan de katholieke princiepen, die zoo iets in de verste verte niet voorschrijven. Met hunnen Vlaamschen aard te vrijwaren zouden zij ten slotte de godsdienstzaak beter dienen dan de zich noemende ‘Catholiques tout court’ die den godsdienst tegen hen uitspelen.
Een ander zwak punt wil ik aanstippen in de huidige Vlaamsche Beweging: Deze was in de opvatting harer aanleggers en in den geest die haar steeds bezielde, een streven naar zelfstandigheid, een herscheppen van eigen wezen. In de laatste tien jaren schijnt zij meer geworden een zich uitwerken in de algemeene beschaving. Die twee betrachtingen sluiten elkander niet noodzakelijk uit: men kan deel nemen aan den wereld-vooruitgang en toch zich zelven blijven, op eigene manier bestaan en werken. Dit is zelfs de beste wijze om iets eigenaardig schoons aan de wereld-schoonheid toe te voegen. Toch vraag ik mij af of de Vlaamsche bewegers hunne beweging ntet te veel geregeld hebben naar die van andere volkeren. Te dikwijls, dunkt mij, komt deze gedachte terug: Wij moeten een volk zijn gelijk Holland, gelijk Duitschland, gelijk Frankrijk zelf. En het werkstellig, ofschoon zeer onredematig, besluit is geweest dat Vlaanderen moest vooruitstappen gelijk een klein kind aan de hand van groote menschen.
Zeker hebben wij bij al die volkeren veel te leeren, ééne zaak echter niet: het Vlaming zijn.
Al te licht gaan wij op in bewondering voor hetgeen bij onze naburen tot stand komt, en droomen ervan dit op onzen bodem over te planten. Vandaar, op beschavingsgebied, die
| |
| |
vloed van vertalingen, van vulgarisatieboekjes of artikels, waar men zelden een oorspronkelijk gedacht in ontmoet.
Als ik nog dertig of meer jaren terugdenk, tot rond het jaar '80, dan herleven vóór mijnen geest, naast Conscience die zijne laatste werken schreef, Reinier en August Snieders, steeds gaarne door het volk gelezen, en achter hen de jonge Guido Gezelle, Hugo Verriest, Rodenbach. Op wetenschappelijk gebied kregen wij Kanunnik Martens' eigenaardige voordrachten; en De Beucker's volksche bespiegelingen over de natuur.
Als toonkundige was Benoit in zijn volle kracht; Tinel, Jan Blockx daagden op. De Vlaamsche schilderschool had nog hare groote meesters in de 19e eeuw.
Waren dat geene hooge krachten? en alles was eigenaardig Vlaamsch!
Ongetwijfeld kenden die meesters ook wel de buitenwereld, maar zij keken niet gedurig naar den vreemde; hun eigen volk hadden zij in 't oog.
Als ik dit alles herdenk, dan twijfel ik of de Vlaamsche Beweging wel zooveel gewonnen heeft in kracht en eigenaardigheid als in uitgebreidheid. Ook vulgarisatie kan gepaard gaan met oorspronkelijkheid. Wie een eigen kijk op de zaken heeft, zal daarvolgens ook de gedachten van anderen verwerken. Hij zal nooit met iemand dweepen, die iemand weze dan een Förster of nog een grootere. Vooral zal hij alles aanpassen op eigen volk.
Een ander euvel, met het vorige verwant, meen ik op te merken in onzen strijd. Vele flaminganten zijn, zonder het te weten, vereerders van Frankrijk geworden. Hoe komt dat? Men heeft hun verweten dat hunne vlaamschgezindheid een onrechtvaardig, kleingeestig afbreken was van Frankrijk en
| |
| |
zijne taal. En nu om te toonen dat zij niet onrechtvaardig, en vooral niet bekrompen zijn, zullen zij geen pleidooi voor hunne Vlaamsche rechten meer inzetten zonder eerst hunne hooge vereering te betuigen voor Frankrijk. De een zal gewagen van de ‘klaarheid der Fransche taal’, een ander van de ‘weergalooze Fransche letterkunde’, een derde van den edelmoedigen aard der Franschen, een vierde van Frankrijks roemrijke geschiedenis en beschavenden invloed op de wereld. Maar indien dit alles waar is, dan is het, ik zeg niet redelijk, maar toch natuurlijk dat het kleine België aanhake bij het groote Frankrijk. In alle geval versterkt men alzoo de stelling onzer bekampers, want het groote trekt steeds aan.
Maar dit alles is niet waar, of minstens is er veel op af te dingen. Behalve in uitgestrektheid is Frankrijk niet groot, noch België klein.
Bekrompen zou het zijn een volk, welk ook, stelselmatig te willen kleineeren of minachten. Wij moeten alle volken beminnen en ook waardeeren, ons verheugen in wat ze goeds hebben. Nu heeft ieder volk, ook het Fransche, veel goeds naast veel kwaads, lichtzijden naast donkere vlekken. Beschouwen wij de eene gelijk de andere, dan zullen wij besluiten dat Frankrijk onze achting en genegenheid verdient gelijk elk ander volk, maar dat wij geen enkele reden hebben om het hooger te stellen in onze bewondering of onze liefde, dat wij integendeel op onze hoede moeten zijn tegen overdreven invloed of zedelijke opslorping van zijnentwege.
De Fransche taal is niet klaarder dan eene andere. Fransch is gebroken Latijn of Grieksch; de bestanddeelen der woorden zijn niet meer kennelijk voor den Franschman. Zoo is het Fransch niet doorzichtig gelijk eene taal, die haar eigen woordmijnen heeft. Toch is het waar dat de Franschman aanschouwe- | |
| |
lijker en levendiger denkt dan de meer afgetrokken en droomerige Duitscher. De Franschman omkleedt zijne gedachten met inbeelding en gevoel, en zoo slaat zijn woord gemakkelijker in. De uitdrukkingen hebben dikwijls een onbepaaldheid en vaagheid, die er den indruk van verhoogen. Wij Nederlanders met onze zelfstandige, zichzelf verklarende taal, met onzen kalmen en toch niet te droomerigen geest, met onze liefde voor kleur kunnen ons Nederlandsch maken tot eene stralende uitdrukking van het klaar verstand, wat inbeelding en gevoel niet uitsluit. Doch dat moeten wij durven doordenken, en niet uit geestesarbeid grijpen naar Fransche schuimwoorden, die, juist om hunne rekbaarheid, van denken ontslaan.
Op het gebied van schoone kunsten, wetenschappen en wijsbegeerte neemt Frankrijk overal eene eervolle plaats in, maar nergens de eerste. Zeker niet in de toon- of de schilderkunst. In de letterkunde komt het meer naar voren; want het woord is eene natuurgave voor den Franschman; maar omdat veelal de diepte der gedachte ontbreekt zijn toch de allerhoogste namen, Dante, Shakespeare, Calderon, Göthe (en ik reken er onzen Vondel bij) geen Fransche namen. Wat Persijn schreef in Ons Volk over den letterschat van het kleine Noorwegen, toont dat het ook heden overdreven is te reppen van Frankrijks ‘weergalooze’ litteratuur.
In de wijsbegeerte zijn het geene Fransche denkers, die de wereld voorgelicht hebben. Zelfs aan de Parijsche Hoogeschool waren in de middeleeuwen de uitstekendste leeraars een Albertus De Groote, een S. Thomas, vreemdelingen. Toch had Frankrijk steeds wijsgeeren van aanzien, somtijds te veel.
En wat te zeggen van Frankrijk's ‘roemrijke’ geschiedenis? - Dat dit land, gelijk overigens vele andere, er niets zou bij ten achter zijn, indien het menige bladzijde zijner geschiedenis
| |
| |
voorgoed kon wegscheuren. Dat er ook schoone bladzijden in staan, loochenen wij niet.
De grondleggers der middeleeuwsche christene maatschappij waren de vorsten uit het huis van Pepijn van Landen, vooral Karel de Groote, waarlijk een reus in de historie. Maar die familie, evenals die van Clovis, was zuiver Frankisch, dus Germaansch of Dietsch en had met de huidige Franschen al niet veel meer gemeens dan dat zij door hare veroveringen Gallië gemaakt en herdoopt heeft tot een rijk van Franken. De Galliërs werden geene Franken met aan Franken onderworpen te zijn, zij bleven en zijn nog Galliërs, met een weinig Frankisch bloed vermengd. De ware afstammelingen der Franken wonen in onze Dietsche gouwen. De Fransche koningen bleven Franken tot aan Hugues Capet. Reeds van na Karel den Groote levert de geschiedenis der Fransche koningen weinig glorierijks op; het is een gedurig indringen en ingrijpen dier vorsten tot onderdrukking van hunne leenmannen en van hun volk. Het Fransche volk laat zich opslorpen tot de alleenheersching der koningen ten top klimt met Lodewijk XIV. Maar die alleenheersching in Frankrijk moest tevens eene overheersching worden in Europa. Daarom deden de Fransche koningen ook andere stevig geharnaste staten en bondgenootschappen tegen hen oprijzen, en verwekten dit ellendig stelsel van Europeesch evenwicht dat bij de lichtste schommeling een algemeenen oorlog veroorzaakt.
Door hunne groote Revolutie vallen de Franschen opeens van het uiterste absolutisme in eene bandelooze en van bloed druipende regeeringsloosheid. Met al het oude om te werpen, zoowel het goede als het kwade, bouwen zij de moderne maatschappij op eenen vuurberg. Daarna komen zij onder het ijzeren bewind van Napoleon, wiens heerschzucht al die Euro- | |
| |
peesche landen plat loopt. En in de 19e eeuw tuimelt Frankrijk van de eene revolutie in de andere; maar zijn zucht tot overheerschen blijft bestendig bij al de afwisselingen van regeeringsvormen. Is dit alles zoo roemrijk? Wel zal men in het land van den heiligen Lodewijk, en van de maagd van Orleans schoone episoden aantreffen, maar het zijn slechts episoden. Er gaat door Frankrijks geschiedenis, sedert Karel den Groote, geen tocht van grootheid, van rechtvaardigheid en breede menschenliefde. Alleen daar waar dat men het Fransche volk slechts in geringe mate moet verantwoordelijk stellen voor de rechtsverkrachtingen en de grootheidszucht zijner regeerders. Afzonderlijk vinden wij vele hoogstaande mannen en vrouwen in Frankrijk, zooals in Spanje, Italië, Duitschland en elders. Ook onder de volksmassa waren soms edele strevingen. Kortom, er was daar veel schoons naast veel zwakheden en veel misselijkheden. Moest men voor de Europeesche volken den prijs van deugd toekennen, men zou niet weten aan wie. Duitschland, b.v. had in de middeleeuwen eenige groote keizers, maar andere, die door hunne heerschzucht vreeslijk drukten op Italië en op het pausdom. Na de opkomst van het Protestantisme, en vooral bij de verdeeling van Polen, deelt het in de algemeene gewetenloosheid, waarmee het recht van den sterkste geldend gemaakt wordt. Heden nog past het onbarmhartig die wet toe op het arme Polen. Zijne wijsgeeren, Kant, Hegel en vooral de grondleggers van het zoogezegd ‘wetenschappelijk’ socialisme hebben door hunne valsche diepzinnigheden vele hoofden in de beschaafde
wereld op hol gebracht. Anderzijds kan men in het Duitsche karakter heerlijke hoedanigheden van ernst, vastheid, werkzaamheid en tucht ontdekken, zoodat hier ook geene plaats is voor onvoorwaardelijke afkeuring of bewondering.
| |
| |
Engelands staatkunde werd ingeblazen door eene hardvochtige hebzucht, al wist zij zich menigmaal in den mantel van edelmoedigheid en vrijheidszin te hullen. Zijne grooten zogen Ierland het bloed uit, en verdrukten in hunne alles-opslorpende bezittingen hun eigen landzaten. De laatste gebeurtenissen getuigden nog hoe de Lords zich weten te stellen boven het volk. Zoo bleek het in zijne politieke inrichtingen, vooral door de ikzucht zijner grooten een verachterd land, al hadden wij het zoo dikwijls bewonderd als een voorbeeld van wijzen en krachtigen vooruitgang, zoo vrijheid- als ordelievend, en al zijn die hooge hoedanigheden aan het Engelsch volk niet te ontkennen.
Zullen wij dan misschien alleen ons eigen volk, het Vlaamsche, schoon vinden? Och neen! Verzaken wij eens voorgoed die kinderachtige vaderlandsliefde welke zou bestaan in zich zelven of zijne voorouders op te hemelen boven alle andere volkeren. Ook de Vlamingen hebben hunne goede en kwade kanten. Was of is het een schoon volk? Op die vraag zal ik noch ja noch neen antwoorden. Ons klein landeken speelde een groote rol in de wereldgeschiedenis. Karel de Groote, de vader van een nieuwe wereldorde, behoort aan ons meer dan aan iemand anders. Keizer Karel, die de middeleeuwen sluit en de poorten opent van den modernen tijd, was een Gentenaar, met het Vlaamsche volk vergroeid. Die twee Karel's, schoon geen van beiden vlekkeloos, hebben ontegensprekelijk hunne reuzenmacht rechtschapen ten dienste gesteld van 't recht, van orde en vooruitgang, al werd dan ook beider dood gevolgd door ontzaggelijke ineenstortingen. Tusschen beiden, wat al groots en schoons in ons land, maar ook wat kleinzieligheden en ellenden! 1302 met zijn Guldensporenslag was een heerlijke opstraling van volksmacht, binnen de palen
| |
| |
van recht en orde, en lichtte heen over gansch Europa. Daarna echter is heel de 14e eeuw besmeurd door kleingeestige en bloedige krakeelen, waarbij vaak alle volkswijsheid wegzinkt. Artevelde, geen ijdele droomer, maar een man van de daad, schaart het vrijheid- en broodminnend volk rond zich, maar wordt door de kortzichtige laatdunkendheid van dat zelfde volk vermoord. De zestiende eeuw was hier gelijk elders eene dooreenwoeling van edele en onedele driften, Om niet te spreken van de twee droeve eeuwen waarin België doodgepletterd werd door den moedwil en den nijd van de mogendheden, niet het minst van onze noorderbroeders, beschouwen wij slechts den heldhafiigen Patriottenstrijd, welks zegerijke uitslag weer seffens vernietigd wordt door het armzalig gekijf van Vonckisten en Van der Nootisten. Eenige jaren daarna kampen onze Boeren een kamp vol bewonderensweerdige zelfopoffering, maar worden ze in den steek gelaten door stedelingen en edellieden. Zoo is heel onze geschiedenis eene dooreenspoeling van licht en schaduw. Heden nog, naast kostbare zieleschatten van eenvoudigheid, gemoedelijkheid, werkzaamheid, offervaardigheid, geduld, opgeruimdheid, gezonden levenszin en klaarzienden geest, vertoont ons volk vele erge gebreken. Mangel aan vooruitzicht, aan waardigheid, aan hooger streven; vandaar grofheid, dronkenschap met hare uitspattingen, achterlijkheid in vele zaken. Toch stak en steekt er kruim in ons volk, en vatbaarheid voor hooger denken en voelen. Maar de hoogere standen hebben het aan zich zelf overgelaten, hebben het neergedrukt onder het gedacht zijner minderwaardigheid, hebben zijn gezichteinder ingekort. Zoo heeft het Vlaamsche volk zich zelf verwaarloosd, zich niet genoeg doen gelden. Toch zal ik daarom niet zeggen, gelijk men al te veel doet, dat het, alles samengenomen, bij andere
| |
| |
volken achterstaat. Doch een alleszins ontwikkeld en schoon volk moeten de Vlamingen nog worden.
In edelmoedigheid en hartelijke beleefdheid zullen zij het gewoonlijk winnen van den Waal en van den Franschman, ofschoon men de woordkoppeling ‘edelmoedig Frankrijk’ zoo natuurlijk vindt. Bij onzen zuiderbuur is meer uiterlijk vertoon van lieftalligheid, wat niet te misprijzen is, maar ons dikwijls de spreuk moet herinneren: ‘Wacht u van overvriendelijke menschen’. Voor eene edelmoedige natie is het al zonderling dat zij vergaat omdat zij door ikzuchtige berekeningen het leven weigert aan hare kinderen. Dat hangt samen met eene zedelijke verzakking, waartoe zinnelijkheid en genotzucht, niet meer door godsdienstige overtuigingen ingedijkt, Frankrijk hebben doen afglijden. Zedelijk staat dit land thans lager dan zijn anders gezonde aard schijnt mee te brengen. Dat het zal genezen, hopen en wenschen wij.
Frankrijk zou veel verbeteren indien het minder bewonderd werd, door zich zelven vooreerst en dan door anderen, die denken het uit beleefdheid te moeten bewonderen.
Wezen wij niet bewonderziek, maar ook niet minachtend voor anderen. Zelfs moeten wij er niet op uit zijn andere volkeren te overtreffen. Wél echter ons te verheffen zoo hoog mogelijk, tevens wenschende dat anderen even hoog of nog hooger staan.
Mogen wij een voorliefde hebben voor sommige volkeren, dan is het voor de kleine tegenover de groote. Met die opmerking, die voor ons land zeer gewichtig is, wil ik sluiten. Evenals als op de maatschappelijke ladder het ideaal des levens en de kloekste deugden veel meer te vinden zijn bij den geringen burger, die eene zekere onafhankelijkheid heeft weten te verwerven, dan bij de trotsche rijken, wier grootheidszin en
| |
| |
weelde knagen aan hun eigen rust en aan het welzijn van anderen, zoo zijn ook de kleine maar onafhankelijke volkeren te beschouwen als de meerderwaardigen der alles overheerschende maar alles verontrustende groote mogendheden.
Is een Bretoen, een Normandiër en Parijzenaar zelfs in Frankrijk meer dan een Vlaming of een Waal in België? Hij is minder, omdat zijne persoonlijkheid wegvalt in een grooter massa die onpersoonlijk is. Vooral is dit waar in een land van sterk samenbeheer als Frankrijk. Heeft Picardië, Normandië, Bretagne een eigen geest- en kunstleven als Vlaamsch-België? Provence alleen heeft zich zoeken te ontworstelen aan den doodenden druk der nationale eenheid.
In een groot land is er opdrang van bloed naar de hersens, dat is, naar de hoofdstad. Daar is het leven overborrelend, maar niet gezond. Het is er een warrelpoel van allerlei strevingen, een rommelzoo van wereldburgers. Een uitgebreid rijk zal gewoonlijk, echter niet altijd, meer hooger leven bezitten dan een klein, maar niet in verhouding der sterker bevolking. Het leven gaat niet door al de aderen van het lichaam tot aan de uiteinden.
Neem eene beperkte taalgemeenschap als in Vlaamsch-België; die taalgemeenschap wordt eene geestesgemeenschap, een geestelijk huisgezin. Wie hier eenigszins aan Vlaanderens heropleving meedoet, kent de voormannen van die beweging uit hunne schriften, uit hunne kunstwerken, uit landdagen en congressen waar zij geregeld samenstroomen. Zoo neemt iedereen onmiddellijk belang in dien strijd tot volksverheffing, leeft er in, gaat er in op. Vlaamsch-België, van Nieuwpoort tot Maeseyck, is een familie, die wij overzien en doorwandelen kunnen. Met Holland als naasten bloedverwant is het groot genoeg. Ware het meer uitgebreid die gezellige samenhang ware gebroken.
| |
| |
Zal men op dat enge gebied de noodige denk- en kunstkrachten vinden om het volk op te drijven tot hooger vlucht? Och! de natuur laat het niet ontbreken aan krachten. Er gaan bij de menigte zooveel hooge vermogens, genieën zelfs verloren, dat een volk van vier millioen zielen, hetwelk al zijne krachten zou weten tot rijpheid te brengen, het allereerste volk der wereld zijn zou. Wat ontbreekt is gepaste gelegenheid tot ontwikkeling, is opwekking, is de jacht en de durf, die door een volk moet varen om het op te tillen.
Onze grond was steeds vruchtbaar in genie, wanneer verbastering of moedeloosheid er niet op drukten.
Was Griekenland, dat nog steeds eene kunst- en wijsheidschool blijft voor alle geslachten, volkrijker dan onze Dietsche gouwen, vooral als men de slavenbevolking afrekent?
Waar zijn heden de Schiller's, Göthe's, Beethoven's, Mozart's van het ‘grosse Deutschland’? Waar de Dante's, de Raphaëls, de Michel-Angelo's van het ééne en onverdeelbare Italië? Al de opgenoemde kunstenaars en nog vele andere vonden aan de kleine vorstenhoven van hun verbrokkeld vaderland zoovele kunstmiddens, die de genieën aantrokken. En 't was alles zoo echt Duitsch of Italiaansch in plaats van cosmopolitisch zooals nu!
In groote landen heerscht daarbij eene valsche taaleenheid.
Welk is b.v. het natuurlijk taalgebied van het Fransch? Trekt er af al wat niet Fransch is, als Provence, Bretanje, Fransch-Vlaanderen, enz. en dan is dat taalgebied niet grooter dan het onze, hetwelk zich uitstrekt van Duinkerken tot aan de grens van Rusland. Doch de politieke gebeurtenissen hebben dit alles verkneed of verknoeid tegen de natuur in, waaruit volgde dat in Frankrijk het Provençaalsch, het Baskisch, het Bretoensch tot hun recht niet kwamen, terwijl in Duitschland
| |
| |
het Platduitsch kwijnde onder den overgroei van het Hoogduitsch. Dit alles is dooding van eigen leven tengevolge van het grootzijn.
Erger verwoestingen nog richt die uitbreidingsdolheid aan op staatkundig gebied.
Een volk wil niet alleen grootzijn, maar ook grooter dan anderen. Die zucht wordt dan eene bedreiging voor de naburen, die, om zich te weer te stellen, moeten trachten even groot of grooter te worden. Vandaar de naijver, de grootheid-wedstrijd, die de landen tegenover elkander wapent, de krijgsuitrustingen steeds hooger opjaagt en vooral de sluwheid scherpt eener achterdochtige en grijpgierige staatkunde. Door hunne bewapeningen putten de groote naties zich stoffelijk uit, terwijl zij zich zedelijk verkleinen door hunne enge wereldbeschouwing. Zij aanzien immers heel de wereld als om hen gemaakt. Het Fransch, het Duitsch, het Engelsch belang overtreft bij hen het wereldbelang, het geeft den maatstaf van wat recht is en verdringt alzoo het mensch-natuurlijk recht.
De groote naties vlechten gedurig geesels voor hen zelven en voor de kleineren, die hen omringen. Zij verspreiden onrust en vrees rond zich. Wereldvrede en wereld-liefde kunnen niet samengaan met hun volk-ikzucht, hun chauvinisme. Ook hun verstand is er door beneveld, zoodat zij alles, goed en kwaad, schoon en leelik, zien door een bril, die aangeslagen is van nationale eenzijdigheid.
De kleine volkeren, die niets zoeken dan zich vreedzaam te ontwikkelen, hebben veel breeder opvattingen, ten minste indien zij tegenover de groote hun evenwaardigheid bewust blijven en op hunne beurt niet offeren aan grootheidszin met bij de grooten te willen aanhangen.
Broederlijkheid en gezamenlijke wereldvooruitgang kan
| |
| |
niet bestaan zoolang er naties zijn die naar oppermacht of voorrang dingen. Hoe zouden Duitschland, Frankrijk of Engeland kunnen ontwapenen, wanneer zij, met hunne legers te verminderen, zich blootstellen aan de overmacht van vijanden die op hen loeren?
Wereldvrede onder de hoede van een wereldgerecht zou alleen dan mogelijk zijn, wanneer de groote mogendheden zich wilden klein maken. Mochten er geen staten meer bestaan met meer dan acht of tien millioen zielen, en waren al die staten verbonden door volkomen handelsvrijheid en door het erkennen van een opperste vierschaar tot rechtspraak over alle geschillen, dan zou in elk dier staten en in allen te zamen het voorbeeld kunnen verwezenlijkt worden van een in vrede en recht vooruitstrevende menschheid.
Natuurlijk zijn zulke idealen heden nog in het rijk der droomen, en wellicht zal nimmer de heerschzucht en de grootheidszin zoover uit de wereld zijn dat er aan den bestendigen en algemeenen vrede kan gedacht worden.
Intusschen moeten toch de kleine naties zich bewust zijn dat zij veel dichter bij de volmaaktheid van het maatschappelijke leven staan dan hun naburen en dus aan deze wel eene algemeen menschelijke liefde, maar geenszins een bijzondere bewondering of genegenheid verschuldigd zijn.
Die overtuiging zou zoowel Walen als Vlamingen behoeden voor dwaze Franschdolheid en ze vaster doen hechten aan een gelijk-berechtigend gemeenschappelijk Vaderland.
Frans Drijvers.
|
|