Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Over letterkunde.De Oude Waereld. Het Land van Zarathustra. Romantisch Epos uit Oud-Perzië benevens het Boek der Toelichtingen door Is. Querido. Koningen. Tweede druk. Amsterdam, Scheltens en Giltay. 1919. Heb ik het aan mijn westersche koelheid te wijten misschien, dat het donderend applaus, waarop Querido met zijn ‘Koningen’, door schier het heele nederlandsche literaire gild werd onthaald, me eerder een beetje op sceptische stemming joeg? En ik durf haast te verzekeren, dat er, op dit stuk, wel meer anderen waren van mijn soort. Kan 't wel anders? 't Zou toch immers de eerste maal niet zijn, dat de voormannen der kritiek, bijna eenstemmig, een schrijver een diepen eere-saluut brengen, - om nu niet te gewagen van de vele keeren, dat zij hem, van meet af aan, de onsterfelijkheid verpandden - terwijl het, met het zoo hoog opgetroonde werk-zelf, heelemaal verkeerd uitloopt. 't Ware inderdaad een leerzame pret eens na te slaan, hoe dikwijls Kloos bijv., over altijd weer dezelfde lang-uitgerafelde bespiegelingen heen, - Homeros, Plautus, Dante, Shakespeare, Vondel, Goethe, Schiller, Potgieter en meer anderen nog, worden natuurlijk bij de zaak betrokken - met een paar volzinnetjes, | |
[pagina 462]
| |
den eersten besten debutant in de nederlandsche letterkunde, al dadelijk tot een wereldberoemdheid uitriep. Als men dan even overweegt, van hoe weinig uitverkorenen uit vroeger eeuwen, de namen voortleven en de werken gelezen worden, zet men al seffens een bedenkelijk gezicht op! Edoch, waar het Querido geldt, - een schrijver, wien achter den rug een heel merkwaardig literair verleden ligt, waarin niet alleen van geniale scheppingsdrift, maar ook van geniale scheppingsdaad getuigenis werd afgelegd, en die overigens naar eigen verklaring ‘gruwt van succesnajagerij’, - mag die voorloopige sceptische stemming de bijblijvende niet zijn, maar hoeft plaats te maken voor de ruimst-mogelijke ontvankelijkheid, welke wars van alle verderfelijk a-priorisme, niet beter wenscht, dan scherp aandachtig toe te luisteren en spontaan verrukt te bewonderen! Mag kritiek wel iets anders wezen, dan liefde die begrijpen wil?
***
Voor enkele jaren verklaarde Querido, in een intervieuw, aan André De Ridder, dat hij zinnens was zijn Amsterdamsch Epos: De Jordaan - waarvan tot hiertoe twee deelen verschenen - tijdelijk te onderbreken en den voorkeur te geven aan een ander werk, dat hij toen nog niet te betitelen wist.Ga naar voetnoot(1) Met zijn treurspel-in-verzen ‘Saul en David’ was hij op den weg der Oudheid geraakt; dien zou hij zoo gauw niet meer verlaten. Met ‘wonderlijk-mystieke en heilige aandoening’ had de Oudheid hem immers altijd vervuld. Geen wonder dan, zoo Querido zich hevig aangetrokken voelde tot | |
[pagina 463]
| |
het machtige Perzië-van-voorheen, dat in de wereldgeschiedenis zoo'n voorname rol heeft gespeeld. Daar verzamelde hij de stof voor een historischen roman. Als vanzelf, bood deze zich aan, onder den vorm der geschiedenis van het boek Esther. Ik wilde, zegt de auteur, geven: ‘de groot-menschelijk en tegelijk symbolisch te scheppen Hebreeuwenfiguur Mordechay, het leven van Xerxes (den Bijbelschen Ahasveros) den Amalekietischen Haman en de teedere Jodin Hadassa’ (B.d.T. blz. 354). Doch, onder het naspeuren van allerlei bouwmaterialen van geschiedkundigen, mythologischen en godsdienstig-psychologischen aard, schoof Querido's horizont al wijder en wijder open. Van het voorloopig-te-enggebleken plan, werd dan ook, al heel gauw, afgezien, en de hoofdtitel: ‘Het land van Zarathustra. Romantisch Epos uit oud-Perzië’ verwisselbaar geacht met dien anderen: ‘De Oude Waereld’. In den schrijver was de begeerte gerijpt, om het heele oude Perzië te beelden, tegenover Klein-Azië, Aegypte, Hellas, Israël, en Syrië; het stond dan eindelijk vast dat zijn hoofddoel zou wezen: de herschepping van het oude Perzië in hoogsten bloei, door Koning Darius, zijn zoon als hoogste erfwaereld-monarchie achtergelaten, tot het verval onder Xerxes, met daaromheen: de waereld en de figuren van het Xerxestisch tijdperk in Aegypte, Anatolië, Hellas en Israël. Van dit romantisch epos, zoo breed opgevat, is de omvang nog niet te bepalen; wij hebben hier het eerste deel ‘Koningen’ voor ons liggen; meer andere zullen volgen; dat daarmeê slechts zeer langzaam kan gevorderd, ligt voor de hand, als men even overziet wat 'n kolossaal materiaal, alleen voor dit eerste deel reeds, werd verwerkt. Uit wat een baaierd moest hier orde klaren! De schrijver bestempelde zijn werk met het woord: ‘romantisch epos’. ‘In waarheid, bekent hij elders, weet ik voor dit werk geen titel te vinden. Hoewel een verhaal, is het toch geen roman te noemen. Hoewel episch, is het toch geen epos te noemen. Hoewel dramatisch, is het toch geen tragedie te noemen. Want ik geef naast persoonsbeelding, de z.g. menschen-schepping, terzelver tijd volkerenbeelding en het gebeuren van geheele historische tijdperken’. (B.d.T. blz. 356 en vlg.). Om Godswil, vraagt de ietwat-wrevelige lezer zich af, hoe is het dan te noemen? De naam doet eigenlijk weinig ter zake; al kunnen wij dit werk gereedelijk rangschikken onder de oude overgeleverde rubriek: historische roman. Met de gewetensvolle nauwgezetheid van den geschiedvorscher, heeft de | |
[pagina 464]
| |
schrijver, alle mogelijke historische dokumenten nagesnuffeld en uitgeplozen; de herschepping van zijn materiaal, is deze van den romankunstenaar d.w.z. van den kunstenaar, die de legendarisch-historische stof geheel heeft omgewerkt als dramaticus, visioenair en mysticus en ook met het indringingsvermogen van den modernen psycholoog. Geschiedenis en roman: twee begrippen, welke in den grond zoo wat overéénkomen, als duivel en wijwater. Waar geschiedenis hoofdzakelijk is: accuraat-juiste weergave van, voor den gang der wereld belangrijke, feiten, zooals deze zich, werkelijk of vermoedelijk althans, voordeden; daar gaat de roman, vooraf en vooral, met de fantazie van den schrijver en de uitgebreidheid van zijn scheppingsvermogen te rade. Voor den historicus is het feit-an-sich een doel, een uitkomst en dus een eindpunt; voor den romanschrijver is het niets meer dan een middel, een uitgangspunt van dieper omwerking. De historicus mag er niets van het zijne ondermengen, hij zal buiten de objectieve waarheid niet om; de romanschrijver moet er van zijn eigen fantazie- en gevoels-kapitaal bij schieten. Nooit gaapte tusschen historie en roman, laat staan kunst, dieper kloof dan juist in het laatste kwart der verstreken eeuw. Onder duitschen invloed, was de geschiedenis, hand over hand, tot een herbarium verdord. Alleen kunst vermeit zich in den lachenden blos der rozen; geschiedenis heeft te wezen: wetenschap-zonder-meer, en die kan het wel stellen zonder geurende bloemen, tenslotte toch maar overbodige stijl-tierlantijntjes! ‘Men ziet, beweerde Friun in zijn rectoraatsrede (1878) de eigenlijke roeping van den geschiedkundige in het schrijven van een sierlijk en boeiend verhaal; met andere woorden men verlangt van den geleerde dat hij zich een kunstenaar betoone. Hij is tot niets verplicht dan om geleerd te zijn.’ Dit was Cobet naar het hart gesproken: ook voegde hij er aan toe: ‘de zaak is dood-eenvoudig en het was altoos ook mijn opinie: om een goed historicus te wezen moet men een goed philoloog zijn.’ (Hoe gaat men, bij 't lezen van zulke eigenwijze zetten, den philologen haast hun ‘dood-eenvoudigen’ kijk op de dingen benijden!) Werd Godefroid Kurth niet voor de voeten geworpen, dat hij er een te sierlijken stijl op nahield en daarmeê zijn wetenschappelijke ernst in twijfel getrokken? Doch - het tij verliep, de bakens werden verzet. Gelukkig werd ingezien, dat men op een dood spoor versukkeld was, en dat de geschiedenis, ook tot de literatuur behoort, ook kunst zijn kan, zonder iets van | |
[pagina 465]
| |
haar streng-wetenschappelijk karakter - dat vooral afhangt van de methode welke zij er op nahoudt - in te boeten. Geschiedenis is dus niet uit de kunst te schakelen; een historische roman in zijn geheel, nooit bij de wetenschap in te lijven. Een historische roman is dan in de oogen van velen, een zeer hybridisch iets: ‘quelque chose qui ne sera, j'en ai peur, ni du roman ni de l'histoire ou plutöt qui sera de l'histoire, si vous y cherchez le roman, mais qui redeviendra du roman si vous y cherchez de l'histoire’. Aldus BrunetièreGa naar voetnoot(1), wien het hier hoofdzakelijk ging, om de naturalistische strekking in den historischen roman te veroordeelen, en die overigens, wel eens in verlegenheid gebracht, bij ontstentenis van doorslaande argumenten, met zijn vinnig paradoxen-paardje over de moeilijkheid heen te wippen wist. Men kon hem hier dan ook op staanden voet antwoorden: tot de historische wetenschap, behoeft een roman hoegenaamd niet te behooren, en of een roman tot kunst gedijt, hangt uitsluitend af, van de scheppingsgave van den kunstenaar, en niet van het genre zelf. Hoe heeft Querido den historischen roman opgevat? Om den historischen Xerxes alléén, was het den schrijver niet te doen, m.a.w. Querido, was er niet op uit, om, uiterst-nauwkeurig, alleen dat van de Xerxes-figuur uit te beelden, wat hem door de overigens zeer weigerige geschiedenis werd aan de hand gedaan. Zeker, de historische gang van het uiterlijke leven, en de verschijningsvorm, waaronder de dingen zich openbaren, zijn de waarheid of waarschijnlijkheid trouw afgekeken. En dit móest zoo. ‘Bij de grootste intuitie toch, bekent de schrijver, moet de man die de Oudheid in beeld brengt als tragedie, als roman, als epos, bestudeeren de bouwkunst van het tijdperk dat hij beschrijft en van wat daaraan voorafging, en niet bij één volk, maar bij verschillende volkeren; de krijgskunst, de philosophie, de letterkunde, de kunst in het algemeen, schilder- beeldhouw- cierkunst, magie, mystiek, de heele cultuur- en maatschappij, geschiedenis, het karakter der godsdienst-leeren, de beschavings-geschiedenis, de geschiedenis der oorlogen, | |
[pagina 466]
| |
de mythologie, de rhetorika, de wetenschap en de algemeene geschiedbeschrijving. Thucydides is hem even welkom als Herodotus, Xenophon zoo goed als Hecataeüs. Hij moet de wegen bestudeeren van de oude diplomatie en de oude veldheerkunst. De kennis der kleedij uit alle tijdperken is hem om beurten een marteling en een wellust. Want op zekere oogenblikken is de kennis van de Vendidad, van de Yasht, van de Zend-Avestaïsche leer in haar meest verborgen, diepe, mystische beteekenis, voor zoover de schepper deze zelf door zijn eigen visioenair vermogen vermag te doorleven als geestelijke realiteit, voor hem niet belangrijker dan de kennis van het alledagleven in de Oudheid, van de wijze waarop de akkers wierden bevrucht, canalen doorgegraven en rivieren bevaren, de gouden tarwe wierd gemaayd en gëoogst; bruggen wierden geslagen en vestinggrachten gedolven. En toch kon hij slechts een uiterst luttel deel van zijn kennis toepassen. Voor het gebruik van een kleine gebeurtenis, moet hij soms zeer ingewikkelde en uitgebreide werken lezen om den technischen samenhang te behouden’ (B.d.T., blz. 376 en vlg.). En hiermeê beantwoordt Querido ten volle, aan den eisch door Dr Prinsen, in zijn essay ‘De Oude en de Nieuwe historische roman in Nederland’. (Sijthoff, Leiden, 1919) gesteld, aan alwie, het aandurft - een verlokkende taak, is 't zeker niet! - een historischen roman inéén-te-steken: ‘Hij make gansch een tijdperk uit het verleden weer levend, in den vollen rijkdom van al wat er in omging, idealen en vooroordeelen, zeden en gebruiken: hij geve voor een oogenblik de illusie, dat we tijdgenooten zijn van een voorbij gegaan leven, van een vergeten beschaving. Dit is niet te bereiken enkel met dichterlijk gevoel, met het pure beeldend en componeerend vermogen; daarvoor is grondige, wel bewuste kennis noodig, die de kunstenaar in den regel wel niet langs eigen wegen zal gaan opsporen, maar bij den historicus zoeken en vinden moet’ (blz. 1). Maar volstaat dit alles, om nu werkelijk een kunstwerk te scheppen? Heelemaal niet. ‘De bestudeering van woningen en bedrijven, huwelijk en opvoeding; levenswijze en staatsvormen, goden- en eeredienst, mystiek en mysteriën, bouwkunst en muziek, epos en tooneel, taal en wijsbegeerte; kennis van tempels, priesterleven en feesten.... dat alles moet zich oplossen in dit ééne groote: een kunstwerk van hartstochtelijken, hevigen ernst een boek van brandende menschenliefde, een boek van prophetische bewogenheid en openharingen, een boek van het Oosten, een boek van | |
[pagina 467]
| |
de ondoorgrondelijkheid der menschenziel’ (B.d.T. blz. 377). Eerst moet grondig geweten; dan kan de fantazie, ‘bron der hoogste waarheden’, vrij haar gangen gaan in 't herscheppen van dit pijnlijkingezameld materiaal.Ga naar voetnoot(1) Historische getrouwheid alleen, is niet voldoende om een werk tot kunstwerk te adelen. Of staan de archeologische romans van George Ebers hooger dan de spelen van Shakespeare, welke met de geschiedenis soms zoo'n vermakelijk loopje neemt? En toch ‘wie maakt er Shakespeare een grief van dat hij schepen laat stranden op de kusten van Hongarije en van honderden oogenschijnlijke dwaasheden meer’ (Prinsen op. cit. bl. 7). Wie zat in den historischen roman, de werkelijkheid het dichtst op de hielen: Manzoni, Walter Scott of Victor Hugo? en wie bracht het tot het ingrijpendste kunstwerk? ‘De gevoelsdiepte, zegt Querido, waarin de schrijver het leven der oudheid omsloot, is nooit dieper te maken door een kennisvermeerdering van uiterlijk-historische feiten’. (B.d.T. blz. 370). Immers, zijn esthetische waarde dankt de historische roman vooral aan het vitale vermogen tot het indringen in de verschillende menschensoorten en menschenkarakters, menschenbegrippen en menschenontweringen, ontstraalt aan de meestwezenlijke en essentieele scheppingsmacht van den verbeeldingskunstenaar zelf. Het komt er voor den kunstenaar, vooral op aan, om schoonheidsemotie te wekken, door het scheppen van levende menschen - juist doordat de kunst leven schept, brengt ze vreugde onder ons - en in den levenden mensch het zinnebeeld van zijn eigen wezen. De grootste keizerrijken werden door den tijd vergruizeld, maar uit de puinen opgerezen, leeft eeuwig voort, de ziel van het volk dat er eens juichte en weende, liefde en leed! Maar laten wij hier nogmaals Querido zelf aan het woord, om zijn kunstinzicht scherper te omlijnen: ‘Mijn drang is nooit en nimmer geweest enkel uiterlijk- en realistisch-getrouwe menschfiguren te scheppen, doch wel wezens te beelden die de persoonlijk-menschelijke eigenschappen hebben van een bepaald individu, doch | |
[pagina 468]
| |
vooral algemeen-menschelijke, zoodat de heele soort vertegenwoordigd en geteekend wordt waartoe ze behooren, en in wie graadsgewijs alle intellectueele, sensitieve, emotioneele en religieuze elementen, anders als afzonderlijke verschijnselen geheeld, nu vereenigd zijn. Mijn eenig doel was en is altijd wezens te beelden in wien het levensverschijnsel zich openbaart. Bijvoorbeeld de liefde in een verliefde, de jalouzie in een jaloersche, doorleefde psychologische realiteiten dus, voor menschelijke karakterbeelding, de zuiverste uiting van een objectiveerenden dramaticus. Dus niet het verschijnsel in zijn algemeenheid afgeleid uit de waarneming en los van de menschelijke gestalte. Dus niet de liefde of de jaloezie abstract en symbolisch, een gemoraliseerde allegorie of zoo iets, maar de hartstochten en aandoeningen groeiend uit het menschelijk-innerlijk, uit het diepste menschwezen’. (B.d.T. blz. 361). ‘Het is een gave van het genie, erkent Dr Prinsen, het algemeen menschelijke, het grootsche en geweldige, zoowel als de teerste gevoelstrillingen in de tragedie humaine onder welke vormen en welke tijden ook, te voelen, te zien, te grijpen en uit te beelden met middelen die altijd treffen, die altijd leven van innerlijke waarheid’ (op. cit. blz. 7). Het ‘ewig menschliche’ dus naar voor te brengen: dit is de taak van den kunstenaar. Immers ‘bij alle verschil van ras en taal, zeden en gewoonten, blijft de menschelijke natuur overal zichzelve gelijk’ - met dit laatste volzinnetje, won het de artist-Querido van den socialist-Querido, die er met Marx op nahouden zal, dat het begrip algemeen-menschelijk een onding is, vermits iedere materieele sociale verandering noodzakelijk weer een heel andere geestelijke beweging in 't gedrang stuwt. Bij Herman Gorter ging het andersom: dien werden de historischmaterialistische theorieën te machtig, en worgden in hem voor immer den pracht-dichter, welke in zijn ‘Mei’ óver de wereld liet uitvlokken: ‘Een nieuwe lente en een nieuw geluid’. Evenals de schrijver van ‘Salambo’ dien de Nederlandsche auteur meermalen met diepen eerbied citeert, is het Querido vooral te doen om voort te brengen: ‘une oeuvre d'imagination, oü le sens du passé se combine avec le sens général de la vie’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 469]
| |
Beiden stelden zich ten doel, en komen er voor uit, om typen te scheppen: ‘c'est le permanent, c'est ce qui ne meurt pas, c'est ce qu'il y a d'éternellement humain dans l'homme qu'il (s) s'efforce (nt) de saisir et de traduire par (leur) art’ (Bertrand, blz. 154). Zij aanschouwen de wereld ‘sub specie aeternitatis’ al de dingen dus in hun eeuwig heden. Maar als hoofdeisch staat toch immer vooraan: ‘il faut faire à travers le beau, vivant et vrai quand même’ (G. Flaubert). Wien is het niet opgevallen, dat zulke literaire leuzen, een rechtstreekschen terugkeer vieren tot het klassieke ideaal in de kunst? hetwelk er toch, in eerste instantie, groot op gaat, om uit te beelden: het eeuwige menschen-type, los van alle maatschappelijke of welke andere bijkomstigheden ook? En moet er tevens op gewezen, hoe krachtig, het herscheppen van antieke stof, dit klassiek ideaal in de hand werkt? De moderne toeschouwer ziet alleen nog van de oudheid, wat er essentieels, en dus blijvends was in haar leven; al het accidenteele brokkelde met den tijd weg; alleen het eeuwige uitzicht bleef. Dit eeuwige uitzicht, vast te leggen in het kader van den modernen roman; levende menschen te doen bewegen op een historischen achtergrond; ‘fixer un mirage antique avec les procédés du roman moderne’ ten slotte: geschiedenis en fantazie, zoo innig tot één schoonheidsvizie weten op te lossen, dat men onder 't lezen, noch aan geschiedenis noch aan roman denkt, maar heel-en-al in beslag wordt genomen door het uitgebeelde leven, ademend in de sfeer van het eeuwig heden; - zou daarin niet gansch het kunst-credo van den modernen historischen-roman-schrijver besloten liggen? De oudheid uitbeelden, zooals de ouden zelven het deden, zal hij niet; dan liep hij gevaar te verzinken in de conventie van het ‘schon dagewesene’. Overigens vatte hij zoo zijn taak op, het liep heelemaal ververkeerd uit; een schrijver-van-thans staat tegenover natuur en menschen, immers heel anders dan een-uit-de-oudheid. Werd reeds van Flaubert getuigd, dat hij in de oudheid voornamelijk zag en bewonderde: ‘ses époques les plus intenses, les plus turbulentes, les plus mêlées... chocs de peuples, grouillements cosmopolites... (blz. 46) (ce qu'elle) a d'énorme et de monstrueux - sa flore, et sa faune exubé rantes, son grouillement humain, si voisin de l'animalité, ce qu'il y a de baroque et de bizarrement contrasté dans ses moeurs comme dans ses costumes, mais par-dessus tout la frénésie de sa couleur et le flamboiement | |
[pagina 470]
| |
de sa lumière.’ (Blz. 61 en vlg.) met tenminste, evenveel grond van waarheid, is dit alles op Querido toepasselijk. Er ware inderdaad een belangwekkend parallel te trekken, tusschen Querido en Flaubert. Beiden uitteraard-lyrische temperamenten, hatende om te scherpst ‘de niet-wijkende perspectief van het schellichtend tegenwoordige’ en toch schrijvende: de een ‘Madame Bovary’ en ‘Bouvard et Pécuchet’, de andere ‘Levensgang’ en ‘De Jordaan’; opgaande in bewondering voor de oudheid en scheppende eenerzijds ‘Salambo’ en ‘La Tentation de St Antoine’, anderzijds ‘Saul en David’ en ‘Koningen’: walgende alle twee van de walgelijke werkelijkheid die zij walgelijk ten tooneele brengen; begeesterd ‘door de gouden sagen-nevelen rondom het verleden’ welke, vooral Querido, in zwijmelende stijl-extase opvoeren. Hier rijst dan als vanzelf de vraag, of het voor een schrijver, om het even is, welke stof hij ter verwerking uitkiest. Geenszins, niet alle stof, biedt een auteur het kolfje naar zijn hand. Daarentegen schijnen sommige onderwerpen, als vanzelf weggelegd, om door een bepaalden schrijver uitgebuit te worden. Maar niet allen, vinden het gouden sleuteltje, dat hun de wondere tuinen van schoonslaapsterken ontsluiten zal! Maakte 't reeds des lezers aandacht gaande, dat er tegenwoordig een wondere drang bestaat - ook en niet alleen bij nederlandsche auteurs - om den tijd van heden ‘den ontzaggelijken, luidruchtigen, die door den eerlijken kunstenaar in bezonkenheid nog niet kan worden nagegaan’Ga naar voetnoot(1) den rug toe te keeren en te vluchten naar het verre verleden ‘om er geheel te loor te gaan in groote historische tijdperken’ en er mee te maken | |
[pagina 471]
| |
een leven zooals ‘er geen stil, bedwelmender en rijker’ te vinden is. Alleen ten onzent, wat al uitwijkelingen naar het verre land der schoone verbeelding: Van Oordt, Ary Prins, Marie Koenen, Albertine Smulders, Van Schendel, Van Moerkerken, Van de Woestijne, Vermeylen, Timmermans, en onlangs weer: Stijn Streuvels met zijn ‘Genoveva van Brabant’. Of allen er in slaagden, om het verleden, als levend heden, op te tooveren, laten wij hier in 't midden. Alleen om Querido gaat het, en van dezen dient gezegd, dat hij met zijn ‘Koningen’ zijn waren weg gevonden heeft, en dat het een ‘via regia’ is geworden. Wij gevoelden het reeds bij het verschijnen van Querido 's eerste prozawerken - hij debuteerde immers, zooals men weet, onder deknaam Theo Reeder, met een paar bundeltjes hyper-sensitivistische versjes - met welk een ras-schrijver van buitengewone begaafdheid we te doen kregen; alleen zijn niets-ontziende kopieerlust des dagelijkschen levens, op 't kantje van het weerzinwekkende af, viel ons geweldig tegen. Ging die kranige baas nu ook al meenen, dat kunst er maar is, om weer-te-geven-zonder-meer wat reeds bestaat? Voor duizenden jaren reeds ging Aristoteles deze thesis te keer. Wij betreurden dan ook het zichweggooien van een prachtig talent, dat eigenlijk buitenspoors geraakt was. Querido 's krachtig lyrisch temperament was niet gezet op angstig-nauwkeurige realiteitsuitrafelingen; daar spoelde en spatte zijn bruischende schuimgekruifde stijl over heen en rukte den weerstandloozen schrijver mêe, naar de draaikolken van het ergerlijkste pathos. Het bliksemgeflits van het geniale, doorrilde soms even het nachtdonkere geklots dezer romantisch-woelige zee; tot een majestatisch zonnegouden golvengedein onder blauwen hemelkoepel, is Querido 's proza eerst vervloeid, in dit zijn laatste grootste werk. Was het Carel Scharten niet, welke indertijd beweerde, dat de Joden in de literatuur - en tot staving van zijn bewering zette hij vooruit de namen van Querido, Van Kampen en De Haan - er een heel bijzondere taal op naleven, en het den lezers, telkens weer, gaat alsof ze in een ‘wildvreemde woning’ binnentreden: ‘(ze) staan er onwennig en een weinig verbijsterd: al het on-eigene, het drukke schreeuwerige of overzoete maakt (hen) aanvankelijk ziek, en eerst als (ze) wat gewend raken, beginnen (ze) in het zoozeer oneigene het schoone te zien’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 472]
| |
Afgezien ervan, dat de kritikus zijn kroniek inleidde, met de bekentenis eener ‘soms onbestemde, soms zeer duidelijke vooringenomenheid’ tegen de Duitschers en de Joden, en daardoor zijn oordeel een luchtje kreeg, - is het ons zoo bijster niet gebleken, dat we, in casu, met een specifiek-joodsch te-kort-aan-taalgevoel te doen hadden; het geldt hier voornamelijk een gemis aan zelf-beheersching bij den schrijver, en op dit stuk kan zoowel een Semiet als een Ariër het met zich-zelf klaar spelen. Wel had de kritikus kunnen wijzen op andere typische eigenaardigheden van de joodsch-artistieke psyche, die er vooral een meditatief-lyrische is. Wie met den Bijbel bijv. vertrouwd is, zal, literair-kritisch doorlezend, meer dan eens getroffen worden, door het plots falen van de episch-plastische visie - sla er maar eens het allerschoonste ‘Hoooglied’ op na - en het vertroebelen ervan in uitbundigen en overbodigen woordenpraal. Of staan we hier weerom te westersch-koel-oordeelend over oostersche pracht?
Met ‘Koningen’ is de nederlandsche letterkunde een meesterstuk rijker geworden. En meesterstukken kunnen we nu, per eeuw, gerust op onze vingers tellen. Hoever moeten we niet terug, in ons literair verleden, om iets op te speuren, dat met het werk van Querido de vergelijking mag uitstaan? Zeker, sinds onze literatuur, in het Nieuwe-Gidssanatorium, een verjongingskuur onderging, mocht zij weer prat gaan op tal van werken, waarvan dient gezegd, dat men, om heerlijker poëzie en gelijkwaardig proza te vinden, tot de gouden eeuw moet terugkeeren. Of er daaarom wel reden bestaat om, af en toe, den loftrompet te steken over de wereldbeteekenis van onze letterkunde, nu eenmaal definitief ‘in de volkerenvaart opgestooten’ is me steeds een vraag gebleken, waarop he: bevestigend antwoord, maar niet volgen wil. Van Deyssel gierde 't uit, herhaaldelijkGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 473]
| |
- zijn mond overigens stond op het juichen als een ziener, en het schelden als een vischwijf! En Dr Prinsen doet er ook al aan mêe - (aan het juichen wordt bedoeld!) - in zijn flink ‘Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige geschiedenis’Ga naar voetnoot(1) dat men om de frissche taal, leest als een roman, maar, waarin te betreuren valt, dat de socialist-in-hem den objectief-keurenden historicus telkens weer in subjectieve opstootjes wikkelt, met de een-beetje-overal-ontwaarde, eeuwig-gehate bourgeois-moraal-voorstanders! Het heet daar, dat ‘onze letterkundige kunst van na '80, gegroeid is tot de volkomen gelijkwaardige van de contemporaine in het buitenland’ (blz. 650) en ietwat hooger: ‘daarbij behoeven we onze tijdgenooten niet te vergelijken met Hooft, Breero en Vondel, al houdt sommiger werk het er wel naast uit’. Laat staan - en daarom wordt het nog niet grifweg toegegeven, de zet komt ons al te bedenkelijk voor! - dat misschien, deze of gene moderne Nederlander, de vergelijking met Hooft en Bruro kan uitstaan; - wie het wagen zou, zich te meten met de geniale Vondel-figuur? Zal Kloos het aandurven, Verwey misschien? Gorter of Henriette Holst- Van der Schalk of wie dan? En dat de nederlandsche literatuur-van-thans, in één adem zou te noemen zijn met, om het even welke contemporaine in het buitenland, kan ook maar zoo zoetjes niet worden ingeslikt. Het houdt zeker geen steek, onze nederlandsche letterkunde, met het oog op het tegenwoordige tijdperk, een late nabloei te noemen van uitheemsche invloeden; al dient onmiddellijk erkend, dat er in haar geschiedenis perioden aan te stippen zijn, waarin het ermeê feitelijk zóó gesteld is. Was de romantiek in Holland niet een knussig-rustige achterbuurt, waar, van de woelige Europeesche grootstad, amper eenige schuchtere geluidjes kwamen uitsterven? Eerst laat inden avond, toen alle deurkens al dicht waren, en de kinderkens sliepen, klonk daar soms, tot groot ergernis van de deftige | |
[pagina 474]
| |
huisvaders en de brave moeders, een schunnig deuntje: 't was Multatuli die 't floot. Is 't geen nabloei, een even-aanlokkende zomersche bloei als andere contemporaine literaturen vertoonen, biedt ons de nederlandsche letterkunde thans, toch ook niet. De schrijvers, welke Dr Prinsen uit den vreemde er bijhaalt, om ze op één lijn te stellen met ónze allerbeste krachten, behooren niet allen tot de grootsten. Op dezen toch komt het aan; ‘eenige namen te noemen die het eerst te binnen schieten’ snijdt hier geen hout. Of was 't een tactische behendigheid: alleen zulke namen naar voor te dringen, welke ten onzent even goed-klinkende in 't geheugen roepen? En dan nog: waar in de nederlandsche literatuur is de evenknie te vinden van - hier volgen enkele, door Prinsen, geciteerde auteurs - Zola, Flaubert, France, Meredith, Gorky? En waar blijven de gelijkwaardigen van - Prinsen vernoemt ze niet eens - Loti, Bourget, Sully Prudhomme, Leconte de Lisle, de Heredia, de Curel, Brunetière, Ruskin, Newman, Tennysson, de beide Brownings, Swinburne, Rossetti, Thomas Hardy, Humphry Ward, Kipling, Carducci, Fogazzaro - maar ik zet hier bepaald het eindpunt ‘cui pauca non sufficiunt, plura non proderunt!’ 't Kan ook weer, dat onder de hierboven vernoemden, enkelen, tot over het hoofd vergoord zitten in die ergerlijke burgermans-moraal - en dan ja, staan ze in den ban van Prinsen's ‘denk- en gevoelsfeer’. Waarop nu eigenlijk de bewering, als zoude de nederlandsche literatuur-van-thans, niet opgegroeid zijn tot de volkomen gelijkwaardige van contemporaine vreemde, berust? Daarover nog deze beschouwingen. Zit den Nederlander het schilderen in 't bloed en daardoor het dwepen met kleur en lijn, hij weet, meestal, langs den weg der zinnen, die liefde niet op te voeren naar de hoogten der geestelijke schoonheid. Hij zweert bij de natuur; zijn oog weet ze scherp, tot in haar heimelijkste verborgenheden, af te spieden; hij kan ze, met pen en penseel, weergeven dat het geen haarken scheelt, maar daarbij laat hij het dan ook. Hij mint ze vooral in haar uiterlijkheid als bron van gewaarwordingen, en minder om den symbolen-schat, die het oog des geestes overal in haar rijk ontwaart. De uitwendige vorm is hem liever dan de idee; hij is uitteraard een man ‘pour qui le monde extérieur existe’ (Th. Gauthier). | |
[pagina 475]
| |
Van op zijn duin overschouwt hij inniger de groen-geluikte, kriekrood-gedakte huisjes, vlak voor zijn voeten uitgemeten, dan daarnaast het grootsche barenspel, in wisselend murmelen en gruwen, wielend naar den steeds wijder-wijkenden horizont: beeld van de menschheid, met de zich aan haar, immer opnieuw, opdringende vraagstukken, welke rassen en individuen beroeren. Ook zijn de lage-landen-bij-de-zee niet omzoomd met het ‘silva rerum et sententiarum’ - volgens de ouden moet elke groote literatuur ermeê begrensd - waar de geest, in heerlijke rust, de verzuiverende echo opvangt van de woelige gedachte- en gevoelsstroomingen, welke het leven op het nabije strand uitspoelt. En daardoor blijkt de nederlandsche literatuur-van-thans, de minderwaardige te zijn van meer dan eene contemporaine vreemde, waarbij als motto passen zou, dit cosmische vers van Querido, uit Saül en David: ‘de heele zee ruischt in mijn ooren leeg...’Ga naar voetnoot(1).
***
Als ondertitel tot den ondertitel ‘Koningen’ ware geen geschikter dan: Het Boek der Visioenen. Heel dit meesterstuk is een reeks vizioenen: hooggekleurde, van oostersche zonnegloed doorlaaide vizioenen. Visioenen van den koning Darius. ‘Darius Hystaspes, Koning der Koningen, Heer aller reine volkeren en landen, nakomeling van de wereldregeerders Dschemschid en Hosang, wiens opperglorie fonkelde in het mystieke starrenbeeld Moro, zat in de rustzaal on het derde en hoogste Assyrische terras van zijn marmeren zuilenpaleis te Susa en peinsde over zijn zonen, de halfbroederen Xerxes en Artabazanes’ (bl. 1.) De koning verlangde rust om te peinzen. Hij zou weldra optrekken tegen Hellas, maar eerst moest hij, naar Perzische zede, overgaan tot het kiezen van een troonopvolger. Wien gekozen: Artabazanes of Xerxes? Plots voert het gehinnik van een paard, hem meer dan dertig jaar terug, naar zijn onstuimig jeugdleven. 't Was eigenlijk door een list van zijn oolijken stalmeester Oebares geweest, dat hem de troon verzekerd werd. Na den dood van Cambyses en de moord op Gaumata, die zich had uitgegeven voor Bardya, broeder van Koning Cambyses, was het eigenlijk voor volk en wrekers de vraag, wie van de zeven Groot Perzen Alleenheerscher zou worden. Otanes, Megabyses en Darius treden vooruit om tot de ‘hunkerende | |
[pagina 476]
| |
en verachteloosde menigte, in overstelpenden drang voor de zuilengangen van het paleis saamgedromd’ het woord te voeren. Bij Otanes, een bolchevlst-d'avant-la-lettre heet het: ‘geef nimmer, gij volk, de hoogste macht aan een koning, maar houd ze bij U. Ook bij u is het hoogste heil; met moord, wraak en vergiftiging staat 's konings leven gedurig bedreigt. Gij stille werkers, hebt de donkere stellagiën van uw weefgetouwen in huis, tusschen uwe gistende verfsappen, en gij maakt wondere cierselen op uwe gecouleurde wol, voor uwe vorsten, overheerschers en satrapen. Gij leeft sober en rein, tusschen de vlammen, glansen en brandende schaduwen van uw kruisdraden, de lichtende webbe van uw weefgetouw, en ge werkt zwijgend dagen en maanden lang aan één tapijt voor uw gebiedende heeren. Uw vrouwen, knapen en dochteren vlechten en knoopen mee. De weelde der stoffen doorgloeit uw woon en zelf blijft gij in armoe, levend op wat brood, honig, vijgenbrei, zure melk of een slok palmwijn. Maar toch gij kent de rust na het zoete weenen der ziel. En gij, akkerbouwers en herders, harte-eerlijke Perzen die d'aarde zelf bloeiend bewerkt en in allen eenvoud van leven: die gruwt van leven in verzadiging; die uw roem zoekt in een rijktallig gezin en uw kinderen offert zonder ommezien in den krijg, voor uwen koning, gij slaapt kommerloos onder den avondnaakten zomerhemel, doorzoet van hooi, tegen een grooten zwaargewortelden boom of nabij groene vogelnestjes, van versche grashalmen gevlochten. Gij ontwaakt plots en onbezwaard bij het koele uchtendkrieken, in ravijnen stilte, als de geur van sering en lijsterbes nog loomrig draalt en doolt tusschen stam en blad en gij gedachteloos bijeenzamelt uw offer van honig, olie en blanke melk’ (blz. 48 en vlg.). Megabyses waarschuwt het volk tegen de valsch-vermurwende woorden van Otanes en dringt aan, op het kiezen van een mannenraad, door geboorte, rang, staatsinzicht en besef, tot regeeren geroepen; zijn politiek programma luidt: geen macht bij den Alleenheerscher, maar ook niet bij de blinde menigte. Darius, in zijn rede, waarvan de psychologische behendigheid, alleen misschien in deze van Antonius bij Caesar's lijk, haar weerga vindt, schijnt er op uit te zijn, om voornamelijk den lof van Cyrus, den Alleenheerscher te verkondigen, maar metterdaad beoogt hij niets anders, dan de gunstige aandacht van 't volk, op eigen kandidatuur te vestigen. Wie zal de Alleenheerscher wezen? Om de zaak te slechten beroept men zich op een Gods-oordeel. Er wordt besloten dat hij, tot koning zal uitgeroepen, wiens paard, in | |
[pagina 477]
| |
zonopgang, het eerst gaat hinniken, als de mededingers, door het hoogste poortgebouw der voorstad, bijeen aanrijden. Oebares weet er raad meê; Darius zijn paard zal wel het eerst hinniken. Zoo valt het uit, en Darius wordt tot koning verheven. Doch zijn zonnig bestaan overwentelde meer dan eens, een schimmige schaduw. De Hellenen, ‘de onbehouwen, stompneuzig-snuivende Hellenen, als trosknechten grauw’ die in het hart van den koning bij het overdenken van de nederlaag van Marathon, ‘altijd weer een dolziedenden wrok en wreede gramstorigheid aanhitsen’ doemen gedurig op in 't verschiet. O, hoe haatte hij ze ‘de gek-trotsche, leven-verachtende Atheners, met hun notedop-legerkampen en hun asem riekend naar bedorven visch’ en onderhen vooral Miltiades, die 's koning's ondergang had durven te bewerken en haast verwezenlijkte tijdens dien hachelijken tocht tegen de Scythen. De Scythen... ze hadden hem al verder en verder, hun woestenijen diep-in, meêgelokt, tot hij eindelijk, hun sarren moe, en vreezend voor verraad-in-den-rug, het sein tot den schandigen aftocht, - 't geleek eer een vlucht - had moeten geven. Maar uit dien rampvollen strijd was toch één weldoende herinnering hem bijgebleven: Miltiades' zoon Metiochus viel hem levend in de handen; op dien, was 't hem gegeven, ‘de vloekstormen eener alles-bedreigende en verdelgende gramschap’ uit te gieren. Ook Egypte gaf naast Hellas, koning Darius steeds de handen vol. Al zorgde hij ervoor, zich nimmer te mengen in de nationale eigenheid van een veroverd land en stamhuizen, nimmer den natuurlijken leefdrang eener natie te smoren of te breidelen, telkens weer moest hij den haat der Egyptenaren, overal tegen de Perzische landvoogden rondgrijpend, als vlammen in onberegend koren, blusschen. Wist hij der Egyptenaren stemming door het afzenden van rijke geschenken, te milderen, vooral toch de Hebreeuwers begunstigde hij met fabelachtige mildheid. En wat Cyrus, hun beloofd had, nl. het heropbouwen van hun tempel, maar, gehoor gevend aan Samaritaanschen laster, kort daarop weer weigerende, zal hij doorvoeren. Hoe ijselijk spookt hier voor zijn geest op: de dood van Cyrus, en de wraakweelde van koningin Tomyris. Cyrus in onbedwingbare hunkering naar wapenroem en avontuur, wenschte in strijd gewikkeld te worden met de vampyrachtige schrikvrouw Tomyris, koningin der Massageten. Haar zoon wordt arglistig krijgsgevangen gemaakt. Ondragelijk wordt hem 't leven; hij stoot zich het zwaard in de darmen. ‘Maar Tomyris, prinselijke vrouw van zuiver Scythisch ras, | |
[pagina 478]
| |
vergramd tot razernij, de droeve wereld met haar duizelende rampen en angstwekkingen vervloekende, verdoemde ook den grootkoning, omdat hij tartend den oorlog begonnen was en wijl hij den smartelijken dood van haar kind had uitgelokt. Als een geweldige krijgswoestelinge trad Tomyris dreigend Cyrus tegemoet en zij zwoer verheven, bij de zon, in een onmenschelijkte drift, dat zij den verachtelijken Pers ééns zou drenken, smoren en verstikken in bloed, gistend bloed van zijn eigen volk. Op haar gouden strijdwagen, daverend en wild, rukte zij op aan den voorvleugel en vernietigde het heir van Cyrus. Toen de koning gesneuveld was tegen het leger van Tomyris, in de onmetelijke donkerte van een stormigen strijdnacht, vulde den volgenden morgen, bij het eerste licht, de dol-wraakgierige koninginne, een ontzagelijken zak met menschenbloed en rende schreiend van jubel- en hoongenot, de schemerende velden langs. Met den azenden adem van een vamphyr, de oogen roodontvlamd van bezetenheid, zocht zij overal het lijk van Cyrus, wentelde de dooden en geschondenen om-en-om-, terwijl de kramp der laatste sterfstuipen hun doodsgrauwe aangezichten nog scheen te doorsidderen. Toen Tomyris eindelijk, met de bebloede en walmende handen rondtastende, Cyrus' lijk vond, zonk zij neer onder een reutelend wraaksnikken en opende zij traag den afgrijselijken zak. Met schimp en vloek, rukte zij 's Konings tulband van de haren los uit diadeem en blauwwitte windselen en doopte langzaam, zéér langzaam zijn oogen, zijn neus, zijn mond in het lauw-walgelijke en ronnende bloed. Met haar zwaard daarna verminkte zij Cyrus' lichaam ongegruwd en kreet onder een dierlijke verwildering van trekken, afzichtelijk, haat-verwrongen: - Gij oostersche tuberoos, met den lelieachtigen gifgeur van uw stam, gij toch... gij hebt mijn volk met bloed besmeurd, terwijl het door wijn bevangen, armachtig neerlag in zijne tenten. Gij hebt mijn zoon, door zelfmoord, in bloedstortingen laten omkomen. Gij hebt mijn naasten vervolgd met list en sluwheid en pijnigend afgemaakt in bloedig geweld... nu zal ik Tomyris, koninginne der genadelooze Manageten, u nog na uw leven in bloedverzadigen. Overal elders wordt gij, onverschrokkene, overstormende held en veroveraar, uw overwinningswegen bestrooid met bloemen, palmen en kransen. Overal lachte gij op naar een razende en opgewonden, wuivende menigte die zich op alle stadsmuren, op alle daken en aan alle vensteren verdrong om u, volkeren-vertrapper te kunnen zien. Overal, van het aloude Ninova, van den Tigris tot den Nijl, | |
[pagina 479]
| |
vondt gij op uwen weg van roem, zilveren altaren, wierook en reukwerken ontwolkend, wààr uwe goddelijkheid heeneschreed en ronddoolde. Onder zuilenhallen, van paleizen en uit avondtuinen tusschen de lenteglorie van goudenregen, palmen bloeiende platanen en zoetgeurende oranjenboomen zongen de cythers en floten de fluiten 's Konings lof tegelijk met den zoeten slag der Syrische nachtegalen. Hier, in een avontuurlijk speeltournooi met mij, een verre vrouw, ligt gij verminkt terneer, onherkenbaar en als de minste slaaf geschonden. Omdat ik Heerscher, ik Tomyris, van Semiramis' hevige nabloed stam; van Semiramis die meer stout man was dan teedere vrouw. Ook ik laat bergen doorboren en rotsen verbrijzelen om wegen te openen, waar mijn blik een licht horizon begeert te zien. Ook ik zoek de zilte der kristallen oceanen, waar de mannen sidderen voor het brandende schuim en de orgelende stem van het razende Heelal. Ook ik bouwde onneembare vestingen en doofde gloedwolken van vonkende kraters. En ook mijn wagens vermorzelden donkere woudwegen, waar wilde dieren zelfs schuw voor terugdeinsden. Zoo Tomyris u levend had gevangen, o bekrompene Koning, zij zou al de hellepijnen van een moeder die snikt en treurt om haar vermoord kind, op ieder uwer ledematen in gruwel-drang gewroken hebben. Zij zou op uw kromgeboeid lichaam, brandende tranen van leed gestort, maar tegelijk met pijlen uw hoofd traag doornageld, uw voeten afgehouwen en uw tong uitgerukt hebben. Nu doode roover, dampt uw hoofd van bloed, verachtelijke, onverzadigbare Pers! Slurp, slurp nu... machtelooze aardslak! En de schrikkelijke manageten-koninginne, de waanzinnig-verhevene Tomyris, zwaaide na dit bloedgericht haar koud-stralende strijdaxe, riep haar lijfwachten bijeen en liet haar eigen lichaam en haar huiverend ros nauw omringen van hunne flikkerende schichten en bijlen. Stil nevens hen schaarden zich haar schutters, de ontzaggelijke koperen bogen spannend. En Tomyris, de koninginne, met een duivelachtigen trots op haar witten hengst rechtovereind, de oogen van raadselachtige wraakbedwelming vol, rende, achtersteven door haar mannen en paarden, tusschen een schittering van pantsieren, vonkende teugels en gebitten van goud, in stofwolkingen terug naar het geheimzinnige land en de eindeloooe vlakten der manageten’ (blz. 171 tot 175). Hoe vaart, dit epische proza hier voort, met een Homerischen zwier! De gruwelijkheid van dit moordtooneel verdwijnt voor de verteederen- | |
[pagina 480]
| |
herinnering aan den verheven Zerubbabel, welke Darius zoo gunstig wist te stemmen tegenover het Joodsche volk. 't Geschiedde een nacht, dat de koning geen oog kon luiken; drie gunstelingen had hij laten roepen die hem zouden, om het diepzinnigst, spreken over de macht van wijn, vrouw en koning. Hun zeemzoeterig gefleem voldoet hem niet; daarop nadert Zerubbabel die den lof aanheft der waarheid. ‘Zie Vorst, alle macht is sterfelijk; die van den wijn, van den koning, van de vrouw. Maar de macht der waarheid is eeuwig in het morgenland en in het avondland. Zij is in God's ondoorgrondelijke eenheid besloten en keert alle verschijnselen naar zijn aangezicht om. De macht der waarheid en der gerechtigheid bezing ik, gelijk Mozes het begeerde in de Tent der Samenkomst, den heiligen Tabernakel, omdat zij van God gezonden is, aandragende den adem van zijne eeuwigheid en onvergankelijkheid. Zij is de bazuin van het onvernietigbare. Zij verminkt de huichelende berouwers, de valsche vroomheid en glimperige zelfvernedering, en zij ontraadselt alle geheimen der wereld tot aan het uur van ieders sterfgereutel. Niet de koning verzet zich tegen de waarheid, maar de waarheid tegen den koning. Niet de wetgeleerden wringen haar spitsvondig krom, maar zij scheurt hun snerpend vernuft uiteen op de tafelen der getuigenis in de heilige Arke verborgen, beschreef de vinger Gods haar eeuwige wezen, en de kruik met het manna der woestijn en de amandel-bloeiende staf van Aäron, spreken zinnebeeldig van haar onverwelkbaarheid. Voor ieder onzer; o Koning der Koningen, bestaat een uur van vernedering en van triomph. De waarheid leeft buiten de beperking der aardsche wisselvalligheden. Zij is het Al. Verhef u heden op uw macht, o Koning, beknaagd door nijd, wellust en eerzucht... morgen stort gij neer, gij en uw geslacht! Verhef u heden op uw schoonheid, o vrouw, in uw fonkelend carmozijn en geweven goud... morgen grijpt u de pest en gij zijt afzichtelijk en verwrongen als een bedorven wijnduif,... kreunt gij alsof de doodsengel u het laatste leven van de lippen roofde. Verhef u heden op uw macht, o wijn... zoo de oogst mislukt, is uw tooverwereld gebroken. Maar wie treft de waarheid in hare kern, de onsterfelijke en onveranderlijke die zelfs de schimmen dwingt te luisteren en Jacob's flikkerende vork deed kronkelen als een slang, een Assyrische sphinx? Zij is Gods bedreiging en tucht, de waarheid, en toch treedt zij den kermend-verdwaalde tegen, stilt d'angsten van den zondaar en bluscht den brand onzer driften. Zij leidt | |
[pagina 481]
| |
terug, in ontzetting en schrik voor onze onthulde zelfzucht, naar het afgezworven en ééns in wanhoop verdoemde leven. Zij slorpt steden van steen en tichel op, als de zee van Sodom. Zij slaat Mirjam met melaatsche bleekte en zij verstijft in kramp den vloekmond van Biliam, propheteerende voor Balah, den koning van Moab. Zij laat de muren van Jericho donderend ineenstorten onder het heilige geschal der priesterbazuinen. De waarheid, de gerechtigheid, zij ‘golft als het water’ altijd, altijd door. O Koning... gij laat de kinderen van Judea, Benjamin en Simeon, den kreet hunner beschimpte zielen uitsnikken... Aan d'ooren van Darius, den machtige van Perzië, mijn gebieder... hoe groot de aarde is, zij is grooter. Hoe hoog de hemelen zijn, zij is hooger. Hoe snel ook de zon haar banen afwentelt, zij ijlt sneller. Want zij is God's wil en wij willen alleen God zien om God te hooren. Alleen het eeuwige naakt het eeuwige. Alle dingen verbergen hun gelaat achter het vergankelijke; alleen de opperste waarheid niet, die de gerechtigheid is. Zoo, o groote Gebieder, heb ik naar diepsten drang vóór uwen heerlijken troon gesproken. Ook vrij, omdat van de waarheid getuigen is voor den Almachtige getuigen. En wij, Hebreeuwers, spraken van den Oneindige in het vuur. als Daniël in den slijkput, als Jeremia onder hongerende uitputting en benauwenis in de zonnebrandende woestijn als Elyahu wanneer hij zijn volk als slaven ziet weggeschonken. Want wij allen zijn onderworpen aan de eeuwige macht van waarheid en gerechtigheid, aan God’ (van blz. 207 tot 210). Dit is inderdaad profeten-taal, wars van alle diplomatisch-gluiperig gekonkel! Zij brengt Darius buiten zichzelf van ontroering. Alles mag hem Zerubbabel vragen.: ‘de gouden ketenen, den purperen rok, de gouden tiara, de toornen, de zegelringen en eerewaapnen. Maar Zerubbabel verlangde niets voor zichzelf, doch veel voor zijn volk. Hij smeekte Darius, den tempel Gods, in Jeruschalaïm weer te doen hertimmeren en het heilige vaatwerk, door Nebukadnezor meegevoerd naar Babylon, weer terugt laten plaatsen in Judaea’. Stelliger dan ooit wordt het den Joden toegezegd dat zij hun tempel zullen heropbouwen. Darius zelf wil Palestina bezoeken; over Babylonië en Syrie, trekt hij er met Nadab heen. O wat een weemoed moest er weenen in de ziel van Querido, ook een kind Israëls, toen hij zijn onbekende, verre, en daardoor des te hartstochtelijker beminde, vaderland, in zijn koorts-roode visioenen zag opschitteren! En tot wat een onovertreffene beschrijvingsweelde is hij | |
[pagina 482]
| |
meteen gestegen! Beschrijvingen, niet alleen van picturalen maar ook van psychologischen aard. Krijgt niet een landschap toch vooral zijn eigenaardige kleur, door de oogen van den aanschouwer? Is alle landschap niet een ziele-landschap? Ook hier was de alleen-vruchtbare liefde de groote stuwkracht - en heeft ze weerom wonderen verricht! Het gaat ons hier, bij zooveel overheerlijks haast: ‘Als een kind dat, geerensblij gekomen
naar glanz'ge vruchten-pracht in loomende avondboomen,
beducht om zooveel schoons, geen enkele vrucht en raakt’Ga naar voetnoot(1).
Wij weten niet wat eerst aan te halen. ‘Een schooner, van licht en avondzon omschenen stilte-droom dan het Galileasche meer, de Cinnereth-zee, had hij (Darius) nergens meer ter aarde gezien. De blauwe brand van het even rimpelende water, als een ijl-ontdampende wierook, overstraalde akkeren en berghellingen, en aarde-wasemingen bevochtigden in teedre weerglansingen, de bloem-wemelende oevers tot een gouden onmetelijken tuin. Gelijk een edelgeboren lièr lag de oeverzoom om het water heen, dat als ingesloten tusschen al couleurige steile bazalt-bergterrassen, in de diepte zijn windstille spiegeling onder een wolkenloozen hemel vroom volbracht. Over de hoogdalen en heuvelingen kaatste een schelgele tropengloed der kalkrotsen tegen het kristallijnen zeespiegelblauw en deed een siddering van zachte schijnsels uitpeerlamoeren over de dorpen, kammen en begroeide berghellingen. Rondom bloesemden roodbloeiende oleanders, slankwaaiende dadelpalmen, sebesten en citroenen, leliën, goudgroene meloenen en bleeke mandarijnen. Zwoel-ademende balsemhagen klommen boven de druivenschuttingen uit, die de vruchtgaarden met sierlijke ranken omvlochten. Een heilge stilte overruischte, als van een heel verren waterval de diepliggende zeekom, door de omgebouwde rotsburchten ongenaaklijk voor wind en wilde natuurgeruchten. Boven de tropisch-bloeiende vlakte van Gennezareth, met haar ooftboomen en waaierpalmen, klonk middenin de rust van rotsen en water, het snijdendscherpe en schel-tjilpend krakeel van groote zwermen musschen, die tusschen hagen van fonkelgroene zezyphus, nubkdoorn en sparren, bij drommen, vechtend opeenvlogen. Op het Kinnerothmeer glinsterde een wemeling van netten, die nat-zilverig gloeyden tegen de boorden van lage visschersbooten; witvervige roeyriemen, blanke en bronsbrandende | |
[pagina 483]
| |
zeylen. En overal, in de verte, langs de zoomen van het doorschijnendstille water, waar visschersgehuchten verspreid lagen, wuifden op koelte bries, de groene schaduwen van zoet-geurende laurieren en olijfbosschen, van hooge sparren, cypressen en rookende myrth.’ (Blz. 224 en vlg.) In de volgende beschrijving, stijgt de kunst tot haar toppunt: per visibilia ad invisibilia; voert ze, door aanschouwing van het geschapene, tot de veropenbaring ven den Eenen-Ongeschapen. ‘De Groote Zee aan den westelijken horizon zag de Groot-Koning in het morgen-en avondgoud als een spiegelspeelsch wonder ontbloeyen; en plots in duisteren gloed zich zacht-ruischend en spookstil uitwisschen weer. Er weende weedom, er hunkerden en smeekten liefde-verlangens door hem heen, die Darius in zichzelf niet begreep. In d'uchtenden straalde zonnelicht van den tintelenden hemel over de fonkelzee, en in de middagen wierd de lucht oneindig in diepte en van droomspheer ijl, als het doorschijnende groenblauw van het water, terwijl de oceaan leek op te lossen in dampend azuur. De oostersche avonden vooral, zonken geluideloos over de geurende heuvelen en dalen en schrijnden opnieuw een vreemdsmachtend liefdeverdriet in hem open; een geheimenis-begeerte naar iets teers en iets nameloos. Mijmeren kon hij daar, aan de zingende kusten, nachten lang, in zwijgende ontroering die hem van vele verborgen dingen plots den ondoorgrondelijken zin te ontraadselen leek. Hij droomde een onverklankbaar spel van diepe verlangens en hij overpeinsde als een vroom Mazdayacner, het scheppings-mysterie uit de Yama... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura... O luister naar mijn gebed gelijk ik uw heilige geruchten beluister... O Mazda, ik wil in u oplossen en al mijn magen zeggen u te volgen... Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie was de voorschepper van alles, de allereerste vader der Asha? Wie schiep de lichtbanen waarlangs zon en sterren zich wentelen? Wie houdt de steunlooze aarde vast in de ruimte? Wie schiep het water en de planten? Ik heb u iets te vragen; zeg mij de waarheid, Ahura. Wie gaf de wolken en wind hun vaart door het heelal? Wie schiep het slapen en het waken? Wie schiep de lietde in het hart van een vader bij het verlangen naar een zoon? O Schepper aller dingen... zeg mij vijfmaal uw leerstelsel en de woorden die Vohu Manô in deze spraak openbaart...’ (Blz. 226 en vlg.) Eindelijk nadert de koning Jeruschalaïm; de verrukking van den Hebreeuwer Nadab bij 't aanschouwen van de heilige stad, heeft zich als | |
[pagina 484]
| |
van zelf omgezet in een hymne, waarrvan elk woord een diamant is, lichtspritsend over al zijn facetten. ‘O Vorst, nu breekt voor de oogen van uw slaaf Nadab een duisternis van smart! Daar... daar... achter deze ezeltjeskaravaan, staat Ir-David met haar wankle wachttorens, haar gescheurde wallen, haar ontgloriede poorten en rottende sluitboomen. En toch, o groote Heerscher... van dezen heiligen grond verdreef onze held (David) en zijn krijgsrumoerige keurbende, de Jebusieten, - die nog onder het bestuur van Jozua en Richtoren een stad hadden bewoond, onneembare veste, op den top van den geweldigen heuvel Jebus, - hachelijk genesteld als strijdbare gieren op een hooge rotsspits. Maar onze held verdreef de Jebusieten, hen die gebluft hadden slechts met kreupelen en blinden hun wallen te zullen verdedigen tegen ons. David onderwierp de zwetsers zooals hij Aram onderwierp en zijn koninkjes kneusde, koninkjes van één stad, één landstreekje, een brokje vastgestampte aarde, toen zij d'Ammonieten hielpen tegen onzen Vorst; zooals hij Edom en Moab neersloeg, na Juda en Israël tot een heilige volkseenheid te hebben gebracht... O hier, mijn Heer, wordt uw knecht Nadab alles heimwee en zalige hunkering naar zijn volk en den goudrook hunner offervuren bij ochtend- en avonddienst. Hier is zijn jubel en smart doorééngemengeld, en hij weet niet of hij zal schreien van droefnis of schreeuwen van vreugde. Zijn Heerscher zou hem de voetzolen kunnen doen roosteren... hij zou het niet voelen. Behoort hij niet tot de oudsten van Israël, die de vendelen aanschouwden van alle stammen in hun heirtocht door het Heilige Land? Juda, met zijn leeuwenbanier vooraan; Dan, met zijn wilden arend in de achterhoede; Ephraïm, met zijn stierenbanier en zoo iederen stam naar merk en teekenen gesierd en opgetooyd? Hier, hier, achter u koning, ligt het dal Rephraïm, de valley der wrokkende reuzen, waar David de Philistijnen verjoeg met het scherp van ploegscharen en ze vergruizelde als kraakamandelen. En daar, vóór u, zongen de bazuinen der priesteren nabij de valley van Jericho, waar de palmen wuiven, en de balsemboom zich als een gewonde kromt en geuren drupt in den gouden lichtgloed van den avond. Hoor hoe landelijk en vol vree de stem hier klinkt van den herder, die ieder zijner schapen bij zoete name roept en zie hoe snel zij zich wenden op het teruglokkend vermaan der schalmey. En hier, hier, nabij het koele gebabbel van de beek Eliza, onder het brandende purper van de westerkim, stond het smartgelaat van den geestelijken klaagziener Jeremia in laten glans beschenen, als hij zijn | |
[pagina 485]
| |
volk zegende met het toenijpende hart, terwijl zijn wreede mond vloekte en bedreigde, de aardsche wereld met haar innerlijk godsverraad. Nadab scheen half gestikt in ontroering en Darius keek sprakeloos voor zich heen. Weer sprak hij voort met edel gebaar: - O Vorst... o groote Heerscher.... hier in dit land, in de nabijheid van het aardsche Jeruschalaïm, is iedere stap mij heilig; is ieder gezicht op volk, weg, koepel, toren en poort voor mij in heugnissen gedrenkt van verheven aanbidding, van rouw of vreugde, van hoontergende schande, verwoesting, opbouw of herleving. Hier zijn de herinneringen als liskoth, als heilige portieken van den tempel, waardoor heen in het aarzelend licht, een mannenchoor halleloujah's zingt. Hier wordt het hart toegeschroeyd van angst bij de gedachte aan 's menschen zonde en valsche hoogmoedigheid. Uw slaaf, o Koning der Koningen, is als de schamele garvenbinder in den laten avond op het veld, wanneer hij zijn zweet en zijn arbeid vergeet onder de verblindende heerlijkheid van Jehovah's hemelgloed. Ik ruik den zoeten honig uit de geelgloeyende korven van Seboïm en Rama. Ik zie hoe Ephrata op de witte heuvelenhoogte, als bedolven onder lentebloemen en het trilroode gebloesem der tamarisken, staat te flonkeren legen de glooyende hellingen. Ik zie de bovenste vijveren glinsteren van Gihon. Ik ruik de kruiden der schaduwdalen, tijm, lavendel, en de geurige myrrhe en calmus der valley. Heel de aarde zwijmt in één liefelijke reuke. Ik zie fonteynen onder hunne gewelfde steenbogen schitteren en de steilten van afgronden en diepten, tusschen rood en zwart marmer. Ik hoor van verre het ruischende rumoer van pleinen en poorten, het woelende geluid van de uitverkoren stad die wij naderen, naderen, o Koning! Ik hoor het zingend balken der ezelen en het brullen der kameelen, en iedere stem van dit land en van die aarde, brengt mij een hunkerend geluk. Ik, Hebreeuwer, adem weer in de heerlijke helderheid van Galilea en Judaea, in de koele bries van haar hooge bergtoppen, en de natuur wordt mij hier weer één verrukkend dichtsel voor mijne zinnen en mijn ziel die zacht lacht, lacht, zonder klank. O mijn land, mijn land... al ligt het te branden in de vlam van den zengenden hemel; al wordt er de lucht al paars lood... ik heb het lief... oneindig lief! O mijn stad, mijn heilige stad Jeruschalaïm... al werpt zij de sombergroene schaduwen van haar geschonden muren, haar verzonkene poorten, en al grauwen haar zwartgerookte puinhoopen... ik heb haar lief, oneindig lief! En als gelijk nu, de lente een zoete tooverij van couleuren er overheene wemelt, het | |
[pagina 486]
| |
duizeldiepe purper vlamt achter den Hermon, in den avond het sneeuwewit koel uitstraalt van Libanon's top... dan heb ik haar lief, oneindig lief! Als de tempelbazuinen, van heiligdom's hooge tinnen en koepelen, hier in Jeruschalaïm met zwaar en voldreunend geklank schallen en zingen door de lucht; de signalen luiden tot rust, arbeid en gebed; de ramshoornen aankondigen, de dankdagen en den geheimzinnigen lichtgang van de nieuwe maan, zoodat de armelijke schaapherder uit het naakte gebergte Judaea, die geen jong rund en geen meelbloem bezit om te offeren, in een koude huivering de beveiligende gemeenschap met Jehovah voelt... dan heb ik haar lief, oneindig lief! Hier beneden, o groote Koning, waar de weg gaat langs Beth-El naar Rama en Ephrata, ligt Jacob's vrouwe in de donkere diepte der roode rotsaarde. Uit Nabor's en Laban's geslacht is zij opgestaan, met haar groote smachtende oogen, waarmede zij als herderin onzen aartsvader begoochelde. Onder de geschonden zuil, waar nu spotzuchtig, mos en gras uitgroeyen, ligt deze vrouw in een uitgehouwen rots... En langs deze gonzende zuil, o Algebieder, trokken de twee stammen van Juda, toen zij wreedlijk wierden ontscheurd aan hun grond, in ballingschap naar Babylon. Beschimpt en vernederd stortten de rampzaligen zich neer op Rachel's graf, onder zinnelooze smart, en het was hen alsof zij Joseph's moeder zacht hoorden zuchten en kermen uit haar toegemetselde daisternis. Zóó luid begonnen toen de weggevoerden te jammeren, dat Jeremia, de zoon Chilkya, tot hier hun snikken hoorde en met hunne weenende stemmen meeweende van verre en aan alle wraakgevoel ontzonk. Hier achter u, o groote Koning, in violetten dauwdamp, ligt het eikendal van Mamre, dat Abraham den Emoriet afkocht. Daar spande onze aartsvader zijne tenten van geitenvellen en verschenen hem de engelen, die de late geboorte van Izaäk ontstellend verkondden. Hier in de ruischende stilte van het eikendal, doorleefde, naar het zoete verhaal der overlevering, Abraham, de machtige eenvoudsmensch, gelukzalig in zijn eenzame zicht op bergen en schoone akkeren, de onbegrensdheid van God. Hier stortte de verrukking zich op hem en Saray neer als een woest en blindslaand licht, terwijl de engelen spraken, de woorden van de wet rond hen in verdonkerde fluisteringen.’ (Van blz. 245 tot 251.) En dan hebben we nog niets verhaald van de gloedvolle reden van Haggay en ZacharjaGa naar voetnoot+, en blijft den lezer de beschrijving van den Hoogepriester ontzegd. | |
[pagina 487]
| |
Zoo trekt gansch het verleden, zijn dertigjarig koningschap, als een bont-wemelende stoet, langs Darius heen. Wie toch zal hem opvolgen? Artabazanes of Xerxes! Na lang dralen staat het eindelijk vast: Xerxes, zal de Alleenheerscher wezen. Met de beschrijving van den uitbundigen volksjoel bij 's konings troonbestijging wordt het boek besloten. Terwijl het volk zijn vreugderoes uitraasde - zat koning Xerxes ‘nu alleen in den zoelgeurigen lenteavond, op het hoogste terras van Darius' burcht en luisterde naar de stilte der heemlen, en staarde naar het heil'ge sterrenornaat van Ahura. Een bange onrust en zwaarmoedige beklemming doordoolden zijn ziel’... | |
[pagina 488]
| |
Had Xerxes misschien in 't sterrenbeeld, zijn Mane-Thekel-Phares: de namen Thermopylae en Salamis, ontcijferd?
***
‘Koningen’ van Querido is, om de verhevenheid der conceptie en de pracht der uitvoering, een ‘unicum’ in onze moderne nederlandsche literatuur; een meesterwerk, dat vreemde literaturen, ons mogen benijden en dat we, zonder aarzeling, hooger te stellen durven dan ‘Salambo’; een vuurtoren op Nederlandsch kaai, zijn lichtbundels uitzwaayend over de wereldzee, om, wat daar vaart, er aan te herinneren dat ginds, hoog in West-Europa, een landeke laag aan de zee, ten volle verdient, dat men in zijn haven even ankere... -Joris Eeckhout. Februari 1920. |
|