Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 454]
| |
Over ‘een boek voor onze studenten’Niet onzelden is mij het volgende gebeurd en 't heeft mij telkenmale 'n gansch bijzondere vreugde verschaft: toevallig kom ik in aanvoeling met de innigheid der ziel van iemand die mij, een stondeke te voren, doodvreemd was; hij geeft mij, onbewust, de gelegenheid te kijken en te schouwen in de diepte van zijn gemoed, den polsslag te bespeuren die de maat slaat van zijn grond-echt voelen en denken, van zijne liefde of zijn haat, en het besluit van dit scherp inzicht in hem die mij nu niet meer vreemd is, neen, wiens ziele-toonaard hetzelfde grondakkoord heeft als de toon mijner ziel, het besluit welt op bij mij: deze heeft ‘l'Homme’ van Ernest Hello gelezen! En op mijn vraag: ‘kent ge de werken van den roemweerdigen Franschman?’ klinkt zijn geestdriftig antwoord: ‘Of ik!... Hello heeft mij leeren denken, voelen en zien, mij gemaakt wat ik ben!’ Ik heb, als vele anderen die in de kleine seminaries van Sint-Rochus of Sint-Truiden de latijnsche klassen volgden, het uitnemend geluk genoten den Zeer Eerw. Heer Cyriel Wadeleux, zaliger en heiliger gedachtenis, tot leeraar te hebben. Hij was, naar 't uitwendige, een leelijke mensch, met een vierkanten, veel te dikken kop, een breede, platte neus, bijzienige oogen - die wel schoon en diep - inkijkend waren en waar | |
[pagina 455]
| |
altijd als een vlammeken in pinkelde als hij u bezag of tot zijne leerlingen sprak, doch die leelijk uitpuilden door hun dik geweende? schelen, achter twee groote, ronde brilleglazen, vast gedrukt en als gevezen tegen de oogholten. Maar zijn breedgewelfd voorhoofd en zijn veerkrachtige, jeugdig-zwierige gang (rechts dezelfde als dien ik bij Guido Gezelle bewonderde toen hij reeds diep in de vijftig was) verrieden den hoogen adel, de kracht en macht zijner buitengewone ziel. Deze ziel was als een steeds laaiende gloed, uitstralend over elken jongeling dien Wadeleux tot leerling had, de juiste maat van licht en warmte die hij kon dragen. Professor Wadeleux bezat de kunst - door zijne machtige liefde - om uit den minstbegaafden jongen die zich aan hem wou toevertrouwen, iets schoons te doen groeien en bij den hoogbegaafde een heerlijkheid van bloei te verwekken. Al die onder zijne leiding gestaan hebben, dragen in hun ziel, en voor hun leven, helschitterend of dof-gloeiend naar den aard hunner vatbaarheid, een onuitbluschbare vlam, ontstoken aan den laaienden gloed van den eilaas! àl te vroeg opgevlogen geest van hunnen onvergetelijken leeraar. Ik herken de ‘Wadeleux-mannen’ aan hunne spraak, aan de wending hunner gedachten, aan de geestdrift die zij, ook op lateren leeftijd, behouden voor al wat hun die buitengewone zielenvormer als goed, schoon en edel vóórhield... Enwel, gelijk Hello en Wadeleux de innigheid van lezer of leerling geijkt hebben met een merk dat onuitwischbaar blijkt te zijn, zoo zal, naar mijn vaste overtuiging, Excelsior!Ga naar voetnoot(1) het nieuwe ‘boek voor onze studenten’ doen bij onze opkomende studeerende dietsche jongelingschap. Men zal later de mannen die het boek verbruikt hebben als de zielespijs hunner jeugd kunnen noemen: de Excelsior-mannen!
***
Wat 'n zegen voor onze jongens, in dezen nieuwen tijd, is dit werk! Mijn goede pater Martinus Ballings, ik weet dat gij zeer ongeern vernoemd of geprezen wordt, maar ge zult het mij toch niet kwalijk nemen dat iemand die u van jongs af gekend heeft en lang vermoed wat er uit | |
[pagina 456]
| |
u zou groeien, nu, God in 't openbaar bedanke en love over die heerlijke vrucht uwer apostelziel, over dat eerste ‘papieren’ kind gelijk gij 't zoo ootmoedig heet. Dit kind, ja, had wel papier noodig om zich te kunnen uitspreken, maar het is de levende galm van uwen fijnen, schranderen geest, van uwen snedigen ‘humor’ - is die niet de lach van een groote ziel vol liefde en die veel geleden en overwonnen heeft? - de vrucht van diepernstige en tevens hoopvolle levensbeschouwing gestaafd door veel nadenken en, geloof ik, door zeer veel eigen ondervinding... Uw ‘papieren kind’ leeft, onsterfelijk, en zal doen leven!
***
Wie weet en ondervond er niet, bij zijn zelven en bij zoovele anderen, eilaas! dat de allergrootste kwaal der menschen van dezen tijd en meer bepaaldelijk der mans-menschen, de karakterloosheid is, de lamlendige zwakheid van wil! Het werd al dikwijls verweten aan Zijne Hoogmogendheid den man van ónzen tijd, nog meest door de vrouwen, die de gaaf bezitten te kunnen lezen in den grond der ziel zonder daartoe veel redeneering noodig te hebben, dat de mannen, die felle jannen, niets meer kunnen, niets meer doen, omdat zij geen mannelijken wil, geen karakter en hebben. Riep Gezelle hun al niet toe, met bitterheid, over vijf-en-twintig jaar? Sa, rokt u wijd en dempt dat haar,
dat wilt uw' lipkens eeren;
of, zijt gij mans, zijt mans voorwaar,
geen mans in vrouwen kleêren!
Moest men eerlijk het verschil opmaken tusschen de som van degelijk en nuttig hooger werk door de vrouw van onzen tijd geleverd, met die van de ‘prestatie’ der mannen, ei! de uitslag der rekening zou zeer beschamend zijn voor het mannelijk geslacht... ze zouden de broek moeten... afstaan! Want men gaat nu toch niet beweren, zeker, dat de sport-oefeningen allerhande, zoo hevig nagejaagd in de laatste jaren, aan de hoogere vorming der mannen, aan de ontwikkeling van geest, wil en hart zooveel gebaat hebben dan aan hunne armen - beenen - en borstspieren? Ik vrees dat er niet veel te verhelpen is aan dien erbarmelijken toe- | |
[pagina 457]
| |
stand bij de volwassenen en ook, dat de ontzenuwende werking van den langdurigen, rampzaligen oorlog (aan dezen kant van het front toch) de kwaal der willoosheid eerder verergerd dan verholpen hebbe. Wat daar van zij of niet: onze hoop berust op de groene jeugd, op de bloem van ons Land die nu in bot staat: zij moet het Land redden, uit de verzinking ophelpen! Daartoe is het volstrekt noodzakelijk dat zij wille, die jeugd, dat zij leere willen, - dan zal zij kunnen! Door Gods Voorzienigheid werd er voor gezorgd dat onze opkomende jongens, de studeerende jeugd onzer seminaries en colleges der dietsche streken, een boek bezitten dat hen zal leeren willen, en dàt willen wat hun geest en hert zal ridderen tot de daden die ons Volk en Land weer moeten groot en schoon maken in de nieuwe, reeds aangevangen tijden!
***
Gansch het boek van Pater Ballings werkt deze grondgedachte uit tot in de bijzonderheden die zulke grootsche opzet mag vereischen: ‘Studenten, die in de jaren zijt dat gij moet gaan kiezen welk leven gij zult leiden en naar welk ideaal gij het zult richten, zóó, mijne jongens, zult gij denken en doen om mannen te worden met een wil, een onwrikbaren wil en die gericht staat naar het eenig ware, hooge, schoone menschwaardige ideaal: door-en-door christene mannen te worden!’ ‘Excelsior’ is verdeeld in twee deelen, elk met tien afzonderlijke hoofdingen, allemaal dekkend even prachtige betoogen rond de hoofdgedachte van het werk. Ik schrijf die hoofdingen af, zoo prikkelend voor de nieuwsgierigheid der jeugdige lezers en nochtans veel minder belovend dan zij geven: Het ideaal. | |
[pagina 458]
| |
Door wilskracht: ***
't Is voorwaar geen kinderspel aan jongens van rond de twintig, de ernstigste en de hoogste waarheden op te dienen, zóó dat zij ze kunnen en willen slikken. In dien levenstijd twijfelt de jongeling aan alles, uitgenomen aan zijn eigen-zelven! Wee den meester die voor hem een preektoon aanslaat! Hij doet hem meer kwaad als goed, al hield hij hem de hoogstheiligste waarheden voor! Maar de schrijver van Excelsior kent zijn volk, hij weet hen te pakken, als ware hij nu een hunner makkers die hunnen trant voert, hunne taal spreekt, maar dien zij wel moeten aanhooren en eeren als... een eersten ‘klepper’ onder hen. Elke opwerping die immer kan voortkomen uit den bedilgeest, voortvarend zelfvertrouwen, het overmoedig omver gooien van al wat zijn voortrennen van onbezonnen, bloedrijk veulen wil belemmeren van den aankomenden jongen student, weet de schrandere Jezuiet vooruit te brengen en te omkleeden met al het verblindend klatergoud waarmeê de jeugd ze omhangt, om ze dan neêr te halen met eene behendigheid van redeneeren en eene onwéerstaanbare welsprekendheid die den tegenspreker tot even groote overtuiging brengt van het tegenovergestelde zijner bewering als hij daar even meende te voelen voor deze. Hij weet zijne betoogen zóó te omtooveren met een poëzij die 't jeugdig gemoed wel moet verrukken, ze te dooraderen met zooveel fijnen, gemoedelijken spot en pakkenden humor, dat hij het lezen ervan, door jongelingen, maakt tot een genot zóó groot alsof hij ze rondvoerde in een paradijs voor hunne jonge zielen.... En dàt zal de wonderkracht van dit boek zijn: dat het de jongens zal leeren liefhebben en hoogschatten juist al datgene waar zij gewoonlijk, | |
[pagina 459]
| |
op hunne jaren, een heimelijken afschuw voor koesteren: de ernstigste levensvragen, die zij wel steeds vermoeden in de dartele luchtigheid hunner ziel, maar die zij maar liever van kant laten, om te kunnen hunne vrije driften botvieren zonder te veel gewetensbezwaar en angsten. Ik heb ‘Excelsior’ gelezen met meer spanning dan ik zou kunnen ondervinden bij 't smaken van den boeiendsten roman. Want er is iets hoogst-tragieks en pakkends in den duchtigen strijd dien de schrijver van dat boek aanbindt tegen al de begoochelingen die de collegejeugd, ook de christelijk-opgevoede, dreigen af te stooten van de steile baan van het ‘Christen Ideaal’.
***
Ik zal het maar laten iets over te schrijven uit de 316 welgevulde bladzijden van Excelsior; ik zou voorwaar niet weten wat er uit te kiezen als het beste; alles in dit doordragen en afgewerkt boek is... van het beste. Als de Schrijver er iemand meent te moeten bijhalen om zijne betoogen te staven, gaat hij zelden of nooit tot iemand minder als Vondel, Gezelle, Sint Augustinus.... En die grooten doen u waarachtig zijn eigen werk niet minachten; hij mag mét en nevens hen staan ermeê. Is dat nu geen dubbele vreugde, te mogen getuigen: dit werk is niet alleen dóórgoed gedacht, het is bovendien buitengewoon goed geschreven. En, zoo het print zal slaan, ook op den stijl zijner jonge lezers, hen zal leeren kort, krachtig, pittig en... blijmoedig schrijven, wel, dit levert het bewijs dat men, al schrijvende over zedelijke, godsdienstige, hoogsternstige zaken, ook kunstwerk kan leveren en dat dit laatste geenszins schaden kan, wél integendeel.
***
Eerw. Heeren leeraars en bestierders, allen, van onze Vlaamsche Colleges en Seminaries; Heeroomen van lustige en gezonde vlaamsche neefkes die de klassen van poësis en rhetorika volgen, of van studenten op de Hoogeschool en jonge levieten der Groote Seminaries; verstandige Vaders en Moeders van studenten, die dit leest, laat niet na met een ‘Excelsior’ te besteken al de jongens die gij liefhebt en uit wie gij iets schoons en goeds en groots wilt zien groeien. Het boek is overigens spot-goêkoop. In dezen tijd waarin vele peperdure boeken en boekjes uitkomen die weinig of niets beduiden, zou een ernstig Vlaming... 'n zonde begaan, zoo hij willens en wetens de gele- | |
[pagina 460]
| |
genheid verwaarloosde om, door dit boek, dat goud en meer dan goud weerd is, dat een ware zegen is voor ons dierbaar Vaderland, onze jeugd op te voeren naar de vrije, blije, reine hoogten van het leven! Mijn exemplaar draagt de verblijdende aanduiding: derde duizend. Ik hoop eens te mogen lezen op een volgende uitgave van Excelsior: ‘20e en 30e duizend!’ en dan zal dit werk nog niet genoeg verspreid zijn naar mijn wensch en zijn verdienste. Wanneer men, na de aanwakkeringen tot een hooger leven van een Kardinaal Mercier in zijne liefde-boodschappen tot de priesterlijke zielen, van een Dom Columba Marmion in zijn levenwekkend boek ‘Le Christ, Vie de l'Ame’ dat reeds tien uitgaven beleefde binnen twee jaren, een boek voor de jongens 'lijk ‘Excelsior’ mag begroeten als een derde kostbare gave Gods voor ons Landeke Lief, dan kan men voorwaar spijts alles, niet anders dan... optimist zijn en blijven! Aug. Cuppens. |
|