| |
| |
| |
| |
Boomeneere.
Quasi Cedrus exaltata sum in Libano, et quasi Cypressus in Monte Sion. Quasi Palma exaltata sum in Cades...
‘Ik ben gelijk de Palm, ik ben gelijk de Ceder!’
Dit woord der Wijsheid past op U, Maria, schoon.
Ik leg het aan Uw' voet met lentevreugde neder,
Ik ken de Palmen wel, verhuisd uit hunne streken,
en 'k zie hun breede hand, de vingers uitgestrekt,
of pluimgewijze zie 'k hun slanke blaren steken
Ik ken de Ceders wel, die lijken op ons' dennen,
maar wassen breed en zwaar en zwart, op Libanon,
en 'k mocht uit Godes woord hun ouden groei erkennen,
in 't land der Oosterzon!
| |
| |
Maar laat me aan ander loof en andre boomen denken
wanneer ik droom van U, gij boomenschoone Maagd!
Laat eigen Vlaamsch gewas me U zinnebeelden schenken,
wiens bloei mijn hert behaagt.
Gij zijt gelijk de Berk, Gij zijt gelijk de Linden,
Gij zijt gelijk de Beuk, of, langs den waterzoom,
in 't zilverkleed - waar kan ik schooner beeld U vinden? -
De Berk met blanken bast, die, rein en rank geschoten
in 't waaien van den wind zijn teer geblaârte ruischt
en toch ondelgbaar staat in 't guurste land ontsproten,
waar schier geen boom en huist.
Hij spreekt van U, o Maagd, van wezen reine en teere
wier stille schoonheid lokt de liefde van ons hart!
maar die in kuischheid vast en blanke maagdeneere
De Linde! Zoete naam die mildheid zegt en ademt!
De Linde, die daar wuift, gekleed in reukgewaad
dat heinde en ver de lucht met honingdoom doorwademt
Gij zijt dat! Milde Maagd die alles streelt en zegent
met eed'len deugdengeur en goedheid zonder end;
Gij die in elke ziel Gods liefde dauwt en regent
Gij zijt gelijk de Beuk, de schoone, vaste, sterke,
die oprijst gaaf en recht van uit den groenen grond
en 't groene of bruine loof doet welven, lijk ter kerke,
| |
| |
Zoo draagt ge Uw zorg alom, Uw voorspraak wijd en hooge,
Maria, en omgeeft daarmeê de menschen al;
en geen die schuilt bij U, van Godes vaderooge
Langs 't helder water staat het weeldrig wilgenloover
geschoten malsch en vei op ouden, hollen tronk,
of latende in den vloed zijn zilvren haargetoover
Bij Gods genadestroom zijt Gij, o Maagd, geboren,
Gij geeft de reine ziel de blijdste groeibaarheid;
en zij die, hard en dor, had kracht en bloei verloren,
door U nog leven spreidt.
O reine, teere Berk, o Linde mild en zoete,
o Beuk met breede schauwte, o Wilg in 't lieve groen,
Maria! 't Hert me klopt wijl ik in 't Vlaamsch U groete
en eere Uw' Naam mag doen!
Gij Vlaand'rens Moeder, Gij wier beeld door vrome handen
gehecht werd en gesierd aan menig' boomenstam
waar bloemen geuren, waar de keerskens pinklend branden,
en 't volk u bidden kwam.
En 't volk U bidden komt en nog zal bidden komen,
o Moeder! Mocht Ge nooit, wat ook er mag geschiên,
verlaten 't looverdak van Vlaand'rens oude boomen,
|
|