Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1920
(1920)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |
Oorlogsvlaanderen. (Jozef Simons).
| |
[pagina 440]
| |
naaste bij, en 't voorste van hem. 't Onverduitschte, 't was het zijne; en 't verduitschte, 't andere. Wees hij, 't was: ‘'t onze-hier,... en dan het gindsche’. Sprak hij, 't was: ‘zie'-je, zij hij, 't Land hier tusschen Zee en Slag, dit is 't eene; 't Land aan dààr, oostwaarts, over bachten Slag’. En nog heden zal hij zeggen: ‘'t onze is dit-hier, waar de-De-zen (zegt “de-dizze”, dit bedoelde ons Bondgenooten), 't ander waar de Duitschen lagen... immers toen ze àl-ondereen kot en kamp en kijving hielden, oorlogden vanop van-neere, slag om slinger,... hier de-De-zen met de Duitschen’. En die deelen, die twee Landen, heette hij hoe? Ingezien vooreerst de ligging en den toestand, opwaard was 't ‘Bachten den Duitsch’; uit een spot op dan een spreekwoord, gaans gebezigd in het Westland (om te zeggen ‘wat verachterd’), westwaard was 't ‘Bachten de Kuipe’. Dat was Vlaanderen... in twee deelen.
Niettemin voor die wel toekeek, was er daar Bachten de Kuipe, méér dan maar-een deel van Vlaanderen. Trouwens. 't Was er lijk heel Vlaanderen thoope; 't is te zeggen, op een duim van 's Lands bestrek, zat er 't Vlaamsche volk verbeeld in zijn ganschheid: Vlaanderen in 't klein een beetje, maar toch Vlaanderen geheel. Op een loopke lands - een schorte - werd het er lijk saamgeschud. Want men vond er: àl wat er toen Vlaanderen zijn mocht: eerst het Vlaanderen voor-in-stand, houdend al dat 't kon, vaneigen; tweedens dan het losgereulde 't wereldingebeulde Vlaanderen, hechtig aan zijn laatsten grond; eindelijk het derde dan, ùit om de anderen te herredden. Porrend, | |
[pagina 441]
| |
pijnend, pogend Vlaanderen! 't Volk van hier eerst, thuis-nog, en zijn werk beslavend voor zijn ‘knorre’ of knuiste broods; dan de ‘vluchtelingen’, doende om verbanning en verbeuring te vergeten... te vergoên reeds; en het leger... - beide laatsten, lieden van-wat Oost-en-West, elk met eigen aard en uiting. Of 't er bont op toeging? raadt eens:
Drie beschavinsginrichtingen lagen zoo dooreengewrongeld, dank dien drieërhanden volkshoop. 't Was er immers: Eerst de dorpsche, welke heurzelve nog geriefde. Die dan van ‘dat vluchteling’, waar men kocht en overwisselde; eene dus als op zijn stadsch. Eindelijk de grootgebiedsche, door het leger aangezet, met heur af- en toegehandel uit alle hoeken van de wereld. Ieder van die inrichtingen deed om de anderen aan te vullen, op te houden, waar dat de oorlog er een gaping of een daveringe dôorjoeg.
't Krijgsbewind. wou ze àl verscheên, alle drie levenschappen: leder op heur kant, gebood het; ‘lande- en vluchte- en legerlingen niet te woekeren ondereen; àl afzonderlijk geboerd’. 't Krijgsbewind was voor de tucht: ‘war’ wou 't wel, ‘war’ op zijn engelsch, maar van ‘wirwar’ op zijn vlaamsch, wou 't niet weten, hoegenaamd. 't Stelde kerels aan, met knevels, knappe mannen, die 't betaalde om, onomkoopbaar-voor-het-Recht, aan al de hoeken en de keeren van de wegen, - met een vechtroer op hun rug, en een vuistroer aan hun zijde, en met links aan hunnen gordel dolk en dazze, en met rechts al-nog een machtroê, en met over | |
[pagina 442]
| |
't lijf een riem en met om de leên een riem beide, ééndikte, àl kogelkokers opgekropt met kruit en lood wel een dertig pond inzwaarten, en met op hun hoofd een helm, en met sporen aan hun hielen,... gruw en schrikkelijk om zien, schuwe donders, stelde 't aan zoo... en met, ja, vanachter-nog elk zijn stoopje keelverversching, en van voren een klein woordenboekje op zak, - mannen zeg ik, groote stukken ‘allemanders’ stelde 't aan, die 't gelastte met, door zon- en regen weder, naar ons varend volk en vee, leelijke oogen te staan trekken... opdat elk hem stil wou houden!... Maar wat zou dat! in een streke waar men méér geweld gewoon was; in een streke waar ‘ze smeten’ dag en nacht! ‘Smeet’ m'er, 't was van ‘trekt uw hoofd in, zwicht het zelf’; en ‘smeet’ men niet, weer was ‘al 't gevââr’ voorbij... dan ‘al 't ander’ scheen gebaar! Was nog ieder van die wachten eens een bomme zelf geweest, en een bomme nog die sprong, een die openbuischte telkens dat m'er al-te-dichte omtrent kwam! Doch dit was niet. 't Bleken immers ook maar-menschen, ook uit vleesch en been gebouwd... ook aan-brokken- ‘smijtelijk’; spijts hun ‘aalm’ en hun oogen, àl hun blik-aan en hun ‘blekkers’, ook maarmenschen; moeders'-kinders!... En 't en pakte of baatte niet: elk deed voort naar eigen zin. Of toch, 't doet! Toch liever, 't doet! 't Hielp toch iets, 't hielp, maar onverwachtscher-wijze, om den toestand zet te geven. 't Hielp om, door een weerslag-lijk, 't volk weer in een plooi te krijgen. Met een eersten, was het volk altegader maar één broel, maar één breulende ongeschiktheid, op-en-dop àl wanschikmaar, lijk de woelende Wanschik zelf. Zij, de wachten daarentegen, daar-nu-tusschen, schenen de ééne welgeschikten, lijk | |
[pagina 443]
| |
‘de’ schik, de ware Welschik levende veriemandschapt. Maar die Wanschik zoogezeid, door hem danig allertier en allertijde en allenthenen tegen dezen sturen Welschjk lijk-geschoord te moeten houden, schikte teenengange hemzelven. Aftucht ('k wil niet zeggen ontucht) tegen almaaréén tucht botsend, tegen overal die ééne, werd ook overal zoo 's eens: zelve werd ze een tucht,... in 't aafsche... toch een tucht, ingerichtheid eenderhoe, en, vermits het zoo kon gaan dan, scheet of recht, de Bewindschap liet dat gaan.
Gaan? Of 't ging? Het ging van-zelfs. 't Huishoudwezen, als we zijden, had zijn hebbing en had over 't Wethoudwezen, zeiden we, trof zijn gading of zoovele. De beneênman door het eene, dan de bovenman door 't andere, waren bei voldaan alzoo: zoo, daaruit het Standhoudwezen, de Gemaatschap, ongestoord aan wederzijden, bloeide om 't even, als nog-nooit. Hieraandank bleef Vlaanderen vlaamsch. Want, hoewel backten de Kuipe, 't wist hem des in 't leven te houden, daar het - naar we boven meldden, hier tot driemaal aangevest - overspeeld wel eens, omwaagd, als het gerzeling door 't vloed, hem toch rustig voelde vast-staan en mocht lustig laten-wagen, onvervaard voor zijn behoud, aldoorheen den stfoel van vreemden, hier ten dienste van de De-zen, alsanreke-en-voort ontstort. 't Was een leute om, op ons lapken onverduitschten Vlaamschen grond, in 't gemier-alom de De-zen te zien schermen. Een-en-al grootmachtige Heeren, doch die 't niet voor-niets en hadden! Al belaan met striepen ja; maar met moeiïng ook, en méér-wel! Nooit geen ruste!' Was of zat men achter hen. Rijders, rotsers en klabotsers, allemale! Levend kruit! Immer | |
[pagina 444]
| |
stormend en te vluchte! Aan den schijn, die noch aten meer noch sliepen - wonder dat ze 't konden uitzien - houtemager, vast van, tij' - en ontij' eeuwig, vol te zijn... van zorg en kommer... over de Beschaving. 't Recht, de Eere, de Onafhankelijkheid en den Welstand van de Wereld... en een beetje ook van ons al! 't Was een leute om, eenerzijds, al Diê-dezen, voor of na een Grooten-Slag of ookwel als 't géén-slag was, ondereen en tegeneen, elk voor zijn gebied, gezag, vrijdom, veiligheid, gemak, te zien schermen... wis ten bate elk van de zijnen - niet van hem elk, neen, vaneigen, - doch ten laste àl van den borger - nog ‘vaneigener’ (als 't woord gold) - ... van den Vlaming is te zeggen... van den Vlaming anderzijds (hier was 't dat de leute onstond) welke hen allen ‘onderdanig’ voor de brokken schermen liet, echter, ‘onderduim’ bijdien, ‘deed als thuis’ in 't duikertjen, zelf zijn eigen wegen banend, in zijn kotjen of zijn keetjen zelf zijn eigenbaas hem wanend, nimmer zoo gespannen nog, nimmer-nog zoo vrij altóch; en, omkukkeld van zijn kinderen, recht verkoningd binnenshems, lijkbedeeg van welgezindheid, welgezeten inderdaad, ‘in zijn klavergers’ zoo loech hij... blij als 't voeitje dat zijn jongskens overdompeld in het groen, eens dikke zijn gemuggeld, momfelneuzend smekken doet. Vlaamsch! invlaamsch! Hij, de Vlaming, hij verstond De-dezen àl! Van Die-dezen géén die hem begrijpen kon. ‘Was 't entwat!’ Kwalijk nam hij 't echter nooit, sloeg integendeel een oogske, mierelijk-weg, als De-dezen hem aanzagen voor den minst-begeeste-daar... minst-begaafde uitallen-daar... als maarborger, dan-nog Vlaming!... ‘un flamin!’ in Brusselsch- Fransch!... *** | |
[pagina 445]
| |
Nu... de keeren dat hij nadacht, ingezonken, in gemoede... 'n gaf hij om den oorlog niets? Hij?... Om den oorlog geven? Toch! Vele! Doch hij mocht er... - anders scheen hij ‘spy’ of spie - niet van roeren, niet af spreken, niet naar vragen, niet op wijzen, niet naar kijken, niet op denken-haast... en zei dus: ‘dat ze hem dan alleene voeren; wij gaan 't uitzien!’ O, dien oorlog! 't Was al-lang bachten de kuipe dat ons vlaamsche menschen wisten wat het inhield ‘heel die oorlog!... en waarom die moorderij-al’ zoo z'hem noemden... ‘beulerij met mensch en dier!...’ Ja ze waren er gevoelig, hertebrekens aan gevoelig, aan dien eeuwig-Godschen briel, aan die brake alomendom. Aï, gevoelig? of ze 't waren: aan hun Land, hun lieve land,... zij die voelen wat ze zeggen als ze spreken van ‘hun land’, zij die weten wat het is ‘land’, die daar lijk-vergroeid in zaten. Aï, gevoelig?... of zij? aan hun Vrijdom, aan hun Huizen en hun Bidsteên, aan hun Schatten, Schoonigheden waar hun overleden ouders, voort in leefden, mee met hen. Aï, gevoelig?... aan hun Recht? zij, als 't Recht doet, die het kennen om, lijk kei zoo hard, voor niemand, nooit voor niemand hen te geven. Ja, gevoelig!... of ze 't waren? aan het leven hunner Jongens, heele hoopen schamel Jongens, waar ze voor gewroet hadden om er zelve deugd van te hebben, niet om, anderen, meê te boelen. 't Vliemde hen. Wilzaam echter, geren zelfs wilden ze, om dit àl te herwinnen, ‘heel dien oorlog’ onderstaan. Leed en looping, en | |
[pagina 446]
| |
geplaagsel, nood en sterfte... toe! in Godsnaam!... ze verdroegen 't, en verbeten 't, bijtend, om hun lippe in bloed... Maar... ze hadden ook met moete leeren koelweg onderscheiden tusschen ‘oorlogen’ - 't bedrijf, - en den ‘oorlog’ zelven - 't doel,... - ziende dat 't niet 't zelfste en was. En daarom, in afwachting van het halen van den ‘oorlog’, van 't bekomen van zijn einde - waar zij trouwens achter langden hert-en-ziel uit - lieten ze, goedsheugig-loos, 't ander 't eerste 't ‘oorlogen’ àl zijn zotte wegen gaan. Hierom krijschen? neen ze'n zouden! Nog, 'k en zeg niet... als ze dachten op hun volk bachten den Duitsch dat ze 't hun niet aan en trokken! als ze dachten op ‘hun menschen’, die er barsten van den dwang en de zwart-armoê,... dat hun ooge niet en brak, dat hun hert niet overliep, dat hun bloed niet uit en rees. Ha! 'k en zeg niet... had er daar dan een gestaan van die Duitschmans, meer dan één zelfs, dat ons volk-hier dat het niet en ging bekwaam zijn - zonder krijgskunde eerst te leeren! - vierkant die aan 't lijf te gaan, en hun dapper eens of anders in te stampen dat 't een schande is menschen te behandelen zoo men met geen dieren zou doen. Maar die ‘menschen’ ondertusschen ‘van daar-bachten’ dààr in 't lijden, 't kende die. 't Wist het: zij, gewis, ze'n kreeschen ook niet - krijschen? nooit voor eigen zeer! - 't Wist, omdat ze ook Vlaming waren, dat ze ‘er’ zouden 't beste uitrapen, ‘'t Vlaamsch geluk’ uit 't ongeluk;... dat ‘ze 't gingen uithouden’, ten einden uit, dank aan hun gezonden geest en hun christelijk geloove. Krijschen! zij? Het wist het, neen-zij! Liever loechen ze op den dood; dat is 't wat ze doen zouden. En 't en jankte... daarom... ook niet. Was 't het al kwijt,... en, zij ook dààr, zagen ze af,... ze | |
[pagina 447]
| |
hadden altegaar hun handen; en ze gingen op-een-nieuw-wet ‘herbeginnen’, als de vlaag ging over zijn. Herte? Ons Volk? Herte had het... maar een kop, 'n miste 't niet.
't Is zoo waar, eenvoudig waar dit, dat géén Vlaming het totnog heeft noodig geacht, óf hemzelf, ofwel de zijnen, om dien weerstand, te bewonderen; boeken bladen vol te juichen, met hoogdravend lofbetuig over de heldhaftigheid, wondere sterkmoedigheid, hoofdigheid bij klein en groot, om zóó, jaren,... ongebroken... breek- en brandschâ gruwels rampen tergerij en ballingschap te doorstaan... immer God en Land getrouw. Ook bij honderd jaar, bij vijftig, niet één mensch meer op het vreemde, die gaat weten met wat reuzenmoed ons volk, en de minste man uit 't volk, in die beide Vlaanderens-daar, heren-der, dôôr dien schromelijken oorlog, dôôr die helsche alverdelging zal geschart zijn: al, met engelengeduld, hem in alles maar-getroostend, levend als-op-Godsgenade, gekkend dan met dood en duitsch. Toch, de Vlamingen van later, of ze er nergens nog van hoorden, gaan 't verstaan... uit vlamingschap; zij, ze gaan 't gevoelen zij: aan henzelven lijk bevindend wat een koele koene Vlaming, kersten tot in merg en been, moet en zal gedaan hebben... bovendien... eeuwig - blijft hij Vlaming - nóg deed. Doch gelukkiglijk voor later, tot een stichting, gaat er hier en daar een lezing, een vertelling overblijven ... uit den tijde dat ze hier vochten! Niet een lofspraak, niet oprecht een voorstelling, spreekstoeltalig, rechtstreeks van ons volk's verdiensten,... maar entwat van uit-end-in, een verhaal van rechts en links, los gedoensel, liefst welja een grapje zelfs! | |
[pagina 448]
| |
En dit gaan ‘ze’ geren lezen; liever dan geweensel weer.
Zoo nu, hiervan, 't beste was dat we totnutoe verkregen, over binnenvlaamschen trantel uit den oorlog, zoo 't er ging bachten de kuipe, zijn de Brieven uit de Oasis van Jozef Simons. (Later herdoopt Oorlogsvlaanderen.) Eerst Gezelle's Dood van Yper was iets prachtigs. Maar het maalde slechts den aanzet: met den inbijt onzer rampen en den doodbijt onzer streek. Dan nog (meest in Belgischen Standaard, ofwel eens in ander bladen) kwam stil-aan ook wat geschilder, en veel schoons, uit het leven van, nadien, ‘Vôôr’ en ‘Achter’: ‘Vôôr’, 'k wil zeggen aan den Slag, met zijn Niemandsland en Grachtperk; ‘Achter’, op den Aansprong dezes, tevens op zijn Rustgebied. Echter ongebonden beelden waren die, van hier van daar, uit de doening van ons leger of uit 's vluchteling's gewroet. Doch de Brieven uit de Oasis... 't is te weten uit de ‘Lovie’ - lustvloge in de woestenis - 't Heerengoed aan Poperinghe voort nog gave in de verwoesting... hier-de ‘brieven’ daarvandaan? zijn tezamen, zonder veel erom te doen, meer een zameling van dingen, meer een samenheid van zichten, velerhander afgeblikt, velerleier voorgevoerd. Het zijn schetkens-in-een-gauwte: vlug gezien en opgevangen, nu eens dan eens opgesteld, ondoelmatig meestendeel, zonder veel hoogvliegendheid... weergegeven op zijn Breughel's, op zijn ouden Breughel's: immers zedematig ook, hoewel koddig - op zijn Breughel's... - met, daarin, de menschdomtrekken gul en groot van smeet en verf, afgeborsteld op een landschap welk integendeel tierlijflijk, kleintjes, stipt is uitgestald - op zijn Breughel's... - | |
[pagina 449]
| |
Vlaamsche schepping van de hand eens ‘harden Vlamings’, hemellijk door hem bevroed,... neergegoocheld na een eerste lang-bekijken minnelonkend-diep-ontleden van een immer vlijtig Vlaanderen, even-immer geerngezlen; en na dàn een hertelijk-gunstig wijd-omschouwen op 't eenvoudig ongekunsteld leven van ons Vlaamsche volk. Niets-daar slaat van 't hoog u tegen, niets verleedt u van te laag: 't pittige is er ongezocht en zuinig, edeldrachtig, naar de zede van Ter Borgh; twijl het blonke 't onverheven-alledaagsche vleiend aanvloeit, onaanstootelijk, licht en lijze, naar de wijze van Jan Steen's. Kan 't niet meer verbeterd worden? Och, en vraagt me dat niet. Steller, die begon met Suikerbuyck en Mastentoppen, en toen jong was, is weerom wat ouder hier, meer zijn verf en borstels machtig... en... hij gaat nóg ouder worden, nóg verknappen - 't schoolschoone aan den eenen kant, welk hem bijblijft waar hij klein-werkt, in 't beschrijven is te zeggen en 't omramen, 't zelfschoone aan den anderkant, welk hem eigengangs ontwelmt waar hij breedwerkt, in 't verhalen namelijk, bei nog wat te wijd vaneen, gaan wel voort-al mooier makkeren - mettertijd... en gaandeweg... zonder dat we ons daarmee moeien. Onbeknuffeld, onbekneusd, laten we hem zijn bloeite uitdoen. Stil, met ons!... Kunst aan 't kiemen kweekt vanzelf.
Ondertusschen is voor volkskennis en kunst hier-dit werkje, reeds-vannuafaan, een schat: kostelijk zooveeltemeer daar het nog het volgende inheeft waarom we 't met vreugde lazen. Namelijk: 't Is een tijd al, dat er in ons Vlaamsche land, leefde lijk een dubbel kunst: deze van West-Vlaanderen, deze van... den | |
[pagina 450]
| |
anderen kant. Schier aanveerd is 't, dat er hiér een eigen schoon was, dààr een ander ookal eigen, vreemde aaneen; 't eerste teerer, 't ander struischer. 't Voorste sprak in zoete taal, volkstaal eeider, groeitaal-haast - maar niet ongeschaaft daarom; - 't naaste in meer-gekapte taal, hoekiger en harder taal, taal uit-overeenkomst-lijk bij ‘voornamen’ aangenomen - en daarom ‘beschaafd’... geheeten; - met een strijd-haast tusschen tusschen beide, 't Was zoo jammer. Moest het eerste ondergaan? ofwel 't ander? Samensmelting scheen onmogelijk!... Doch nu, ei! - en, medunkt, deze is niet de minste reden om de Brieven hoog te schatten - Steller, die van ginder kwam, heeft nu hier-ons volk gezien; zag het geren, hoorde 't uit; leerde 't minnen, ‘'t eenze-hier’ evenveel als 't zijne-ginder; vatte't op als mee-van-'t-zijne; en, ‘beschaafd’ maar niet onvolksch, schilderde 't in vlaamsche trekken... hoewel westvlaamsch eenigzins, toch zoodanig dat het overal zal ‘vlaamsch’ zijn, algemeen en toch nog eigen;... daar hij, op zijn Breughel's - alzoowaar in taal als teekening - 't eene, 't eigenvolksche-hier, samen met 't alvlaamsche, 't ander, wist opeen ineen te werken... 't eene in 't doffe, 't ander duidelijk, bei te gaar één lief gedoen. Is 't een eerste stap tewege naar verzaming? naar gedooging van het volksschoon uit West-Vlaanderen onder 't ander; en aanveerding van de volkstaal, opgemooid op zijn westvlaamsch, bij de taal van de ‘voornamen’... een verjeugdiging van krachten met vermeniging van goed? tot versteviging van Vlaanderen, van zijn kunst en ziel en leven. 'k Hoop het haast! ... Elke bevinde 't zelf, en leze... hope mee met mij voor later, blijde-al, thans, om reeds een voorsmaak. Lodewijk De Wolf. |
|