| |
| |
| |
| |
Boekennieuws
Uit het Leven der oude Kerk, door Dr Jos. Schrijnen, hoogleeraar aan de rijksuniversiteit te Utrecht, met medewerking van O.v.d. Hagen, Litt. class. Doctr., W. Pompe, Jnr. Doct. en H. Vroom, Litt. class. Doct. - Bij N.V. uitg. Paul Brand te Bussum en bij de firma Dekker en Van de Vegt te Utrecht.
Hier hebben we ‘grepen uit een overweldigend materiaal’, schachten, fijngekapte kapiteelen, soms volledige panneelen - aangebracht en bijgezet naar een veelbelovend plan, en welke alle het merk dragen van een zelfden kunstenaar. Daaruit moet dan oprijzen de ‘kultuur-geschiedenis der Christelijke oudheid’. Boeiende periode, omdat ze put haar frischheid en kracht uit de levensader van het geloof, en ‘zonder groeve of rimpel weerspiegelt de beeltenis des Verlossers’.
Bij het instellen van zijn leergang, op 10 October 1910, had Dr Schrynen het grootsche ontwerp ontwikkeld dat hij thans ter inleiding hier vooraanstelt. De waarde der kultuur-historische methode voor de kennis der Christelijke oudheid, zal in de toepassing welke hij er van onderneemt, best uitschijnen: Een kultuurperiode is, in een bepaalde
| |
| |
kultuurgemeenschap, de slotsom der verschillende stroomingen welke, op elkander onderling inwerkend, eene eenheid vormen. Die eenheid of kultuurbegrip te bepalen, die wetten of stroomingen, welke berusten op de ‘volksziel’ d.i. op den gemeenschappelijken bodem der eenvormige menschelijke natuur, na te gaan 't is daar de taak der kultuurhistorische methode.
Vooraleer die methode op de drie eerste eeuwen van het Christendom toe te passen, moet men zich afvragen of hier wel van kultuurperiode sprake kan zijn. Dr Schrijnen meent beslist ‘Ja’. Het Christendom is immers geen bloot historisch feit dat de geschiedenis intwee splitst, 't is ook een ‘idee’ dat de wereld verovert. De oud-christenen, ver van in de heidensche maatschappij te versmelten, hebben eene wel omsloten kultuurgemeenschap gevormd.
Doorloopen wij de verschillende kultuurfaktoren, dan ontmoeten wij vooraf de religie. Bij nader inachtnemen van de niet te ontkennen wisselwerking van heidensche en christelijke ideeën in het godsdienstig leven van het volk, bevinden wij dat ten slotte de schat der leerstellige geopenbaarde waarheden onaangeroerd bleef en leidde tot een formeele hervorming op godsdienstig gebied. Een soortgelijke wisselwerking vertoont de faktor van zede en zedelijkheid. Heeft het Christendom uiterlijke heidensche geplogendheden overgenomen, het heeft vooral het huwelijk geheiligd, de maagdelijkheid in eer gesteld, gehuldigd de gelijkheid van alle menschen voor God, trouw en eerbied gepredikt aan de wettige overheid. Ook de taal heeft het Christendom naar nieuwe eischen geplooid en ontwikkeld. Op ekonomisch gebied bracht het aan, met den gansch nieuwen geest van verzaking, den eerbied voor den arbeid en de plicht van de aalmoes. De kunst wordt in den schoot van het Christendom opgenomen, tot uiting van hoogere idealen bestemd en krijgt nieuwe bezieling in de letteren, terwijl de christene beginselen de wijsbegeerte der oudheid doordringen. Door de onderlinge werking dezer faktoren erlangt de oud-christelijke kultuurperiode hare eenheid, hare beteekenis: Het Christendom heeft de heidensche kultuur gekerstend, het heeft verwekt een ethisch Réveil.
Doch de ontwikkeling dier faktoren vertoont de eigenaardige grondwetten die volgens Lamprecht het verloop der kultuurtijdperken kenmerken: een verwachtingsperiode, een gistingsperiode en een evenwichtsperiode. Zoo toegepast geeft ons de kultuurhistorische methode een
| |
| |
dieperen blik in het wezen der oud-christelijke kultuur, en werpt een heller licht op de politieke gebeurtenissen dier tijden.
Uit welke steengroeve zal nu vooral het materiaal worden opgedolven waaraan die studie een ziel moet schenken? Met andere woorden, welke is de kultuurhistorische beteekenis der romeinsche katakomben? Deze dienen immers te worden beschouwd als buitenmate waardevolle Musea van oud-christelijke kultuur. Daàr, onder den grond, liggen de ontegensprekelijke getuigen van een christelijk kultuurleven dat boven, midden de heidensche beschaving, opbloeide. Daarom is, aan de hand van Dr Schrijnen, een tocht door deze katakomben even leerzaam als zielverkwikkend. Uit de schatten, door jarenlange navorsching aldaar onthuld, weet hij dit geestesleven op te wekken. Nu en dan houdt hij stil bij een der jongste onthullingen of weet een eigen oordeel te staven; zoo b.v. wat de voorstellingen betreft van het huwelijk, van de refrigeria, van den Ichthus als symbool der eucharistie, enz.
Wij zegden het reeds, dat sommige kapittels van synthetischen aard op zich zelf reeds prachtige stukken vormen. Aller hoofdkarakter is de wisselwerking van beide beschavingen. Onder I. Geloofsleven, wordt aangetoond in een eerste kapittel, dat het paganisme op oorsprong en ontwikkeling der heiligenvereering geen invloed heeft uitgeoefend wat het eigenlijke objekt dier vereering betreft, ja, dat zelfs de uiterlijke kultische vormen dier vereering, aan algemeen-menschelijke gevoelens van dankbaarheid en eerbied hunne treffende overeenkomst met hellenische kulturvormen verschuldigd zijn. Van af de eerste tijden stelt de vereering de afgestorvenen als ‘voorbidders’ aan, den levenden ten gunste; zóo de epigraphie, zóo tevens de kunst: de ‘Orante’ is de uitbeelding van de ziel der overledenen, 't is de kerk als biddende gemeente. Weldra zet de martelaarskultus deze vereering nieuwen luister bij. Het Martyrium S. Polycarpis (155) is daarvan de oudste getuigenis. Vanaf de 11e eeuw, toen de katakomben geregelde vereenigingsplaatsen van den kultus werden, doch vooral na den kerkvrede, ontplooit zich volheerlijk de vereering der bloedgetuigen. ‘Martyr’ als kultische bijnaam verschijnt in de tweede helft der 4e en ‘Sanctus’ wordt er eerst in de Ve eeuw aan toegevoegd. Doch altoos, zoo op fresco als in schrift, komen ze voor als vrienden Gods en bemiddelaars. In de gelijktijdige ontwikkeling der relikwieën-vereering evenals in den later ontstaanden drang om ‘ad sanctos’ te rusten, zoekt vooral het volksgevoel voldoening.
| |
| |
Van even algemeenen aard is het kapittel over kultuurarbeid der eerste Christenen en het edikt van Milaan dat gerangschikt wordt onder III. Rechtsleven.
Waar de christelijke gemeenschap bij den aanvang der IIe eeuw, hare intrede doet in de Grieksch-Romeinsche kultuurwereld, wacht haar eene driedubbele taak: zelfverdediging, vooreerst tegen de volkswoede; later, wanneer het sein der naastenliefde en oprechtheid van de christenen de volkswoede heeft gekoeld, tegen de keizerlijke staatsmacht. - Handhaven van eigen zelfstandigheid, tegen den stroom van helleniseering, tegen gnosticisme, - eindelijk: verzoening met en verovering van de kultuurwereld. Dan immers naakt het uur der bevrijding. Weldra zal Constantijn, door de goede gezindheid zijns vaders, door de monotheistische zonneleer, en door eigen waardeering der christenen voorbereid, den strijd aangaan voor godsdienst en wereldorde. Prachtig doch ook kritisch wordt hier zijn zegepraal, te dien tijde door heel de wereld bovennatuurlijk genoemd, ons voorgesteld. De vermaarde verschijning wordt niet, op historische gronden, verworpen maar met Schrörs langs psychologischen weg verklaard. Het edikt van Milaan, wordt in zijn bestaan, omvang en karakter onderzocht. Het is de officieele erkenning van een nieuwen toestand, waarbij Constantijn in volle oprechtheid, doch met omzichtigheid, den zegepraal van het Christendom bevestigt en zich terecht den titel ‘de Groote’ verwerft.
‘De geloofsverdediging in haar wiegetijd’ leert ons, onder IV. Wetenschap en Kunsten, hoe de Apologeten zich van hunne taak van zelfverdediging en handhaven van eigen zelfstandigheid hebben gekweten. Weerom heeft hier eene wisselwerking plaats: De heidensche kritiek der volksreligie, die haar kulminatiepunt bereikte in de Atheensche Wijsbegeerte, schonk aan de christelijke apologie een waardevollen vorm. Zoo zien wij dan de apologeten in 't strijdperk treden, eerst om in de IIe eeuw tegenover het brutale geweld der volksmassa den christelijken levenswandel in 't licht te stellen, of om later tegen de Romeinsche staatspolitiek het recht der opperste waarheid op te eischen. - Eindelijk heeft op het gebied des geestes, de strijd tegen het hellenisme de christelijke wijsgeerige apologie verruimd en verdiept. - Om nu de zelfstandigheid van het christendom te handhaven trachten de apologeten eerst de analogie te verklaren die bestaat tusschen de waarheidselementen der heidensche wijsbegeerten en de openbaring. Dan, den vorm der wijs- | |
| |
begeerte overnemend, gaan ze op zijn eigen terrein den vijand te keer, zoodat Ehrhard spreken kan van ‘Christianisierung des Hellenismus’ - Tegenover het Gnostinisme, het kompromis tusschen heidendom en christendom, stellen ze vast de teekenen der waarachtige kerk. Treffende overeenkomst: ook op onze dagen dient de strijd gevoerd tegen ongeloof van buiten evenals tegen het modernisme in eigen schoot, met het wapen der wetenschap, om eenmaal ook de moderne kultuur te verkerstenen.
Menige bijdrage van geringer omvang komt het bouwmateriaal verrijken. Een kapittel uit V. Bedrijfsleven is gewijd aan de studie van christelijke en ekonomische invloed op de vervorming der slavernij. Waar Meyer en Ciccotti de vervorming van de slavernij enkel toeschrijven aan de noodwendigheden der produktie en aan het voordeel van den loonarbeid, daar wijst schrijver erop hoe de Kerk hier wel geenen onmogelijken en vaak noodlottigen strijd aanging tegen een geankerde instelling maar door ethisch inwerken de economische factors versterkte. Hier dus ook grijpt een versterking plaats en wel voornamelijk door waardeering van 't menschelijkheidsrecht en het in eere stellen van den arbeid.
Uit litteraire bronnen vooral put Dr Schrijnen stof tot verhandeling der volgende onderwerpen: Zondag in de Oude Kerk (I geloofsleven); De Vrouw en de propaganda, Lijkverbranding of lijkbegraving (II Privaatlessen); - Dienstweigeringen burgerplicht (III Rechtsleven) - Hoe aantrekkelijk en flink die stof behandeld ook zij, het gaat niet aan, hiervan maar zelfs een bondige ontleding te geven. Enkel merken wij aan de treffende overeenkomst dier stroomingen met menig modern vraagstuk.
Van meer speciaal-litterairen aard zijn de verhandelingen over Oudchristelijk latijn en Kerklatijn; Taal en metriek van Commodianus (H. Vroom), onder IV Taalleven gerangschikt; Klemens v. Alexandrië en de handel (O.V.D. Hagen); V Bedrijfsleven. En toch nemen ze rechtmatig hun plaats in het algemeene kader; immers ook deze verhandelingen stellen in 't licht hoe het christendom het heidensch element heeft verkerstend en opgevoerd tot hoogere levensbeschouwing. Dit is vooral opvallend in het kapittel over ‘de(n) huwelijkskrans’ reeds vroeger in M A H verschenen. In een bonte wemeling van litteraire en monumentale gegevens (fondi d'oro) wordt hier aangetoond hoe het gebruik van de bruidskroon, door de rigoristen der gistingsperiode streng veroordeeld, stilaan, van af het begin der IIIe eeuw, in de volkszeden dóórdrong.
| |
| |
Twee mooie brokken archeologie: De vereering van de graven der H.H. Apostelen Petrus en Paulus - (I. Geloofsleven) en De ‘Salvatore Olandese’ (VI. Wetenschap- en kunstleven), des te merkwaardiger omdat we hier nederlandsche geleerden aan 't werk zien. Die ‘Salvatore’ immers - Christuskop, waarvan een afdruk tot titelplaat strekt van dit boek - werd in 1912 door de heeren Eug. Van Doorn en Jan Diepen in de Ceciliakrypt eerst ontwaard. Volgens het onderzoek der kalklagen zou deze fresco hebben deel uitgemaakt van een muurschildering uit de Ve of VIe eeuw, waarvan tegenwoordig de Ceciliafresco een gedeeltelijke nabootsing zijn zou. Van belang dus voor de geschiedenis der schilderkunst.
Van veel wijdstrekkender belang zijn de delvingen waaraan Mgr. de Waal werkzaam was in de basilika van S. Sebastiano. De onthullingen aldaar geschied brengen zekerheid in de zeer betwiste kwestie der ‘translatio’ van de relekwieën der apostelen ‘ad catacombas’. - Het voetspoor volgend van di Rosso, heeft Mgr. de Waal volgens litteraire gegevens den vloer der Platoniakapel geopend, en op eenen muur uit de IIIe eeuw opschriften gevonden diè de aanwezigheid der apostelengraven ten stelligste bewijzen. Wel blijft de juiste plek waar die graven stonden nog onbekend. Toch staat althans het monumentaal feit der tegenwoordigheid van Petrus te Rome voor goed vast. De translatio zelve, wellicht bij gelegenheid der laatste vervolgingen geschied, werd in de liturgie herdacht, ofschoon ze tijdelijk geschiedde, wellicht omdat ze, meent Dr Schrijnen, definitief bedoeld was. Nog zijn in ditzelfde graf de sarkofaag en de relikwieën van S. Fabianus gevonden, en achter de apsis der basiliek kwam de kamer eener Oud-Romeinsche villa te voorschijn. Is deze in betrekking te stellen met de onderaardsche kapel, in 1909, vlak bij de Platonia gevonden, en waarop een graffito uit de Ve eeuw ‘Domus Petri’ meldt? - Is Petrus hier de apostel of enkel de benaming der pausen? - Het stuk sluit met de interpretatie van Paus Damasus - grafschrift, met betrekking op vermelde translatio. -
Uit archeologische bron komt nog de stof voor de ontwikkeling der boetetucht in het licht der oud-christelijke kunst - (VI Wetenschap- en kunstleven). Dat de beeltenis van den goeden Herder die zoo vaak in de katakomben voorkomt niet de beteekenis der reddende liefde, maar als een protest der geloovigen tegen het rigorisme van Tertulliaan enz. moet gelden, blijkt uit een nauwkeurig onderzoek dier voorstellingen. Waar het rigorisme veld wint (IIe eeuw) wordt dit beeld vermenigvuldigd, en
| |
| |
wanneer de mildere boetetucht met den kerkvrede zegepraalt, dan verdwijnt de goede Herder uit de voorstelling.
Een woord nog over den vorm der christen gemeenten in het Romeinsche rechtsleven (III Rechtsleven). W. Pompe onderwerpt hier de oplossingen van de Rossi en van Mgr Duchesne aan een streng kritisch onderzoek. Hij stelt eerst de historische zwakheid vast van de theorie der begrafenisvereenigingen en geeft dan een prachtig juridico-historisch studie over de natuur van het Romeinsch recht, de rechtspositie der christenen in de derde eeuw, den toestand der ongeoorloofde vereenigingen. Beide theorieën worden dan aan deze gegevens getoetst, en zoo komt schrijver tot het besluit dat in de overgroote meerderheid der gevallen de kerkelijke gemeenten zich waarschijnlijk hebben gevoegd bij de breede schare der ongemachtigde vereenigingen.
Moge dit bondig overzicht ten minste dit voordeel aanbieden, den lezers er op te wijzen wat een schat van kostbare gegevens in dit boek ligt besloten. Menig drukbesproken vraagstuk wordt met nieuw wetenschappelijk materiaal aangedikt, en veelal wordt een bevredigende oplossing aangebracht. Wanneer de schrijver in het overzicht der groote stroomingen synthetisch werk levert, dan vindt hij, boven de klaarheid der voorstelling, en de eenheid van opvatting die 't heele werk beheerscht, ook de meesleepende taal der groote geschiedschijvers. Trouw houdt hij steeds zijn grootsche plan in 't oog: de stroomingen in de oud-christelijke kultuurwereld tot het ééne kultuurbegrip doen samenvloeien: het Etisch Réveil, en dus een klaren kijk geven in de kultuurperiode der drie eerste eeuwen van het christendom.
Juist daarom mogen wij van het ‘Handboek van de Kulttuurgeschiedenis der christelijke Oudheid’ het beste verwachten.
A. Nobels.
| |
Het Bakersboek. Prof. Dr Fr. Daels. - Vlaamsche Boekenhalle, Leuven. 7 fr.
Een degelijk werk. Streng wetenschappelijk en toch eenvoudig en aantrekkelijk. Prof. Daels weet den gepasten toon aan te slaan om aan onze bakers al hare verkeerde begrippen en doenwijzen bloot te leggen, zonder kwetsen.
| |
| |
Hij wijdt een heel belangrijk hoofdstuk aan de besmetting, hare oorzaken, gevolgen en de middelen om ze te voorkomen.
Dan komt de eigenlijke verpleging aan de beurt (zwangere vrouw, barende vrouw, kraamvrouw, zuigeling).
Om te sluiten nog een hoofdstuk over de hulp aan den geneesheer bij onderzoek en behandeling en een over de algemeene gedragslijn van de baker. Alles is verduidelijkt door eene practische reeks teekeningen van Joé English.
Het boek is een betrouwenswaardige en tevens welwillende gids voor de bakers, die wenschen op degelijke wijze haren rol te vervullen. Het is uit alle oogpunten aan te bevelen en moeders en aanstaande moeders kunnen geen beter geschenk aan hare baker bezorgen dan dit boek.
Doctor van Huffelen.
| |
Herckenrath, Fransch-Nederlandsch en Nederlandsch-Fransch Woordenboek. 4e druk. Wolters, Groningen, Den Haag.
Deze 4e druk verschilt vooral van de vorige doordat hij ‘katholieker’ is, wijl nl. zooveel meer woorden betreffende den katholieken eeredienst er in zijn opgenomen. Ook met het nieuws dat de oorlog bracht aan de Fransche en Nederlandsche taal is rekening gehouden. Daar is b.v. het woord ‘boche’; het bestond al vóor den oorlog, en was geen scheldwoord, het is eenvoudig afkorting van den argot-vorm ‘alboche’ d.w.z. ‘allemand’. ‘(B)oche’ is een van de gewone argot-uitgangen, zooals ‘(m)uche’, ‘inche’, enz. Vgl. ‘rigolbocher’ voor ‘rigoler’.
Herhaaldelijk werd in dit tijdschrift gewezen op de zeldzame verdiensten van Wolters' stel Woordenboeken ‘Nieuwe Talen’: ten Bruggencate voor het Engelsch, van Gelderen voor het Duitsch, Herckenrath voor het Fransch, Koenen voor het Nederlandsch. Wie gewoon is met deze woordenboeken te werken stelt ze zoo op prijs dat hij van geen andere meer hooren wil. Het klinkt bijna als gewone zakenreclame, maar het feit is er: zelden hebben wetenschappelijke arbeiders op 't gebied van de talenkennis iets zoo concentrisch-harmonievol bereikt.
Wolters' prijzen blijven schappelijk, wijl hij, zooals reeds herhaaldelijk hier ter plaatse werd meegedeeld, den Nederlandschen gulden tegen 3 Belgische franks berekent.
D.W.
| |
| |
| |
C. Brouwer en G. Ras: Oefeningen bij de eenvoudige Duitsche spraakkunst. - Wolters, Groningen 2e herziene druk 1920. f. 0,90.
't Zijn oefeningen voor het eerste jaar. Elke leeraar weet bij ondervinding hoe moelijk het is de Duitsche spraakkunst voor kinderen aangenaam te maken. Dit is in dit boekje beter dan elders bij ons weten bereikt, hoewel geen enkele moeilijkheid uit den weg is gegaan. De taal der oefeningen is natuurlijk meer naar het practisch gebruikelijke dan naar het literaire gericht.
D.W.
| |
F.S. Gomm, A. Picnot and W. Gorter: Elementary Word- and Phrase-Book. 11 th edit. 1919. Wolters, Groningen.
Geen beter aanbeveling voor dit boekje dan de lijst der contents: A. Words: 1. Man, family relations; 2. the School; 3. the Town; 4. Parts of a House; 5. Furniture and other Requisites for a Household; 6. the human Body; 7. Articles of Dress, Toilet Requisites etc.; 8. Eatables and Drinkables; 9. the Vegetable kingdom; 10 the Counitry; 11. the Mineral kingdom; 12. the Universe, natural phenomena; 13. the Animal kingdom; 14. Diseases, illneses; 15. Time; 16. Trades, Tools; 17. Professions, Arts, Sciences, Instruments; 18. Trade, Commerce. Some Titles of Address and their plurals; 19. Titles, Dignities; 20. Religion, Church, festivals; 21. Recreations and Amusements; 22. the Army, Navy, and Navigation; 23. English Money; 24. English Coins; 25. Weights and Measures; 26. Some Christian Names; 27. Nations, geographical names; 28. Qualities; 29 Colours; 30. Cardinal and Ordinal Numerals.
B. Phrases: 1. the Visit; 2. Expressions of the feelings; 3. Asking, Answering and Thanking; 4. Affirming and Denying; 5. the Time of Day; 6. School; 7. the Fire; 8. Age; 9. Breakfast; 10. Dinner; 11. Tea; 12. Supper; 13. the Weather; 14. Morning; 15. Evening; 16. the Seasons; 17. the Garden; 18. Inquiris; 19. Lodgings; 20. a Walk; 21. Shopping; 22. At a Tailor's; 23. At a Shoemaker's; 24. Shopping; 25. Convenances and Travelling; 26. Travelling bij Water.
D.W.
|
|